___________
389

Bijlagen

 

inhoud

Bijlagen                                                                           380

I  Henri Bruning: gepubliceerde werken                                         389

II   Nieuw Politiek Bewustzijn: inhoudsopgave en de artikelen waaruit het was samengesteld  390

III  artikelen waarin Brunings polemische activiteit tijdens de oorlog tot uiting is gekomen, geordend volgens de opsomming van onderwerpen in zijn                                   391

Verweerschrift                                                                 391

IV   keuze van afzonderlijke geschriften en brieven                            392

1    brief van Isr. Querido        16 oktober 1931                            392

2    brief van M. ter Braak        18 oktober 1935                            393

3    over de vorming van een Dietsch front     23 juni 1941                   394

4    over de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe Gids en De Weg 10 juli 1941       395

5    brief aan Ernst Voorhoeve        3 november 1941                         398

6    brief aan Ernst Voorhoeve        7 november 1941                         398

7    brief aan Ernst Voorhoeve       12 november 1941                         399

8    brief aan S.B. Modderman         24 juni     1943                        400

9    brief aan Ernst Voorhoeve        5 oktober  1943                         400

10   ongepubliceerd artikel; gewijzigde visie op Dietschland                  402

 

 

 

I       Henri Bruning: gepubliceerde werken

 

De Sirkel: verzen  Nijmegen 1924 55 p.

De Tocht: verzen Nijmegen 1925 62 p.

Gerard Bruning: Nagelaten Werk samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en       H. Marsman 1927

Het Verbond: verzen Groesbeek 1931 66 p.

Bernard Weevers Kolonisatie en Missie (essay) Groesbeek 1931 20 p.

De Vraat van het Geluk: novellen Amsterdam 1932 82 p.

Revisie en Richting I   Onze Priesters: het kostbare wapen (essays)              Amster­dam 1933 48 p.

Revisie en Richting II  Tegen den Hoogmoed der Werken (essays) Amsterdam 1933 63 p.

Revisie en Richting III Het Zwaard (essays) Amsterdam 1934 96 p.

Revisie en Richting IV  Woorden in den Wind (essays) Oisterwijk 1935 48 p.

Subjectieve Normen (essays) Bergen 1936 191 p.

Fuga: verzen Amsterdam 1937 42 p.

Verworpen Christendom (essays) Amsterdam 1938 279 p.

Lazarus en de Rijke, Bijbelsche comedie in zes toneelen Den Haag      Leopold 1939 58 p. Afl. van De Vrije Bladen jrg 16 schrift 4 april   1939

Het Onvolkomen Huwelijk (aforismen) Utrecht 1939 30 p.

Gezegden van den Nederigen Wijze Egididius Verzameld en ingeleid door Henri Bruning Utrecht 1939 30 p.

 

 

Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de rechtse fronten. (brochure) Bussum 1940 30 p.

De Katholieken en de Nieuwe Tijd  Vos estis sal terrae Gij zijt het zout der aarde (brochure) 1942 11 p.

De Katholieken en De Nieuwe Tijd  Zin en Plicht der Natuurlijke Orde (brochure) 1942 16 p.

De Katholieken en de Nieuwe Tijd  Nogmaals: Zin en plicht der Natuurlijke Orde (Antwoordbrochure) 1942 32 p.

Het goede boek 's-Gravenhage 1942 36 p.

Nieuw Levensbewustzijn; tekst eener inleiding, uitgesproken in October           1943 te A­m­e­r­s­f­o­ort op een door het Letterengilde van de Nederland­sche Kultuurkamer gehouden bijeenkomst van letterkundigen 's-Graven­hage 1943 35 p.

Twee spelen: Lazarus en de Rijke, Spel in de zon Brussel 1943 144 p.

Vluchtige Vertoogen (aforismen) Brussel 1943 150 p.

Voorspel, gedichten 1924-1942 Brussel 1943 114 p.

Elias van Cortona, drama in vier bedrijven Brussel 1943 144 p.

Heilig Verbond Brussel Steenlandt 1943  16 p. De bladen voor de           poëzie jrg 7 nr. 5 1943

Nieuwe Verten, gedichten Amsterdam 1944  64 p.

Ezechiël, en andere misdadigers (verhalen) Amsterdam Roskam 1944 104 p.


___________
390

Gelaat der dichters; Een keuze uit de hedendaagsche revolutionaire poëzie  in Noord- en Zuid Nederland Samengesteld en ingeleid door H. Bruning  Amster­dam 1944  112 p. 6 gedichten van H.      Bruning p. 55-63

 

Songs of Innocence (verzen) Nijmegen 1947 typescript 27 p.

In Vitro, verzen Heerlen 1951  56 p.

Van Ziel en Aarde, gedichten  Nijmegen 1952  30 p.

Voorlopige Motieven Tielt 1954 174 p.

Gerard Bruning, gedichten Ten geleide van Henri Bruning Amsterdam 1954    Guido Gezelle, de Andere  Den Haag 1954  375 p.

Friedrich Hölderlin: Empedocles op de Etna  Vertaling en voorwoord van           H. Bruning  Tielt 1955 59 p.

Objectief brevier Gedichten Roermond en Maaseik 1957 101 p.

 

Gerard Bruning  Verontrust Geweten Verantwoording van Henri Bruning 1961

Motieven en figuren  Nijmegen 1961  44 p.

Vormkracht en onmacht der religie Missionair Christendom  Arnhem 1961  234 p.

H. van Gelre: Nikolas Berdjajew Een inleiding tot zijn denken  Voorwoord van Henri Bruning  Den Haag 1964

Celibaat en medemenselijkheid  Arnhem 1971 43 p.

 

Rene van Paradijs Henri Bruning Uitputtende Subjectieve en Selectieve Objectieve Per­soonsbibliografie Werkstuk cursus GO-F- cursusjaar 1987/88

 

 

 

 

 

 

 

 

II      Nieuw Politiek Bewustzijn: inhoudsopgave en de artikelen waaruit het was samengesteld

 

Voorwoord 7-8

 

DEEL  I

De Mythe van den Hollander  11-33

11 - 30  "De Mythe van den Hollander"  Subjectieve Normen 40-62

30 - 33  Appendix = Een veronachtzaamd hoofdstuk De Waag 5 (27 febr.        1941) nr 9  129

Onze Opdracht als Mensch 34-39

Onze Opdracht als Volk 40-42

Nationalisme, Staats- en Rijksidee 43-51

43 - 47  §1-4 = "Politieke Perspectieven I  Drieërlei Nationalisme"         De Waag 4 (20 juni 1940) nr 25 290

47 - 51  §4-5 = "Politieke Perspectieven II De Rijksidee" De Waag 4                 (4 juli 1940) nr 27 312

Drie Normen van Dietsch Continentaal Denken 52-63

52 - 55  "Twee normen van continentaal denken" De Waag 4 (24 okt.           1940) nr 43 549

55 - 63  "Het gevaar!" De Waag 5 (9 jan.1941) nr 2 21

Onze Conclusie 64-70

= Dietschland De Waag 5 (3 april 1941) nr 14 218

Een Andere Conclusie 71-78

Socialisme, Nationaal-socialisme (of Fascisme) 79-88

= De Waag 5 (13 maart      1941) nr 11 168-169

Democratie - Revolutie - Massa §1-10 89-100

= Vluchtige Vertoogen §103-120 46-61; §10 95-100 = "Revolutie en      Massa" De Waag 5 (23 jan. 1941) nr 4 52-53 = Vluch­tige Ver­      toogen §116-120 54-61

