terug naar menu
Geaarde kunst van ontaarde kunstenaars?


En even instinctief beseften zij, dat waar die anderen dezelfde waarden schenen (of zegden) te verdedigen als zij (de "vorigen", Th.Br), die anderen ofwel misleiden moesten zijn (naïeve idealisten), ofwel die waarden in een geheel andere — voor hen abjecte — orde hadden opgenomen, een orde welke, voor hen, tevens de ont-waarding of ver-dwazing dier waarden beteekende. (Henri Bruning, De Waag, Een andere zijde van het probleem der "vorigen", 7 april 1944 )

INHOUD
Inleiding
De Nederlandsche kunst van heden (mei 1942)
Geaarde Kunst
Ideologische beeldtaal
Het stempel van de Holocaust
De nasleep van de oorlog
Een diabolische ideologie
Zelfmoorden


Inleiding
Gezien mijn verleden, was ik zeer benieuwd naar de tentoonstelling Geaarde Kunst door de staat gekocht '40-'45 in het Museum Arnhem met een selektie uit schilderwerken die tijdens de oorlogsjaren door de toenmalige overheid waren verzameld. Onder het nazi-regime was entartete - letterlijk vertaald, ontaarde; maar bedoeld werd de voor de gewone man onbegrijpelijke en abstracte - kunst verboden en daarom was geaarde, in de betekenis van realistische en begrijpelijke, kunst een voorwaarde om als zodanig binnen het kunstbeleid van de toenmalige overheid, onder Duitse bezetting, gewaardeerd te kunnen worden.
Mijn nieuwsgierigheid naar deze tentoonstelling was tweeledig.
Op de eerste plaats naar de inhoud van de werken van deze, bij de Kultuurkamer aangesloten, kunstenaars. Niet naar de schilderkundige kwaliteit, daar heb ik trouwens weinig verstand van, maar naar de 'plaatjes'. Wat hadden deze kunstenaars, toen in die tijd, hun partij- en mogelijk andere landgenoten via hun kunstwerken te vertellen.
En mijn tweede en in feite mijn grootste nieuwsgierigheid, nog versterkt na enige krantenartikelen, betrof het commentaar van de samenstellers van deze tentoonstelling op de getoonde werken, de schilders en het toenmalige kunstleven onder een nationaalsocialistisch regime.

De Nederlandsche kunst van heden (mei 1942)
Zo heette de tentoonstelling in de Pulchri Studio te Den Haag. Henri Bruning schreef daar een recensie over in De Schouw van 15 mei van dat jaar. Deze tentoonstelling was bedoeld om naar Duitsland te gaan in het kader van een cultuuruitwisseling met dat land. Bruning was verbaasd, ongeveer vergelijkbaar met mijn verbazing bij het bezoek aan Geaarde Kunst. Hij schreef het volgende:

Een overzicht van hetgeen Nederland heden op het gebied der schilderkunst presteert was deze tentoonstelling zeker niet. Daarvoor ontbraken te vele prominenten. De aankondiging van een ophanden geestelijke revolutie, de eerste voorteekenen eener naderende Umwertung vond men er evenmin. Het geëxposeerde betrof meerendeels werk, dat tien, twintig jaar geleden even verdienstelijk — of, hier en daar, even onverdienstelijk — gepleegd had kunnen zijn. Zoodat men, het eerste oogenblik, eenigszins verwonderd (en overdonderd) om zich heen keek. Men voelde zich dermate teleurgesteld, dat ook de werkelijke verrassingen slechts een matig enthousiasme vermochten op te roepen.


Geaarde Kunst
Er zijn 75 van de ongeveer 700 tijdens de oorlog door de overheid aangekochte werken in Arnhem tentoongesteld. Het betreffen enkele portretten en voorts stillevens, landschappen, zeetaferelen, stads- en dorpsgezichten. Als men de aanleiding, nl. kunst aangekocht door de overheid tijdens de bezetting, niet kende zou het voor een normale tentoonstelling over realistische kunst hebben kunnen doorgaan. Met betrekking tot dat realisme is het verrassend te zien hoe de twee topstukken, 'Het wachten' van Pyke Koch uit 1941 en 'Oogst' van Gé Röling uit 1936, wedijveren om de aandacht van de bezoeker met de actuele realiteit van het prachtige uitzicht over de Rijn.

