lijst van werken
vorige bladzijde


vorige bladzijde de verhouding van de mens tot God een trouwverhouding werd in liefde tot Christus in Wie de goedheid en menslievendheid Gods ons verschenen zijn, en via Christus de knechtschap een kindschap Gods is geworden, is de Schrikwekkende van voorheen eeuwig moment gebleven in de religieuze ervaring, en daarmee zijn ook al de gedachten en gevoelens van voorheen nóg reële gevoelens en gedachten. Ook na Christus is God de volstrekt Andere en is het zo dat de mens niet God-zelf kan kennen, niet God-zelf kan liefhebben, niet naar God-zelf kan verlangen en hij God niet kan eren. En is het eerste en laatste woord dat aan de verhouding mens-God ten grondslag ligt en deze volledig beheerst, een gebod gebleven, zij ’t dan een nieuw gebod. Nog altijd is het zo dat de mens niet God zelf doch – nederiger –slechts het geschapene, Gods werken, kan beminnen en bezitten, zoals de blinde die de geur bemint, niet de bloem. Daarom zijn ze van zo centrale betekenis. Ook omdat zij (de geschapen natuur en Christus) het enige ons geblevene zijn waarin God nog alléén, nog onaangeraakt tot ons spreekt, verstaanbaar is en beminbaar en overeenkomstig de mens. Daarom kan men dit alles niet als een bijzaak beschouwen, of eraan voorbijgaan. Indien men een blinde zou zeggen, bemin niet de geur maar de bloem – welke schamele wanen en voorstellingen zou hij verkiezen boven de schone werkelijkheid welke met haar geur reeds reëel zijn deel is. En indien men de mens zei: bemin niet de aarde en haar schoonheid, bemin niet dit aardse leven want dit alles is vergankelijk en ijdel, daaraan mogen we niet hechten, maar bemin God zelf, – hij zou datgene afwijzen waarin de goedheid en menslievendheid van God ons verschenen is en reeds reëel onder ons woont. En indien men de mens zei: hoor niet naar het Evangelie zelf, doch laat het allereerst of alleen stem worden via de mens, men zou van hem verlangen dat Christus nooit rechtstreeks tot hem sprak – in datgene waarmee Hij, juist rechtstreeks, tot elke mens heeft willen spreken.

   12. Juist omdat Gezelle zo diep en ontroerd Gods wérken liefhad en tegelijk besefte hoezeer hun goedheid en waarheid en onuitsprekelijke schoonheid, veeleer dan een openbaring, een ’bedekken’ bleef van Gods wezen, kon in hem het verlangen stem worden naar ’de altijd Ongedaagde’ en kon hij dit formuleren als het verlangen ’te zullen zien, – den God van al!’: als een verlangen dus naar de Schépper dier wérken. – Maar met dit hoogste verlangen is het als met het hoogste weten: onmiddellijk daarna, zich bezinnend op het Goddelijk Wezen zelf, deinst de mens verbijsterd terug. Verdreven uit de tuin van het paradijs, bleef den mens slechts de voor-hof der liefde, als zijn wereld... volgende bladzijde

HENRI BRUNING

(v. Slichtenhorststraat 66, Nijmegen)

357





















volgende bladzijde



aangemaakt: 24-04-2011 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-08-2013