Strijden §1-18 101-106

vgl. Subjectieve Normen "Stri­jden" §1-31 136-145

§1 = S.N.§8   §2 = S.N.§14  §3 = S.N.§9  §4 = S.N.§11  §5 = S.N.§12

§6 = S.N.§13  §7 = S.N.§16  §8 = S.N.§17 §9 = S.N.§21  §10 Nietzsche

§11= S.N.§22  §12= S.N.§23  §13= S.N.§24 §14= S.N.§25  §15= S.N.§28

§16= S.N.§29  §17= S.N.§30  §18= S.N.§31

DEEL II

Verbod, Oordeel 109-119

109-112  "Verbieden" De Waag 4 (5 dec.1940) 49       


___________
391

112-119  "Oordeelen" De Waag 4 (19 dec. 1940) nr 51 683

....en Vonnis 120-132

"De Religieuzen en het Onderwijs" 133-137

Sociale Rechtvaardigheid §1-16 138-154

§1-4 = Verworpen Christendom "Christelijke Rechtvaardigheid" §1-5 197-201

Maritain - Mussolini - Machiavelli 155-159

= Aristo 8 (april 1938) nr 1  9-12

De Staat en "de Volledige Mensch" 160-172

Het Drama der Joden 173-207

173-194    vgl.:  "Referaat van een Lezing over het Jodenvraagstuk" de Dinaso-Student 2 (juli 1938) nr 8  1-3

Nationalisme en Kunst Overbodig Betoog. §1-10 208-229

§1-9 208-224 = "Overbodig Betoog: Nationalisme en Kunst"

Criterium 1 (1940) 367-370, 669-671, 784-788

§4 216-219 = "Over individualisme" De Schouw 1 (2 febr. 1942) 25-26

= Vluchtige Vertoogen

§10 Appendix. = "Niet-"Volksche" Kunst De Waag 5 (27 maart 1941)      nr 13 200

Slotwoord 230-233

 

 

 

III     artikelen waarin Brunings polemische activiteit tijdens de oorlog tot uiting is gekomen, geordend volgens de opsomming van onderwer­pen in zijn Verweerschrift

 

1   vereenzelviging germaans - heidens naar aanleiding van de tentoonstel­ling 'Eeuwig levende teekens' RIOD archief De Waag map U13f corr. 1942-1944 brief dd 16 okt. 1942: "Klein Pro en Contra" werd niet in De Waag opgenomen evenmin als eerder "Eeuwig levende Teekens"

 

 

2   het christendom heeft niet afgedaan, is springle­vend.

"Staat het Nationaal-Socialisme op positief Christelijk standpunt? Het oordeel der Nat.-Soc. denkers"   Volk en Vaderland 10 (14 aug. 1942)   nr 29

"Staat het Nationaal-Socialisme op positief Christelijk standpunt? "Posi­tief Christelijk"" Volk en Vaderland 10 (11 sept. 1942) nr 37

"Nietzsche en het Christendom: Een brief van een lezer en een antwoord van Henri Bruning" Volk en Vaderland 10 (18 sept. 1942) nr. 38

 

3   raszuiverheid hoogstens een der voorwaarden ter handhaving van de scheppingskracht van een bepaald ras; het scheppend ras-bewustzijn slechts het eigendom van weinigen.

"Vier korte beschouwingen 1  Het eigene" 4  Haagsch Maandblad 20 (febr. 1943) 55-56 =

Vluchtige Vertoogen §180-183 86-88

 

4   tegen het 'wederopnemen' van Nederland in het Rijk.

"Een andere conclusie" Nieuw Politiek Bewustzijn 71-78

"Germaansche Verbondenheid; De Germaansche mensch is krachtens zijn wezen bestemd om de leiding in handen te nemen" Volk en Vaderland 10 (17    juli 1942) nr 29

"Niet de vorm" De Waag 7 (5 mrt 1943) nr 9  129-130

5   tegen de imperatief van 'volksche kunst' in verdediging van de kunst om de kunst en van het allerindividueels karakter van de kunst.

volkskunst en gemeenschapskunst

"Niet-"Volksche" Kunst" De Waag 5 (27 maart 1941) nr 13  200

Ed Hoornik "In gesprek met Henri Bruning" Algemeen Handelsblad 31 juli 1941

"Vier korte beschouwingen 3  Volksch" Haagsch Maandblad 20 (febr. 1943)          nr 2  59-61 =

Vluchtige Vertoogen §185-188 91-94

 

verdediging van individualisme

""Schrijvers en Schilders" Verzameld door W.L.M.E. van Leeuwen, met              medewerking van Dr. J.A. Goris" De Waag 5 (13 febr. 1941) nr 7  104-

105

"Kunstbegrip" De Schouw 1 (1 mei 1942) nr 8 174-176

"Over Individualisme" De Schouw 1 (2 febr. 1942) nr 2 25-26 =

Nieuw Politiek Bewustzijn "Nationalisme en Kunst" §4 216-219


___________
392

"Massa, volk, vonnis, Vestdijk en nog iets" De Schouw 1 (2 maart 1942)     nr 4 94-96

"Vier korte beschouwingen 2  Tweeëerlei individualisme" Haagsch Maandblad 20 (febr. 1943) nr 2  57-59 =

Vluchtige Vertoogen §84 88-91

 

6   verdediging van Wiegersma's boek over Volkskunst.

"Volkskunst in de Nederlanden" De Schouw 1 (16 febr. 1942) nr 3 62-63

"Het stormt in de schouw" De Schouw 1 (16 maart 1942) nr 5 118

 

7   tegen te snelle aanduiding van iets als 'ontaarde kunst'; verdediging van Aafjes, Bordewijk, Vestdijks Meneer Vissers Hellevaart, Maurice Gilliams tegen beschuldiging van decadentie en innerlijk uitgehold in­dividualisme.

Aafjes en Bordewijk

"Rapport van Henri Bruning over de onmogelijk geworden literaire rubrieken in "Vova" en "Nationale Dagblad"" Den Haag 10 juli 1941   zie bijlage IV 4

Gilliams

"Maurice Gilliams over Henri de Braekeleer" De Waag 5 (26 dec. 1941) nr 52 780-782

Vestdijk

"Stijl-problemen" De Waag 6 (23 jan. 1942) nr 3 832-834

"Nogmaals Vestdijk" De Waag 6 (20 febr. 1942) nr 7 904-905

"Massa, volk, vonnis, Vestdijk en nog iets" De Schouw 1 (2 maart 1942 94-96

"Wij recapituleren - en eindigen" De Schouw 1 (16 maart 1943) nr 5 118-119

 

8   een revolutie betekent slechts zoveel als de mensen die haar vertegen­woordigen; scheldgedichten.

"Revolutie en Massa" De Waag 5 (23 jan. 1941) nr 4  52

"Idee em menigte: De opdracht van een scheppende minderheid" Volk en Vaderland 10 (3 juli 1942) nr 27

scheldgedichten

Binnenlandsch front (tegen de baantjesjagers)  Kleine solo's nr 11 Nieuwe Verten 39

mijn zwarter zoon

de negertjes

9   nationaalsocialisme is niet dé waarheid; elke menselijke waarheid is slechts relatief; er is op een bepaalde situatie een tijdelijk meest compleet antwoord.