Enkele werken spraken mij persoonlijk wel aan. Van (de communist!) Gerrit van Bruggen 'Molen te Ouderkerk aan de IJssel' en van Frans Everbag 'Prinsengracht Amsterdam' omdat zij bij mij herinneringen opriepen aan de zwart-wit fotografie uit de jaren vijftig, die een voorbeeld waren voor mijn eigen fotograferen. Wegens hun primitieve kwaliteiten: van Albert Klijn 'Boerderij in de winter' en van Jan Ouwersloot 'IJsgezicht'. Kees van der Laan schilderde vanuit een vogelperspectief een boerderij met schuren in een onheilspellend licht, 'Opkomende onweersbui'. Het 'Park Overvoorde' van Rinus van der Neut herinnerde mij aan mijn bezoek, lang geleden, aan de Japanse tuin in Den Haag. 'Man met witte kom' van Jos van Schaijk deed mij denken aan werk van de primitieve schilder Ivan Generalic. 'Amsteldijk met brug' van Hendrik Jan Wolter heeft een mooie lichtval van een laagstaande zon op kleurige bomen en zeer blauw water. Tot slot van E.N. van Zutphen 'Landschap met sloot' is een sprookjesachtige weergave van vele wilde planten op de voorgrond met daarachter verscholen een polderlandschap en in de verte een dorpje en dat alles onder een donkere onheilspellende wolkenlucht.

Als men de toelichting bij de schilderijen op de tentoonstelling even vergeet is er slechts één schilderij met een uitgesproken politiek stellingname en zijn er slechts drie schilderijen met een verwijzing naar de oorlog.
'De engel der gerechtigheid' uit 1942 van Henri van de Velde is een duidelijke politieke uitspraak tegen Engeland. De engel spreekt zich uit: Londen (op de achtergrond brandend weergegeven) is te licht bevonden . De NOS sprak naar aanleiding van dit schilderij over “NSB-kunst op zijn grofst”. 'Hommage à Francesco de Goya' van Cees Bantzinger. Goya had via zijn werken zijn afkeer over de gruwelen van de oorlog uitgesproken. Dit werk van Bantzinger is daarom ook als een verzetsdaad te zien, maar dat is afhankelijk van welke partij men als verantwoordelijk voor de oorlogsellende beschouwt. 'Granaattrechter' uit 1943, van Wijnand Klerk laat een stukje van de gevolgen van de oorlog zien. De tekening geeft de troosteloze omgeving weer na een granaatinslag, een diepe kuil vol water, afgebroken takken en een boomstronk aan de rand, maar temidden van alle grauwheid staat toch een witte bloem hoopvol te bloeien. Tot slot van Hendrik Jan Wolter 'Werkenden in atelier'. Hoewel onbekend is wanneer dit laatste werk geschilderd is, zou het kunnen verwijzen naar de Arbeitseinsatz, het inzetten van arbeidskrachten uit de bezette landen ten behoeve van de Duitse oorlogseconomie.

Het organiseren van een dergelijke tentoonstelling is een heel project, dat uitmondt in de tentoonstelling zelf van de geselecteerde werken, maar ook in een boekwerk met gelijknamige titel en de bijbehorende catalogus. In dit boek wordt het onderwerp uitvoerig vanuit verschillende invalshoeken door diverse deskundigen besproken.

Ideologische beeldtaal
Eén van de vragen die de samenstellers zich gesteld hadden was of er sprake zou zijn van een ideologische beeldtaal bij deze (NSB?-) schilders. Daarover wordt gezegd, dat ook al blaken de meeste schilderijen van onschuld, ze toch bijeengebracht waren van uit een 'diabolische ideologie, gericht op hersenspoeling en propaganda'. Het diabolische van de propaganda wordt even niet nader toegelicht en kennelijk voor elke lezer als bekend verondersteld. Over Koch wordt een opmerking aangehaald waarin deze schilder als hard, koud en onaangedaan overkwam, 'zoals de fascistische ideologie ons in de theorie en praktijk tegemoet is getreden'.
Men veronderstelt nu, omdat het lidmaatschap van de Kultuurkamer een vereiste was, wilden deze schilders voor exposities en subsidies in aanmerking komen, dat zij 'in dienst van de nationaalsocialistische geest' gewerkt hebben.
'Kunst inzetten als propaganda, de maatschappij te nazificeren' was het doel dat de DVK beoogde met zijn cultuurbeleid, zo wordt beweerd. In de aan te leggen collectie moesten daarom 'de waarden en idealen van het nationaalsocialistische maatschappijbeeld zichtbaar' gemaakt worden. Het enige kader waaraan de aan te kopen werken moesten voldoen was, vreemd genoeg, dat de kunst 'geaard' diende te zijn. Dit wordt nader toegelicht met: 'Geaarde kunst gaf dus niet alleen uitdrukking aan de Nederlandse geest in de gekozen voorstelling, maar ook aan de realistische omgang daarmee door de kunstenaar.' Het valt mij op dat hier sprake was van de Nederlandse geest en niet van de nationaalsocialistische geest.

