lijst van werken
vorige bladzijde


59

    Gezelle werd dan zijn verlàngen: zoals hìj tegen je-zelf kunnen vechten en overwinnen: overwinnen zoals dat nu ook zijn tweede vriend ging doen. Maar hij moest achterblijven; hij kon nooit mee, hij liep altijd vast: als wanneer je sliep: je wou vooruit, je kon niet, je werd alleen moe.
    Maar hij wou een toren bouwen, een hoge steile toren: zijn bloed dorste (dat kon hij ook niet helpen) naar het ritme van een driftige vlag: Hij zag hoe zijn vriend mild was voor de mensen: hoe hij van ieder wou houden, hoe hij niets voor zich-zelf vroeg. (O! te kunnen volgen die drang in je om blij te zijn, om goed te zijn voor anderen – ) Zo, als hij, moesten allen zijn. En voor hem werd de vriend een aanklacht tegen de anderen, die niet zo waren als hij. Er groeide in Dolf een verzet tegen de mensen. Hij vòelde: het ritme van een driftige vlag kon eindelik uitstromen. Eindelik had hij het leven iets ontfutseld. Eindelik bezàt hij iets. Hij bezat: Idealen! Hij had gezien hoe laf en benepen de mensen waren.
    En ’n avend, onder de studie, had hij ontdekt dat de oorlog, in wezen, hierom een onrechtvaardigheid was, omdat niemand het recht had zich te vergrijpen aan de ziel van een ander: de oorlog was een blindelings neerslaan van ziele-levens. ’n Mens dreef een ander mens voor de rechterstoel van God.
    Hij begon, in die dagen (want de oorlog was een oorlog van het kapitaal), zich ook voor de arbeidersbeweging te interesseren. Ach ja, in die dagen was hij demokraat, leed hij mee met het verdrukt proletariaat.
    Hij voelde: het ritme van een driftige vlag sprong los, sprong eindelik los.
    Twee poppetjes van een weerhuisje: kwam het ene naar buiten omdat het andere naar binnen ging?, of ging die ander naar binnen omdat die ene naar buiten kwam? Je wist het niet. Je wist alleen dat ze geen van beiden ooit verder kwamen dan de dorpel van hun miezerige huisje.
    Soms was hij moe, alles moe: z’n vèchten èn z’n verlangen naar het slechte. Dan wilde hij niets, niets dan rust, stilte. Hij zocht Frits, die van nature zo wonderlik opgeruimde jongen, die van nature maar één kant (de goede) uit wilde; Frits met zijn verachting voor wat z’n omgeving van hem zei; die wist dat wat hij bereiken wou goed was, en dat hij dus voor ‘t overige met niemand iets te maken had. Zijn blijheid, zijn heldere, sterke ogen maakten Dolf wat blijer, wat stiller, en wat hulpelozer.
    Totdat die sinikus kwam, die onverschillige opstandeling, die alles wat met hem gebeurde met ’n hooghartig zwijgen, ’n onverschillig volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 06-10-2010