"Inleiding" op Veelhoek ongepubliceerd manuscript

Vluchtige Vertoogen §52-66 32-36

 

10  een land is niet onafhankelijk; de zelfstandigheid is het voortdurende doel voor de ontplooiing van de eigen individualiteit; een tegenkracht tegen een duits cultuurimperialisme.

"Politieke Perspectieven II De Rijksidee" De Waag 4 (4 juli 1940) nr 27 312

"Twee normen van continentaal denken" De Waag 4 (24 okt.1940) nr 43  549

"Men zij gewaarschuwd!" De Waag 4 (14 nov. 1940) nr 46  602-603

"Het gevaar!" De Waag 5 (9 jan. 1941) nr 2  21

"Inderdaad, "De hond en de stok"" De Waag 5 (30 jan. 1941) nr 5  71

"Dietschland" De Waag 5 (3 april 1941) nr 14  218

"Wending" Nieuwe Verten 49-56

"Het Rijk" Nieuwe Verten 58-60 

 

IV      keuze van afzonderlijke geschriften en brieven

 

1       brief van Isr. Querido                              16 oktober 1931

Amsterdam, 16 October 1931

 

Zeer Geachte Heer Brüning,

 

  Veroorloof mij, u hierbij eenige dingen te zeggen over [de dichtbundel] "Het Verbond", in verband met uw geheele persoonlijkheid. (...) Ook ik geef nu slechts enkele indrukken. (...)

  Ik vind uw persoonlijkheid (verwonderlijk wel), tegelijk zeer gecompli­ceerd en zeer eenvoudig. Natuurlijk ook uw werk. Soms een onthutsende primitiviteit van uitdrukkingsmiddelen, van vormgeving, en dan weer een verfijnde metapho­riek, die al het stuipachtige van het primordiale eerste opheft. Gij hebt evenveel van een Rimbaud in u...    "Jadis, si je me souv­iens bien, ma vie était un festin où s'ouvraient tous les coeurs, où tous les vins coulaient.", het demonische, als van Franciscus de edelste teeder­heid... 

  "een later uur angstig zichzelve naadrend,"

In "Franciscus' tocht" vind ik alles van deze twee elementen in uw wezen,
___________
393

verdekt en wrekersachtig toornend. Zoo prachtig openbaart zich dit in:

  "Toen moest, o klagelijke Dood.

   iedere vreugd wel diepe weedom worden,".

Ik geloof, dat ge bij de jongste lieratoren niet moogt rekenen op onmid­del­lijke ontvankelijkheid. Gij staat te ver bóven, en te veel achter hen. Gij brengt in uw werk een gemeenschaps-bewustzijn van zeer hooge orde, dat door vele kletsers en najankers wel gauw zal worden bezien als zeer nooddruftig individualisme.

Uw lyriek is stigmatisch; ze bloedt uit geheime innerlijke wonden. Als ik mij met iets in u verwant gevoel, dan is het onze religiositeit, ook al zijt gij Katholiek en ik, van oorsprong, Spaansche Jood.

In uw werk is een schijnbaar-rustige golfslag; maar een die den storm aankondigt of dezen met een breidelloozen machtswil terugdringt.

  Hoe heb ik meegeleefd met "De nacht", waarin zoo een stille, beheerschte droefenis zingt, maar die o, zoo woedend schreit en steunt bijwijle. Er is een heerlijke verworpenheid in uw stem, de verworpenheid van een té krachtigen, te heroïschen geest; de heilige verworpenheid van een Saul, die ook de sprankelende jeugd van een David in zich koestert. U zwerft voor het Hollandsche volk te lang in een paradijs-tuin.

Hoor den regel:

  "             ..............................Zijn ogen branden

  en zijn tong verschrompelt droog; hij strompelt, tast en vallend,

  verschroeit een woeste zon dit teder en aanhanklik vlees

  dat een steeds verder zingen weerloos moest behoren,

  een altijd dieper, onvertrooster,

  dwazer eenzaamheid................"

Dit is inderdaad een eenzaamheidsgevoel.

Wat mij allereerst treft in uw werk, is een zelfstandigheidsdrang.

Er zijn wel dingen in, die onmiddellijk een zeker verzet veroorzaken; soms een eigenaardige afsnoering en beperking in uw geest, die zeer vreemd aandoen, wijl ze ontspringen aan een zoo universeel voeler en peinzer. Maar als men dieper in dit element van uw wezen doordringt, beseft men toch ook weer dat het geen beperking is, doch meer een snijdende toespit­sing van uw saamgeronnen ontroering, die een geestelijke verbreeding weigert ten koste van een zieleverdieping.

  Uw uitingsvorm is even modern als... klassiek; een soortgelijk stijlcom­plex als van Gorter.

  Voor mij zijt gij een der belangrijkste verschijningen van het jong-Katholieke schrijversschap.

  Uw eerlijkheid zal voor velen een marteling blijken en ook uw groote gaven, voor uzelve.(..) Met de meest bizondere hoogachting, Uw Is. Querido     

 

 

 

2       brief van M. ter Braak                              18 oktober 1935

FORUM

MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN EN KUNST  

den Haag, 10 Oct.'35

Pomonaplein 22

Zeer geachte Heer Radersma,

 

Men zond mij Uw artikel toe over "Politicus zonder Par­tij". Aangezien het vrijwel de eenige beschouwing over mijn boek is, die ik wat den toon betreft zeer heb ge­waardeerd en die de essentieele punten van mijn werk naar voren brengt (ook in het negatieve, op eenige dingen na, die ik bekennen moet niet te begrijpen), wil ik niet nalaten U even te schrijven. Ik zou, indien daarvoor eens de gelegenheid bestond, gaarne eens met U discussieeren over de stof, die P.z.P. behandelt en die U blijkbaar, hoewel anders georiënteerd boeide. Uw positiviteit, voorzover die zich van de mijne verwij­dert, is mij n.l. onduidelijk en ik zou dus met name willen weten, hoe iemand, die zulk een juiste aanalyse van mijn boek kan geven, nog met het woord "God" kan opereeren zonder angst om misverstaan te worden.

Wat u zegt over het verschil tusschen Nietzsche en mij, lijkt mij ook zeer juist (in zooverre "ik" de

schri­jver van P.z.P. was, die ik nu uiteraard niet meer volledig ben).

Hoogachtend

 


___________
394

Menno ter Braak

 

