lijst van werken
vorige bladzijde


vorige bladzijde groeve wandelt, langs haar wanden klimt, terugvalt, weer verder wandelt, elders opnieuw beproeft de wand van ’t spoor te beklimmen etc. – Maar wat is de luister van het spoor waarin de mier dwaalt, vergeleken bij wat er werkelijk aan luister hier voorbijging: de schepping welke de tractor is, de mens die deze schepping verwerkelijkte (en daarin maar zo weinig van zichzelf verwerkelijkte).

   3. De grootheid van Thomas schuilt wellicht niet zozeer in hetgeen hij over God gezegd heeft, als wel in zijn besef, dat hij in alles wat hij over God uitsprak op de meest radicale wijze over Hem zweeg. Deze erkenning was geen bescheiden epiloogje, geen vrome tegemoetkoming of toegiftje; zij onthulde een grondbesef dat voor hem bestendig diepste realiteit was; hijzelf leefde elders dan in zijn Summa. Hij liet dan ook aan zijn boek over God de opmerking voorafgaan dat zijn betoog slechts melk was: ’melk geef ik u te drinken’. Het was duidelijk iets dat hijzelf niet dronk, alleen – terwille van de anderen – voortbracht... (De ’anderen’ echter drinken deze melk niet als melk, ook niet als water, maar als de meest hemelse bourgogne, – het eeuwige verschil en misverstand tussen het creatieve denken en het enkel reproducerende.)

   4. God is de volstrekt transcendente, de volstrekt Andere, d.w.z.: eigenlijk kan men zelfs niet spreken van ’God’, – dit geeft de Onbenaambare nog een naam; ook niet van de Zijnde, het Zijn-zelf – dat als definitie een onding is, te ontoereikender omdat ze slechts analoge begrippen hanteert; ook niet van Hem of Hij – zo alsof de Ongeschapene en Goddelijke tot een menselijk geslacht zou behoren. Het schoonste ’woord’ voor Hem die geen term verdraagt en geen nadere precisering toelaat, is wellicht dat aantal medeklinkers waarvan de verbindende klinkers verloren gingen. Doch wil men werkelijk een woord bezigen dan zou het woord over God enkel ’n wijzen tot uitdrukking moeten brengen; het zou uitdrukking moeten geven aan een onbepaald wijzen naar het volkomen Onbenaambare buiten en boven en in al het geschapene. Dat is misschien niet mogelijk, maar Guido Gezelle bewees de realiteit van de ’altijd Ongedaagde’ subliem en oorspronkelijk te beleven toen hij uit zichzelf de benadering vond (of her-vond) van ’de Die’ én – belangrijker! – het tevens toen volbracht dit in zich dode, hortende, stokkende, niets zeggende woord tot klinken te brengen, het te transformeren tot een woord dat – zij ’t op een ander plan en op andere wijze – even glanzend, even innerlijk gespannen, even voltooid woord-leven werd als dat van die ons zoveel nabijer prachtige natuurgedichten welke hij schreef. Die transformatie van het woord, dat waarlijk ’geboren’ worden van het woord is geen gevolg van zo maar een geïnspireerd moment (van de dichter), het verraadt dat de Onkenbare door hem even diep en ontroerd als realiteit werd beleefd als het visje, de bloem, het water en al die andere aardse zaken welke hij zo onuitsprekelijk schoon voor ons heeft doen leven. Het gedicht waarin hij over God als ’de Die’ spreekt, behoort dan ook tot de schoonst bewogen en tevens diepzinnigste gedichten welke hij geschreven heeft. volgende bladzijde

353





















volgende bladzijde



aangemaakt: 24-04-2011 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-08-2013