Verrassend genoeg komt juist bij de bespreking van de stillevens het meest de door de NSB gewenste ideologie ter sprake. 'Wie in bezettingstijd een oranje blanje bleu veldboeket schilderde of aan de muur had hangen, koos zichtbaar partij.' De andere aangedragen voorbeelden op de tentoonstelling lijken mij ten zeerste discutabel. Onduidelijk is voor mij waarom men tijdens de bezetting nu juist geheimzinnig moest doen over zijn partijkeuze. Die geheimzinnigheid zou vóór de oorlog veel logischer geweest zijn. Men kan zich afvragen of het zo geweest kan zijn, dat als de kleurkeuze al opzettelijk zo gekozen was de schilder juist zijn aanhankelijkheid voor Nederland wilde tonen (mogelijk zelfs als verzet tegen de Duitse bezetting, want ook daar was lang niet iedere NSB'er gelukkig mee). Met hun lidmaatschap van de NSB bedoelde men een socialistische samenleving voor Nederland te willen nastreven. Dàt verstonden de meeste NSB’ers onder “nationaal” “socialisme”.
Juist in de stillevens 'zien we hoe de abstracte begrippen als harmonie en eenvoud, nijverheid en verbondenheid vorm krijgen...', zo lees ik en verder: 'Met de medemens wordt in de stillevens mededogen geproclameerd.' De waarden die men tóen nastreefde lijken mij op zichzelf absoluut niet fout, in tegendeel zelfs. Zij blijken nú als fout gezien te moeten worden, omdat ze door de NSB werden nagestreefd. Henri Bruning wees al in 1942 op dat verschijnsel, getuige het motto van dit verhaal.
Via de aangekochte schilderijen werd de culturele strijd 'in de huiskamer, of het overheidskantoor' gevoerd om zo 'de geesten klaar (te) stomen voor de in de toekomst glorende sociale heilstaat'.
Uit de getoonde werken komt dat beeld van de heilstaat nergens naar voren. Daarom is men ervan overtuigd dat 'de afwezigheid van openlijke nazi-esthetiek en symboliek' bewust is doorgevoerd om het volk niet af te schrikken. De nazi-esthetiek en symboliek was meer bedoeld voor 'de tweede fase, het Groot Germaansche Rijk', maar dat was nooit bereikt.

Het stempel van de Holocaust
Terecht wordt opgemerkt in een van de hoofdstukken dat sinds de jaren zestig de Holocaust 'een zware stempel (is gaan) drukken op de debatten over het verleden, over goed en fout'. Waardoor nu alleen nog maar, een afdoende antwoord op 'de prangende vraag' aan de toen levende Nederlanders: 'Wat hebben jullie gedaan toen de joden afgevoerd werden?' relevant lijkt te zijn.
De op de tentoonstelling vertoonde filmbeelden tonen aan dat er in de oorlogsjaren ook een periode is geweest waarin allerlei gewone en soms zelfs leuke gebeurtenissen plaatsvonden. Niet voor de Joden, maar wel voor veel van de andere Nederlanders was de tijd ná de tien dagen strijd bij de inval van de Duitsers tot aan de geällieerde landing in Normandië een tamelijk rustige tijd, waarin voor die Nederlanders het leven zijn gewone gangetje ging. En dat gold evenzeer voor de NSB'ers. Zij waren ook niet continu met hun politiek bezig. En zo konden ook de schilders rustig schilderen aan hun favoriete onderwepen. De strijd om ons te bevrijden van het Hitlerregime heeft over heel Europa een immense oorlogsschade en leed met zich meegebracht en tegelijkertijd half Europa aan het Stalinistische Rusland uitgeleverd.