3       over de vorming van een Dietsch front     23 juni 1941

                                                                 Nijmegen 23 Juni 1941

Ik verneem, dat de toeloop, vooral uit arbeiderskringen, naar de N.S.N.A.P. onrustbarend toeneemt, - doch ook buiten de kringen der arbeiders. Ik geloof, dat de vorming van een Dietsch front het eenige middel is om aan een ontwikkeling in die richting duurzaam en doel­treffend het hoofd te bieden. Het is, kan men zeggen (en ver­dedigen), om meerdere redenen zeer begrijpelijk en logisch dat de bezettings­autoriteiten een propageeren van de Dietsche gedachte tijdens den duur van den oorlog verijdelen, maar ik vraag mij af, of thans, nu de oorlog zich dermate uitbreidt, niet het oogenblik (de goede gelegen­heid) gekomen is er bij de Duitsche autoriteiten nogmaals met den grootsten nadruk op aan te dringen, dat zij de vorming hier van een waarachtig Dietsch front toestaan. De uitbrei­ding van den oorlog maakt niet slechts de consolidatie van Europa tot een gebiedende eisch, doch ook, voor Duitschland, het bezit van betrouwbare en zoo sterk mogelijke bondgenooten. De N.S.N.A.P. is hoogstens een politie­ke speculatie, die, ook als zij mocht slagen, een bron van velerlei verwikkelingen en onrust wordt, en méér naarmate wij door de feiten zullen gaan beseffen, wat het opgeven van onze zelfstandigheid in werkelijkheid beteekent. Een Dietsch front daarentegen (dat immers geheel in onze eigen historie gewór­teld staat), schept een reëele en oprechte vriendschap met het Duitsche Rijk, een voor het Derde Rijk ten allen tijde betrouwbare eenheid met het Derde Rijk, en het schept, voor het Derde Rijk, een vriendschap met een reëele groot­heid. De Hollanders, de Vlamingen, de Zuid-Afrikaners (met hun koloniën of wat er van die koloniën rest) vormen niet slechts een historische éénheid, maar ook een reëele macht, die, zoo zij niet te niet wordt gedaan, een voor het Derde Rijk beteekenisvol bondgenoot kan worden (en ook inderdaad wil zijn). De N.S.N.A.P. lijft in, maar lijft niets beteekenisvols in, tenzij, vrees ik, een bron van op den duur steeds meer toenemende verwikkelingen.

Ook om de navolgende reden nog moeten wij in staat zijn de reëele grootheid, welke een Dietsch front voorbereidt, in het licht te stellen. Het overgaan van kam. Sybesma naar de N.S.N.A.P. wettigt de vrees, dat Friesland tenslotte meer belang zal hechten aan de eenheid van alle Friezen (thans over twee staten verdeeld) dan aan het lot en de toekomst van Holland. Doch wat rest er van Holland als het Fries­land verliest, en ook nog zijn koloniën? Volmaakte onmacht en een zuiver fictieve waarde. De eenheid van alle Friezen (gesteld dat deze ontwikkeling zich inderdaad voltrekt) kunnen wij ons alleen veroor­looven als de eenheid van alle Dietschers tot ons recht en tot onze mogelijkheden behoort.

Dit Dietsche front zou dan gebaseerd moeten zijn op den wil tot Dietsche eenheid en zelfstandigheid binnen de (zeer nadrukkelijk vooropgestelde) Germaansche verbondenheid, welke verbondenheid dan tot uitdrukking zou moeten komen in een economische en militaire overeenkomst.

Dit Dietsche front op dit moment stelt niet slechts een geducht en reëel feit tegenover de N.S.N.A.P. en zekere stroomingen welke men van Friesche zijde kan duchten; het creëert niet slechts een be­teeke­nisvol en betrouwbaar bondgenoot van (en voor) het Derde Rijk, doch het draagt ook niet weinig bij tot de definitieve (d.i. duur­zame) consolidatie van het zoo belangrijke West-Europeesche kustge­bied. Tevens ook zou de vorming van een Dietsch front de kans zijn om de beste elementen uit de diverse autoritaire fronten te vereeni­gen; het zou dit volk zijn zelfvertrouwen teruggeven (en dit zelf­vertrou­wen richten), en in gelijke mate de werfkracht van de     N.S.N.­A.P. te niet doen.

Met een concreet Dietsch front zijn wij opgewassen tegen de gevaren die ons van meer dan één zijde bedreigen; doch daarmede wordt niet slechts ons belang gediend, doch ook dat der Duitschers, en dit laatste op een reëeler en hechter wijze dan met de N.S.N.A.P. ooit mogelijk zal  blijken. En géén moment komt mij geschikter voor om de vorming van dit front bij de Duitsche bezettingsautoriteiten te bepleiten dan het huidige, nu de oorlogsuitbreiding in het oosten het scheppen van reëele, positieve krachten in het Westen (en hunzelver toegewijde en geestdriftige dienstbaarheid aan het door Duitschland te scheppen Nieuwe Europa) meer dan ooit tot een dwin­gende eisch heeft gemaakt.     

Ik geloof, dat het, behalve voor de toekomst van ons volk, ook tactisch van de grootste beteekenis zou zijn, als de N.S.B. op dit moment, nogmaals, het initiatief tot een dergelijke frontvorming nam, en de noodzaak hiervan evenzeer volhardend als geargumenteerd bij de Duitschers bepleitte.

w.g. H. Brüning

 

(RIOD NSB 47c)1

 


___________
395

4       over de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe Gids en De Weg 10 juli 1941

                's Gravenhage 10 Juli 1941

Reeds van meerdere zijden had men mij opmerkzaam gemaakt op de bespreking in Vova van de onlangs verschenen "Drie Tooneelstukken" van F. Bordewijk, - welke bespreking reeds bij lezing (en hoewel ik het boek nog niet kende) een uiterst onsympathieken indruk op mij maakte wegens haar volmaakt ondeskundige (klein-geestige) karak­teristiek van Bordewijk in het algemeen. Na de lectuur van bedoelde drie tooneelstukken kan ik niet anders zeggen dan dat de terminolo­gie, welke de anonieme recensent bezigt, ofwel eerloos is (kwaadwil­lig, rancuneus, perfide), ofwel (in het gunstigste geval) volmaakt stom: stupide, imbeciel.

Uiteraard valt er op de publicatie van het tweede tooneelstukje "Driehoek met den huisgenoot" wel het een en ander aan te merken, maar ten eerste is dit stukje, in tegenstelling met de suggesties van den recensent, geenszins karakteristiek voor Bordewijk als geest, en ten tweede is de sfeer waarin de recensent het stuk situeert stellig niet de sfeer waarin Bordewijk geschreven heeft. Er is geen sprake van een "mop"; het tooneelstuk is veeleer schrijnend dan cynisch, en als er aan het slot gelachen wordt (navrant gelachen wordt) is dit veelmeer de intredende ontspanning en het nerveuze lachen van een man en een vrouw die elkaar teruggevonden hebben en die omwille van een sinister individu (zooals later blijkt) reeds van hun beste bezit, hun wederzijdsche liefde, hadden afstand gedaan. - Als tooneelstukje is het niettemin weinig geslaagd, en ik vermoed dan ook dat het, evenals het derde (eenigszins op Pa Ubu geinspireerd), op verzoek van den uitgever aan het oorspronkelijk manuscript is toegevoegd om een lijviger boekdeeltje te verkrijgen.

