lijst van werken
vorige bladzijde


vorige bladzijde mede God hem oorspronkelijk had toegerust. In hem, in zijn schoonheid, evenals in de schoonheid van alle overige geschapenheden, vermoedt men iets van Gods grootheid als Schepper. – En tenslotte: de schoonheid der planten, de schoonheid der zaligen in de hemel is niet hun vrijheid om het goede te doen, maar hun onvrijheid in dat opzicht. Volmaaktheid is daar, waar men het goede is in ònvrijheid. God is evenmin vrij. Alles wat volmaakt zijn wezen is, kan slechts op één wijze volmaakt zijn, op één wijze zijn. De vrijheid om het kwade te zijn, om minder te zijn dan men kàn zijn, de vrijheid ook om het goede te zijn, is waarlijk niet het subliemste; zij is, zoniet het stigma van de Val, het tegendeel van die volmaaktheid waartoe wij bestemd zijn en waarin de zaligen in de hemel zich verheugen. De onvrijheid als zodanig, zo wil ik zeggen, tast geen schoonheid aan, integendeel: hoe onvrijer de mens het goede is, met hoe minder vrijheid hij het goede is, hoe meer hij zijn oorspronkelijke staat of een afglans van zijn uiteindelijke bestemming is. Ik moet alleen, als ik een antwoord zoek op de vraag naar hun verdienstelijkheid, concluderen, dat hùn vrijheid, niet zó onschoon en troosteloze verstotenheid is; ik zie dat de onvolmaakt-
    Hun verdienstelijkheid is dan niet gelegen in alles waarin zij groot en tevens onvrij, maar in het kleine waarin zij vrij zijn geweest (vandaar misschien dat zij, juist zij, de kleine vergrijpen zo ernstig konden nemen). Laten we dit verduidelijken. Ondanks hun volmaaktheid zijn zij mens gebleven, d.w.z. werden zij gehoond, dan pijnigde, griefde en ontstelde dat ook hun menszijn ergens. Het mocht dan bij voorbaat vaststaan, dat deze reactie hun leven niet uit zijn koers zou stoten, dat zij er tenslotte of weldra stilzwijgend en in vrede aan zouden voorbijgaan, het is niet minder zeker dat hun pijn en de helderziendheid waarmede zij de mens, die hen kwetste, in zijn kleinheid of verdorvenheid herkenden, aan het oppervlak van hun ziel een rimpeling veroorzaakte en dat zij vrij zijn geweest – niet om die rimpeling te blijven – maar om die rimpeling langer of korter tijd te zijn of meer of minder intens. Ook hun waarheidsverkondiging kon (daardoor), ergens, terugslaan zijn, een vleug persoonlijke bitterheid, een vleug bittere voldoening; ook zij konden moe zijn, God moe, de waarheid moe, hun lot en hun leven moe; ook hen bedreigde, in de goedheid der kleine daden, de sleur, de harteloosheid van wat dagelijks gedaan en dagelijks gegeven moet worden; ook in hen nemen die onzuivere en troebele gevoelens en aandriften die verholen, verborgen wegen waardoor wij ons zo diep omtrent onszelf kunnen misleiden, maar die wij moeten en kunnen herkennen (overeenkomstig onze mogelijkheden). Op dàt plan (van klein-menselijkheid), waar ook wij vrij zijn, zijn ook zij vrij geweest, al zijn zij het dan anders geweest. Omdat zij alleen daar vrij zijn geweest en alleen daar dus verdienstelijk, is het wellicht waar, dat ’voor God alle mensen gelijk zijn’, een woord dat dan uiteraard geen uitzonderingen kent. Maar deze gelijkheid is toch niet de voornaamste conclusie van de hier beschreven realiteit. Dat is iets anders. Ik zie nu plotseling, dat de onvolmaaktheid en al dat kleine (die ònze levenswereld vormen) en daarmede hun verdienstelijkheid, elders begint. volgende bladzijde

235





















volgende bladzijde



aangemaakt: 27-10-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-04-2011