De tevens getoonde filmbeelden van razzia’s, het vertrek van een trein uit Westerbork onder bewaking van Duitse soldaten lijken mij juist bedoeld om, zoniet de schuld dan toch teminste, de medeverantwoordelijkheid van de kunstenaars van de tentoongestelde werken aan de Holocaust te benadrukken. Des te verbazender is het dat in de getoonde kunstwerken niets antisemitisch te bespeuren is. Wel maken de samenstellers voor één werk een uitzondering: 'Dobbelaars onder het kruis' uit 1943 van Jaap Schreurs. Daarin wordt in een der dobbelaars een duidelijke karikatuur van een Jood gezien. Of dat ook inderdaad zo door de schilder bedoeld was, weet niemand. Het menselijke drama van de gebeurtenis uitgebeeld door de schilder laat men buiten beschouwing.

Ik heb zo de nodige bedenkingen ten aanzien van de veronderstelde ideologie die uit deze kunstwerken had moeten spreken. Het feit dat het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten mogelijk bepaalde overtuigingen had willen uitstralen via de door haar aangekochte kunst wil geenszins zeggen dat ook elke individuele kunstenaar, al dan niet overtuigd NSB'er, ook met elk werk dat hij maakte dat doel van de DVK of welk politiek doel dan ook voor ogen heeft gehad tijdens zijn creatieve arbeid. Dat lijkt mij zelfs zeer onaannemelijk, gezien de werken op de tentoonstelling.
De getoonde werken, zelfs de 'Engel der Gerechtigheid', waarmee een politiek standpunt wordt weergegeven, kan ik onmogelijk diabolisch noemen. En ik neem aan dat er onder de werken die niet op deze tentoonstelling zijn vertegenwoordigd dergelijke schilderijen ook niet voorkomen, want anders waren ze ongetwijfeld wel geselecteerd.

Het diabolische wordt met behulp van een komplottheorie over een tweede fase, die niet bereikt is, alsnog aan deze kunstenaars toegeschreven. Zo wordt de kunst uit die tijd "geaarde" kunst maar dan wel van "ontaarde" kunstenaars.
Zoals Henri Bruning in de toenmalige Nederlandsche Kunst van 1942 geen spoor kon ontdekken van een geestelijke revolutie, zo kon zijn zoon in de verzamelde kunst van '40-'45 nauwelijks een spoor ontdekken van een verwerpelijke ideologie die, als de schilders die zelf niet aanhingen, dan toch zeker wel het departement, dat de kunst verzameld had, zou hebben aangehangen.

De nasleep van de oorlog
In het laatste hoofdstuk van het boek wordt aandacht besteed aan de nasleep van de oorlog, zowel voor de betreffende kunstenaars, als voor hun kinderen en eventuele kleinkinderen.
Eduard Gerdes was de belangrijke man die de aankopen voor het DVK uitvoerde, zelf ook schilder en uiteraard lid van de NSB.
De kinderen Gerdes hebben zich gedistanciëerd van de politieke idealen van hun vader, zo valt er te lezen. Altijd leefden zij in de angst ontdekt te worden als zoon of dochter van..., iets wat mij persoonlijk zeer bekend voorkomt. In het boekwerk wordt hierover opgemerkt: 'Je kan als zodanig stellen dat de kinderen Gerdes het slachtoffer zijn geworden van de rechts-radicale ideeën van hun vader.' Met een dergelijke uitspraak wordt de schuld voor de angst van de kinderen eenzijdig bij de vader gelegd. Kennelijk wordt aangenomen dat Gerdes zonder meer rechts-radicale ideeën had, welke niet nader behoeven te worden toegelicht. Tegenover de houding van de vader wordt een, voor mij onduidelijke, wens voor de toekomst geplaatst: 'Het zou mooi zijn als de angst voor het oordeel van de maatschappij hierover eens doorbroken kon worden.' Ik vind dat ook deze tentoonstelling en met name de teksten uit het boek juist aantonen dat de maatschappij nog steeds rücksichtslos oordeelt en dientengevolge ook veroordeelt en dat daardoor de angst nog steeds niet weggenomen wordt. Naar mijn overtuiging, wordt die angst meer veroorzaakt door de veroordelende maatschappij, dan mogelijk door de werkelijk bekende daden en de persoonlijke idealen van deze schilder. Worden zijn rechts-radicale ideeën niet voornamelijk verondersteld naar aanleiding van zijn lidmaatschap van de NSB? Een dergelijke gedachtegang wordt dan ook gemakshalve op de overige schilders toegepast.