Het eerste tooneelstuk, in drie bedrijven, behoort echter onvoor­waar­delijk tot het beste dat de tooneelliteratuur hier te lande heeft voortgebracht. Het is prachtig en vitaal van bewogenheid, en prettig van sentiment, van levensgevoel. Het beeldt het tragisch verzet uit van een ongemeen vitale, heerschzuchtige levenskracht tegen het vaal en bevreesd geleefde leven van een omgeving, tegen de levensbevrees­den en levensonmachtigen (dit verzet is toch wel allereerst karak­teris­tiek voor Bordewijk!) welk verzet hier een zeer dramatische ontknoo­ping vindt. Men ziet in dit drama, hoe een waarachtige levens­kracht (zuiver in haar verzet) "slecht" wordt, gewetenloos, en smadelijk ondergaat. Het is daardoor van een hevige en algemeene menschelijk­heid, en nergens, letterlijk nergens vereen­zelvigt Bor­dewijk zich verheugd met deze ondergang of zonde. Het stuk is zeer duidelijk een vonnis, dat als zoodanig aan zichzelf genoeg heeft en door geen verdere positieve thema's behoeft te worden aangevuld of "ver­duidelijkt", evenmin als een drama van Shakespeare. Ik noem Shake­speare omdat Bordewijk, terwijl hij toch een geheel eigen verschijning blijft, mij in dit drama voortdu­rend aan Shakespeare doet denken: in zooverre Bordewijk hartstochten uitbeeldt welke zich rücksichtslos ten einde leven (tot aan hun ondergang of hun onvermij­delijke catastrophe). Zijn menschen leven (en zijn) hun "Schicksal", en moeten dit tot het einde toe zijn. Men kan echter niet zeggen, dat dit werk diabolisch is; het is zeer duidelijk geschreven vanuit een alles-doordringend besef van goed en kwaad, doch ook vanuit een alles-doordringend besef van de tragiek die het bezit van een onvoor­waardelijken levenswil in dit onder­maansche slijmbestaan is, van een kracht die geen transigeeren, geen halfheden en vooral geen half-leven aanvaardt en dan liever ver­wilderd en ontredderd ondergaat.

Men kan op Bordewijk aanmerken, dat hij, evenals in "Rood Paleis", in een modderboel roert soms, maar deze modderboel is in wezen toch niets anders dan zijn (schokkende) verbeelding. Zijn plastische en ombeeldende samenvatting van een samenleving, welke ook voor ons weinig verheffend d.w.z. een wereld in ontbinding is, een wereld die ónze afkeer heeft, en dus vanzelf de afkeer van een harde en trot­sche levenkracht.

Men zal zeggen: Waarom is deze levenskracht niet positiever, en negeert zij de positieve en scheppende idee van b.v. het nationaal-socialisme. Ik kan hierop slechts antwoorden met een wedervraag: Waarom hebben zoovele artisten en zoovele mystici niet gereageerd (met de inzet dan van hun heele persoonlijkheid!) op de politieke en maatschappelijke problemen van hun tijd? Stellig ook, omdat de politiek geen antwoord geeft op de meest brandende problemen des levens; zij wijst wel, op meer dan een gebied, aan wat goed is, maar daarmee is het drama des levens niet uit den weg geruimd en blijven nog vele essentieele en eeuwige vragen onbeantwoord (een dier eeuwige vragen wordt met de beide hoofdfiguren van het eerste too­neelstuk van Bordewijk opgeworpen, en die vraag "beantwoordt" men stellig niet met de uitbeelding van een positief goed gerichte levenskracht). Vervol­gens moet ik bij vragen als de bovenaangehaalde vraag betreffende het negeeren van het nationaal-socialisme
___________
396

steeds denken aan de karak­teristiek die Cocteau eens gaf van Radiguet. C. schreef: Hij (Radi­guet) had een hart van diamant, het reageerde slechts op datgene wat eveneens hard (en helder) als diamant was. Dit is natuurlijk "dom", maar deze domheid behoort nu eenmaal tot de schoonste levensrechten van den mensch. Nu kan men moeilijk zeggen, dat een politieke bewe­ging die diamanten hardheid en helderheid bezit als hier bedoeld, en zoo is het geenszins verwonderlijk als sommigen zonder meer aan den politieken strijd (om welk een hoogere inzet deze dan ook moge gaan) voorbijgaat. Nog moeilijker kan men verwachten (of eischen) dat een dergelijk hart reageert op een beweging waarin dergelijke levens­vreemde, machtelooze, slappe en laffe boutades schering en inslag zijn als die "literaire" welke in de kunstrubrie­ken van Vova en Nat. Dagblad telkens weer (en welhaast exclusief) spuit. De meest elemen­taire problemen van de ziel ontgaan dengenen die deze rubrieken verzorgen. Deze rubrieken zijn zonder meer vul­gair, van geen peil, en ieder mensch die op intellectueele, moreele of artistieke hygiëne prijsstelt, kan niet anders dan dit geschrijf verachten; hij vindt het werkelijk niet de moeite waard daar nog een woord over "vuil" te maken.

     Het beroerde is intusschen, dat men een verdediging van Bordewijk tegen dergelijke onwaardige en beschamende aanvallen niet kan onder­nemen zonder zich het verwijt op de hals te halen, dat men vrindjes wil beschermen, dat men tot een weinig verlichte achterhoede van de revolutie behoort. Ik antwoord hierop: Ten eerste, dat ik Bordewijk absoluut niet ken; ten tweede, dat ik vermoed, dat hij mijn natio­naal-socialisme slechts als een aberratie en mijzelf als een (naief erin geluisd) tegenstander beschouwt; ten derde, dat ikzelf meer dan eens een zeer grondige critiek op Bordewijk heb gepubliceerd (een stellig essentieeler critiek dan die van de critici van Vova en Nat. Dagblad) en ten vierde, dat ik nu welhaast twintig jaar als revolu­tionnair in de oppositie leef, dat ik nooit getransigeerd heb en wellicht beter dan die schetterende en verketterende schrijvertjes weet, wat de huidige revolutie te beteekenen heeft. Niettemin is het triest (en karakteristiek) dat men dergelijke verwijten als de welhaast onvermijdelijke reactie op een verdediging van Bordewijk verwachten moet.

Ik vind dus, ten eerste, de karakteristiek van en de critiek op Bordewijk er volmaakt naast, een gezwets over zaken waarvan men geen kaas heeft gegeten. Mijn tweede bezwaar is, dat deze menschen slag op slag bewijzen niet te kunnen schrijven (een wel zeer hachelijke omstandigheid voor "literatoren" die de laken willen uitdeelen).

Destijds heeft George Kettmann in De Nieuwe Gids gereageerd op mijn artikelen in Criterium over Nationalisme en Kunst. Bedoeld stuk beweert alleen, 1o dat G.K. niet kan lezen, 2o dat hij niet kan denken, en 3o dat hij (buiten een bepaald soort vers) ook niet kan schrijven i.c. niet kan formuleeren. Het stuk was als antwoord zoo beschamend en onthutsend stupide, dat ik alleen om den schrijver te sparen ervan heb afgezien daarop van repliek te dienen.

Het kenmerkende van die lieden is, dat zij wel kunnen schelden en bezwadderen, maar dat zij niets belangrijks in het midden hebben te brengen als zij zouden moeten schrijven over iets dan hun bewonde­ring heeft (of moet hebben, - willen zij werkelijk au sérieux genomen worden). Laat ze eens schrijven over King Lear, en je zult kunnen vaststellen, dat ze met stomheid geslagen zijn. Laat de Ned. litera­toren over datzelfde onderwerp schrijven en laat Kettmann daaraan meedoen (met een ongesigneerde beschouwing, waarin dan natuurlijk geen politieke tirades de herkomst mogen verraden), laat al die ongesigneerde artikelen door een volmaakt onbevooroordeelde jury keuren, en mijn kop eraf, dat de artikelen van Kettmann c.s. niet eens worden opgemerkt (tenzij dan door hun onbeholpenheid, groote woorden en quasi-bewondering). Stellig, menschen als Kettmann hebben hun verdiensten, hun reëele (doch beperkte) verdiensten, maar op het terrein van de gedachte, van het leven en van de Literatuur (der literaire problemen ook) hebben zij geen recht van meespreken: zij zijn daar volmaakt ondeskundig. Zij zijn klein van geest, en in dien zin: klein-geestig. Vandaar hun kleineeren van alles wat eenigszins formaat heeft en niet beantwoordt aan hun simplistische voorstelling van Formaat; vandaar ook hun vaak excessief waardeeren van wat middelmatig is, van hun eigen formaat en instelling.

Terwijl de N.S.B. aanvaardt en begrijpt dat talloozen onze politieke inzichten niet deelen en tegelijk niets onbeproefd laat om hen tot onze inzichten te bekeeren, haten deze menschen (de critici van Vova en Nat. Dagblad) niets zoozeer als eenzelfde houding van begrijpen en aanvaarden en trachten-hen-alsnog-te-winnen tegenover onze literato­ren. Deze worden bij voorbaat als onbekeerbaar en als smerige dégene­rés afgebekt, als een uitschot vuiler dan welk uit­schot ook (en dat terwijl vaststaat, dat er in die kringen velen zijn die onzen strijd met groote belangstelling volgen, die de N.S.B. eerlijk
___________
397

waardeeren, die maling hebben aan al die praatjes over verraad en die stellig niet om hun baantje of om hun naam zich voorloopig nog afzijdig houden).

Waarom bekken die Vova-schrijvers hen dan af als hopelooze mensche­lijke wangedrochten? Eenvoudig omdat zij van een toenadering der werkelijke literatoren alles te duchten hebben; hun beteekenis zou dan in een ommezien tot haar werkelijke proportie zijn teruggebracht (d.w.z. niet onaanzienlijk verschrompelen).

Er zit aan die heele affaire trouwens iets nog veel onaangenamers vast, en dat is de argelooze en verblinde manier waarop men reageert op de instemmende tirades van Albert Kuyle in "De Weg". Kuyle schept een tegenstelling tusschen eenerzijds het Departement (Goedewaagen, Gerdes, Bruning) en N.S.B. (Vova, Meuldijk etc.) anderzijds, en schaart zich in zijn blad aan de zijde van Meuldijk, die dan de werkelijke revolutie moet vertegenwoordigen, in tegenstelling met het Departement dat tot reactie en opportunisme verviel. Kuyle's opzet is geen andere dan in onze gelederen de tegenstelling toe te spitsen, openlijke vijandigheden te provoceeren èn: de N.S.B. (dit vooral!) tot uitlatingen en daden te drijven welke haar bij het Ned. Volk nog meer gehaat maken. Dit kwaadaardig geintrigeer wordt nu voor zoete koek aangenomen en geaccepteerd als een nobel bedoelde aanmoediging om op de ingeslagen weg voort te gaan. Nauwelijks was Kuyle's bemoe­digend klopje op de schouders van Meuldijk gepubliceerd of Vova schoof met veel brouhaha Meuldijks geschrijf over "ontaarde" kunst naar voren. Kuyle laat in zijn blad weliswaar eveneens tegen de "ontaarde kunst" tieren (hoewel minder grof), maar hij weet evengoed als ik, dat als er ooit, n.a.v. de artikelen in Vova en De Weg, maatregelen worden genomen tegen die z.g. "ontaarde kunst", deze maatregelen niet op rekening van "De Weg" of Nationaal Front zullen worden geschoven, maar uitsluitend op die van de N.S.B. Waarbij men dan nog alle kans heeft, dat ook Kuyle zich, als hij de zaak eenmaal zoover gekregen heeft, tegen de N.S.B. keert. Een inleiding op een dergelijke houding kan men reeds bespeuren in zijn schrijven over Meuldijk. Terwijl hij Meuldijk aanmoedigt op den ingeslagen weg maar flink voort te gaan, distancieert hij zich van hem (van Meuldijk als scheppend artist) op een wijze die de moge­lijkheid open laat voor tallooze trappen en hatelijkheden.

Als er iets "uitgemest" moet worden, dan is het de literaire rubriek van Vova en Nat. Dagblad - wegens de volmaakte incompetentie, ondes­kundigheid en argeloosheid van de samenstellers. Als er iets "ont­aard" is dan dit, dat lieden, die niets, letterlijk niet bijzonders beteekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteeren) als opperste rechter in literaire en andere artistieke aangelegenheden fungeeren en: de N.S.B. alleen maar onaanvaardbaar­der maken. Het gezag van deze menschen is op dit moment nihil, en in de toekomst zal hun gezag enkel de macht zijn van de N.S.B.: een zwij­gend bukken voor de macht terwijl de beste overtuigingen en instinc­ten van den mensch in (gerechtvaardigd) verzet zijn. Iets "ontaar­ders" kan ik mij moeilijk voorstellen.

---------------------

Thans nog een enkel woord over Criterium, welks opheffing men bij iedere gelegenheid eischt. Ik las daarin eens het volgende gedicht (een fragment uit een grooter gedicht):

 

De merel is verschoven

tot op de laagste tak

 

De wereld van hierboven

werd voor zijn stem te brak.

 

Hij zingt in het vooronder

met een verschaalde stem.

Een bovenwerelds wonder

kwelt en vernedert hem.

------------------------

Een merel schoof over

het land, waarachter duin.

 

Er lag een meeuw gesneuveld

tegen een beeld in puin.

 

Er stond een man te staren

en sloeg hen angstig ga.

 

Zij vlogen altijd wilder


___________
398

zichzelven achterna.

 

Ik geloof, dat ik hier weinig aan toe te voegen heb. Voor eenieder, die eenig gevoel voor poëzie heeft, zal het duidelijk zijn dat dit tot het schoonste behoort van de moderne Nederlandsche dichtkunst. Ik zou nog meer kunnen citeeren, - waaruit dan tevens zou blijken, dat er in deze kringen nog iets meer omgaat dan "ontaarding", en méér ook dan in de beste gedichten van Kettmann. Maar zooals gezegd: aan dit gedicht hoef ik geen woord meer toe te voegen....

w.g. Henri Bruning

 

 

RIOD NSB 47 c 

 

5       brief aan Ernst Voorhoeve                            3 november 1941

                                       De Schouw

               Tijdschrift gewijd aan het cultureele leven van Nederland

                   onder hoofdredactie van prof. dr. T. Goedewaagen

            eindredacteur: Henri Bruning - secr. der redactie: H. Plaizier

                                    Redactie-adres:

                   Nw. Havenstraat 40 telef. 111263 - 's-Gravenhage

 

Beste Ernst, - vandaag kreeg ik het briefje van den heer Sommer doorgezonden, met de mededeeling, dat NIEUW POLITIEK BEWUSTZIJN thans naar de Residentiebode is opgezonden. Afgezien van het feit, dat ik vrees, dat De Residentiebode, bezwaar zal maken tegen de artikelen welke verband houden met de houding der Kerk, lijkt het mij toch minder juist het boek uit te geven als men te voren weet, dat het, gelijk, gelijk het schrijven van den heer Sommer m.i. zeer duidelijk te verstaan geeft, ná het verschijnen verboden zal worden. In dat geval zijn we nog verder van huis. Het lijkt me dan nog beter het nogmaals met de voorspraak van het Departement te probeeren en dan in godsnaam die stukken over Dietschland te schrappen en over de andere stukken, die het Departement geschrapt wilde zien, nog even overleg te plegen. - Het boek wordt dan wel heel ánders, maar met een gewij­zigde titel is daartegen geen bezwaar, en we loopen dan tenminste niet de kans, dat het boek na verschijnen verboden wordt.

Bericht mij even hoe je hierover denkt. Ga je hiermede accoord, dan zal ik een en ander wijzigen en aan het Departement voorleggen.