Een diabolische ideologie
De veronderstelde rechts-radicale ideologie van het Nederlandse nationaalsocialisme werd benoemd als een 'diabolische ideologie, gericht op hersenspoeling en propaganda'. Het diabolische, zo neem ik aan, moet dan verstaan worden als een antisemitisme dat met instemming mocht ontaarden in de uitroeiing van de Joden. De logische voortzetting van deze gedachte is, dat ieder lid van de NSB een dergelijk antisemitisme zou aanhangen. Deze opvatting wordt nog versterkt door de daden van de bezetter zondermeer ook alle Nederlandse nationaalsocialisten aan te rekenen. Hoe meer ik mij in het nationaalsocialisme in Nederland tijdens de oorlog heb verdiept, hoe meer ik tot de overtuiging kwam dat er een wezenlijk verschil bestond tussen de Nederlandse nationaalsocialisten en de Duitse bezettingsmacht. Het weren van Joden o.a. uit het kunstleven is de Nederlandse overheid en andere instellingen door de bezetter opgedrongen. Zie ook mijn bevindingen ten aanzien van het nationaal-socialisme en het antisemitisme van Goedewaagen, secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten tijdens de Duitse bezetting, en de rol van de bezetter o.a. tijdens het tot stand komen van de Kultuurkamer Verordening ().

De getoonde werken vertonen geen spoor van een gewelddadig antisemitisme. Suggereren dat de kunstenaars daar zondermeer schuldig aan zouden zijn is op zijn minst een vorm van geschiedvervalsing.
De Nederlanders zijn, sinds de jaren zestig, blootgesteld, aan de suggestie dat elke individuele NSB'er een diabolische ideologie najoeg. Ik kan dit niet anders beoordelen dan een onmenselijke vorm van indoctrinatie en hersenspoeling.

Zelfmoorden
Meinoud Rost van Tonningen was tijdens de bezetting president van de Nederlandse Bank en secretaris-generaal van het Departement van Financiën. Hij is na de oorlog door de Canadezen gevangen genomen en na een paar weken overgedragen aan de Binnenlandse strijdkrachten. In de Scheveningse gevangenis is hij enkele dagen verschrikkelijk gemarteld. Om aan verdere wreedheden te ontkomen is hij van het balkon van de derde verdieping afgesprongen.

De geschiedenis van de schilder Bantzinger wordt ook gememoreerd in het laatste hoofdstuk in het boek van de tentoonstelling. Bantzinger had na de oorlog behoorlijk furore gemaakt. Zo had hij in 1984 een grote overzichtstentoonstelling gehad en er was een tv-documentaire over zijn werk gemaakt. Kort daarna is zijn lidmaatschap van de NSB onthuld. Tevens waren er enige brieven van hem aan het DVK over de kunsthandel gevonden (volgens Wikipedia probeerde hij opdrachten te verwerven). Geconfronteerd met deze feiten heeft hij die niet kunnen ontkennen. Tien dagen later had hij zelfmoord gepleegd. Gezien het feit dat er geen andere wandaden werden onthuld, meen ik te mogen stellen dat deze zelfmoord te danken is aan de indoctrinatie dat de NSB - en dus elke NSB'er - mede verantwoordelijk is voor de Holocaust. De, toen al meer dan twintig jaar durende, indoctrinatie is zodanig sterk geweest dat kennelijk ook Bantzinger in zijn persoonlijke verantwoordelijkheid is gaan geloven en ten slotte geen andere uitweg meer zag.

Zou de 'onschuld' van de getoonde schilderijen niet dichter bij het niet mede-verantwoordelijk zijn voor de Holocaust van de meeste kunstenaars staan?
Zouden zij evenmin schuldig kunnen zijn aan het aanhangen van de hen toegeschreven diabolische aspekten van hun ideologie?
Wanneer durft men eindelijk anders, meer genuanceerd, te Spreken over “fout”?

Eindhoven, 21-03-2015
Theo Bruning



















aangemaakt: 21-02-2015 Copyright © 2015 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 24-05-2015