 

Ik hoor, dat je eenige dagen in Berlijn bent geweest; ik zelf was enkele dagen in Weimar nog, bij gelegenheid van het Dichtertreffen aldaar. Doch daarover mondeling bij gelegenheid. Het bovenstaande in haast.

Met nat. soc. groet,

H O U   Z E E !

t.t.

w.g. Henri

 

         stempel Bureau Propagandaleider

         ontvangen   3.11.41                       

 

6       brief aan Ernst Voorhoeve                            7 november 1941

                                       De Schouw

               Tijdschrift gewijd aan het cultureele leven van Nederland

     onder hoofdredactie van prof. dr. T. Goedewaagen eindredacteur: Henri Bruning

                 Nw. Havenstraat 40 - telef. 11.12.63 - 's-Gravenhage

 

's-Gravenhage 7 November 1941

Den Weledelgeboren Heer ERNST VOORHOEVE

Hoofdkwartier N.S.B. Afd. III,

Maliebaan 31,

UTRECHT

 

Beste Ernst,

 

Hedenmorgen overhandigde ik Dr. J. van Ham het omgewerkte manu­script van NIEUW POLITIEK BEWUSTZIJN. Titel en opdracht (In Memoriam J.v.S.) heb ik geschrapt en vervangen door: POLITIEKE GESCHRIFTEN - DEEL I (t.z.t. hoop ik dan DEEL II, en desnoods ook nog een DEEL III te kunnen publiceeren). Verdwenen zijn voorts ook de beide artikelen over Dietschland, en waar het woord Dietschland gebruikt werd heb ik dit vervangen door Nederland of de Nederlanden.

Het artikel over de N.S.N.A.P. heb ik van een andere inleiding voorzien,
___________
399

zoodat het zich niet meer richt tegen de N.S.N.A.P., doch slechts in het algemeen vaststelt wat voor ons de conclusies moeten zijn van vaststellingen, thesen en waarden waarvan de N.S.N.A.P. weliswaar uitgaat, doch die ons allemaal door het hoofd spoken als wij denken aan onze toekomstige verhouding tot Duitschland etc.

De titel van Sociale Rechtvaardigheid wijzigde ik, zoodat elk mis­verstand uitgesloten is.

Om het boek niet aan omvang te doen verliezen voegde ik er nog een beschouwing aan toe over de situatie van "de Mensch" in de Sowjet-Unie. - Ik hoop dat een en ander tot gevolg heeft dat het boek nu verschijnen kan. Als ze het nu nóg niet willen kan ik alleen maar besluiten tot vuile intrigues van "kameraden", die een atmosfeer bezwijnen. Als ook de wensch en de wil van het Departement geen effect mocht blijken te hebben, wordt het zaak dunkt mij om dit tot het bittere einde uit te vechten - desnoods met behulp van den Leider, - want tenslotte is een weigering (ook ná de omwerking nog) een klap in het gezicht van de Beweging, en een zeer vuíle klap. - Enfin, we zullen afwachten. Dr van Ham zal er spoedig werk van maken (de brief welke hij schrijft wordt onderteekend door Dr Goedewaa­gen), maar hoe moeten we voorkomen, dat de Duitschers de zaak niet weer eindeloos sleepende houden??!!!

 

Van Mevr. Croin kreeg ik dezen morgen een uitnoodiging voor de fuif als Leningrad valt. Je kent haar ook, hoorde ik. Ik hoop nu maar dat het spoedig valt, want m'n maag rammelt af en toe geweldig.

 

Gisteren was Hoebrechts hier nog, maar ik begreep toch niet goed welke passage je bedoelde.

 

Las je de stukjes over m'n Weimar-verslag in de kranten? Ze maken 'n nogal zure en nijdasserige indruk. Waarschijnlijk omdat ik iets goeds van Duitschland heb gezegd en verteld heb dat Hans Carossa ('n prachtig schrijver) heusch niet aan de kant van de reactie staat of zich afzijdig houdt. - Reeds tijdens de persconferentie werd op die opmerking nogal zuurtjes gereageerd, - door den heer Picard.

Met hartelijke groet,

t.t.

w.g. Henri

 

 

7       brief aan Ernst Voorhoeve                           12 november 1941

                                       De Schouw

               Tijdschrift gewijd aan het cultureele leven van Nederland

     onder hoofdredactie van prof. dr. T. Goedewaagen eindredacteur: Henri Bruning

                 Nw. Havenstraat 40 - telef. 11.12.63 - 's-Gravenhage

 

's-Gravenhage 12 November 1941

Den Weledelgeboren Heer

ERNST VOORHOEVE,

Hoofdkwartier N.S.B. Afd. III,

Maliebaan 31,

UTRECHT

 

Beste Ernst,

 

Maandag jl. was ik (wederom) in Hilversum, waar een plaat van mijn stem is gemaakt. Twee maal drie minuten heb ik gesproken, en het oordeel luidde: een stem zonder klank, zonder modulatie, een stem uit de buik, een stem die wel modder lijkt. Alzoo: ik ben afgeboekt. Werkelijk alleraardigst zooals je wordt kaltgestellt, en dat alleen omdat die Koetsier, die het schijnbaar nooit verder heeft kunnen brengen, dan een tooneelschool-opleidinkje, een soort gelikte en gepommadeerde confectie-stem als opperste ideaal voor oogen zweeft (à la Alma van Brussel! Hoorde je die juffrouw wel eens verzen zeggen? 'n Koetsier-product - om te vermóórden!). En dan moet je die Koet­sier-Muller zién! Even later kwam zijn palfrenier (Popelier - nog niet eens Popúlier) binnen; goeiegod wat 'n onderwereldje. En dat bedisselt en bekonkelt maar, dat heeft een oordeel, en dat oordeel is zelfs beslissend, terwijl het de meest geestlooze en talentlooze onderkruipertjes zijn die ik van m'n leven ontmoet heb.

Mot dat nou allemaal zoomaar?

Geen stem, geen boek, geen tijdschrift, geen cultuurverordening, geen dit en geen dat. Wat eigenlijk wél? Alleen een muur - waar je telkens op te pletter
___________
400

loopt.

G.V.D.

Of, zooals die meneer Visser zei: L.L.L. (hetgeen zooveel beteekent als: Laat maar Lekken Lieverd.)

Wat nu?

Met hartelijken groet,

H O U   Z E E !

        w.g. Henri        

 

8       brief aan S.B. Modderman         24 juni     1943

W A S S E N A A R   24 Juni  1 9 4 3

 

Den Heer S.B. Modderman,

Plsv. Hoofdredacteur DE WAAG,

Hekelplein 15/a

A M S T E R D A M  (C)

 

Kameraad,

 

Kameraad Van der Made verzocht mij 5 dezer een tweetal radiolezingen gereed te maken en aan U door te zenden. Na de bijeenkomst echter onlangs te Amsterdam zie ik mij genoodzaakt op te merken, dat ik nog op geenerlei wijze lid ben van de Germaansche SS in Nederland, al werd dit lidmaatschap wel door mij aangevraagd - zelfs vrij geruimen tijd geleden. Ik wijs hierop om geen kans te loopen tenslotte ver­geefsch werk te verrichten. Of is het feit, dat ik nog geen lid ben, geen bezwaar voor dit werk. - Uw meening hierover zie ik gaarne tegemoet.

 

Dan wilde ik n.a.v. het laatste U voor De Waag overhandigde artikel mog opmerken, dat beide artikelen de Dietsche kwestie niet bedoelen aan te snijden doch veeleer áf te snijden (althans voorloopig). Na publicatie der beide artikelen had ik U dan ook een (omvangrijk) gedicht - Het Rijk - ter opname willen aanbieden, bij wijze van besluit; hoewel anderzijds de beide artikelen ook bedoeld zijn om dit gedicht (en überhaupt mijn tegenwoordige houding in politicis) te rechtvaardigen. Ik geloof dat men een stilzwijgend loslaten van den Dietschen strijd mijnerzijds alleen als verraad etc. zou inter­pretee­ren. Daarom zou de publicatie van beide artikelen ook voor mij persóónlijk van groot belang zijn. - - Misschien dat deze beide opmerkingen de beide art. ook voor U nog in een ander licht stellen.

 

Uw berichten met belangstelling tegemoet ziende,

 

H e i l !

 

Henri Bruning

 

9       brief aan Ernst Voorhoeve                            5 oktober  1943

W A S S E N A A R   5 October   1 9 4 3

 

Beste Ernst, - ik had je graag al eens eerder geschreven, maar ik ben gedurende de laatste weken werkelijk overstelpt geweest met werk, en stellig was het geen gebrek aan belangstelling dat mij deed zwijgen. Is er reeds eenig perspectief omtrent een eventueel nieuwe functie voor je? Overigens geloof ik niet, dat je het al te zeer betreuren moet dat je momenteel wat terzijde staat, want er is werkelijk geen gruwelijker gevoel op het oogenblik dan dat wij vereenzelvigd worden met een Beweging die zoo dag in dag uit haar volmaakt onvermogen demonstreert als de NSB; ik geloof werkelijk niet, dat er éénige reden is om te gelooven dat déze Beweging nog te vernieuwen is tot een werkelijk schéppende grootheid. Van 10 Mei 1940 af is dit geloof steeds naargeestiger beschaamd, en ik kan tot niets anders concludee­ren dan dat deze Beweging bestemd is slechts een zeer voorloopige functie te vervullen. Wat voor mij werkelijk de deur heeft dicht gedaan, was, dat de Leider gaat scheiden van zijn vrouw (zijn tante) om te gaan hertrouwen met een nicht, een kind van 19, terwijl hij 50 is. Elk detail hiervan is even stuitend, en dan niet zoozeer (of zelfs heelemaal niet) omdat dit tegen mijn moreele gevoelens zou indruischen, als wel omdat dit alles nogmaals (en nu wel zeer sinis­ter) bewijst dat wij te doen hebben met iemand zonder menschelijk en mannelijk formaat; een werkelijk Leider veroorlooft zich (of over­weegt) niet zulke dingen op dit moment: nu de Beweging nog zóó gehaat is én: nog zoo weinig gepresteerd heeft. Dergelijke zaken kan men zich hoogstens permitteeren als
___________
401

een volk bereid is een Leider (bij wijze van spreken) álles te vergeven. Thans liquideert hij daarmede zichzelf en zijn Beweging. Dat hij dit niet inziet, dat hij dit niet van meetaf heeft ingezien, en van meetaf naar dit inzicht heeft gehándeld, vind ik het treurigste van alles; het is het bewijs van geen formaat, van ónder (ver onder) de maat te zijn; en zelfs een late bezinning met alle consequenties van dien brengt hem niet meer bóven zijn maat. - Ik heb veel kunnen gelooven, maar dat ik dát nog eens te verwerken zou krijgen, neen, dat overtreft mijn naargees­tigste vermoedens. - En dan de NSB-zélf, die steriele burgerman­sinterpretatie van een groote Revolutie. NEEN, dat is niet meer te accepteeren, en vaak vraag ik mij af, of men het nog wel voor zijn geweten verantwoorden kan door het enkele feit van zijn lidmaatschap het Nederlandsche volk te suggereeren dat men nog eenigerlei vertrou­wen in die Beweging heeft. Interpreteerde men het niet onmiddellijk als lafheid (omdat de menigte nu eenmaal meent dat het de Duitschers momenteel niet zóór den wind gaat, - een meening die ik overigens hoegenaamd niet deel) dan bedankte ik nog vandaag den dag; er zijn nu eenmaal grenzen aan het geloof en aan den goeden wil, en ik zie geen enkelen zin meer in mijn lidmaatschap, van dié Beweging. Dié Beweging kan hoogstens, na 'n Duitsche overwinning, het Nederlandsche uitvaag­sel als lid gaan noteeren, maar zij kan niét, nú niet en láter evenmin, het strijdbare en beste deel van het Nederlandsche volk op het niveau van onze Revolutie brengen en daar tot een schéppende kracht maken. Mijn eenige vertrouwen is de SS; zij vertegenwoordigt de werkelijke revolutionaire gedachte en de werkelijke revolutionaire dynamiek. Weliswaar is haar gedachte er niet een waarvoor het Neder­landsche volk thans te winnen is, maar ik geloof steeds meer dat het na een Duitsche overwinning niet allereerst meer gaat om de menigte, maar om een gerichte minderheid, een werkelijk leidende kern - voor de beslissende posities; en die gerichte minderheid kan dan, zonder overhaasting en dan ook zonder compromis, het volk veroveren voor de waaráchtige Revolutie.

Ik geloof dat de SS gedachte de eenige is die toekomst heeft en het werkelijke heil der Germaansche volken vertegenwoordigt. Voor enkele dagen las ik weer een verslag van een redevoering van Elias, de Leider van het V.N.V. in Vlaanderen; ik geloof dat hij evenmin de huidige Germaansche Revolutie begrijpt als destijds de Dietsche van Joris van Severen. Hij is, juist als toen, net beneden het niveau der wérkelijke eischen van een tijdsgewricht. Het is jammer, vrees ik, van alle krachten die weer gedurende zo langen tijd voor noodelooze oneenigheden worden opgeëischt. Ik geloof niet, dat dié politiek in het belang van het Nederlandsche volk zal blijken te zijn.

Ook omdat ik de zaken zo zie - als een onvermijdelijke evolutie naar de SS gedachte en de léiding der SS - zou ik als ik jou was jouw distancieering van de NSB niet betreuren, en ook een niet-directe politieke functie aanvaarden als ze je die aanbieden. Ten eerste ben

ben je dan in veel minder mate verantwoordelijk voor de absurde dingen welke van de zijde van de NSB gedaan worden en nog te verwach­ten zijn; ten tweede zou je in zulk een functie nogmaals je capaci­teiten kunnen bewijzen, en ten derde zou je tijdens die retraite-in-zulk-een-functie je SS-sympathieën, die je toch hébt als ik wel heb, kunnen uitdragen en bewijzen - zoodat dan ook die verhouding geleide­lijk aan troebelheid verliest.

Het is allemaal zo halvegaar wat je telkens weer van die NSB meemaakt. Ik zit hier in de luchtbeschermingsdienst en aan het hoofd van mijn blok staat een NSB-er, een volmaakte imbeciel (en ook de éénige imbeciel van dat niet-N.S.B.-gezelschap). Allemaal gewichtig­doenerij zonder zelfs maar het vermógen tot gewíchtig doen, - met het gevolg dat iedereen hem dan ook maar als 'n soort idiootje beschouwt, .. en behandelt. En gisteren kwam er weer iemand bij me gewichtig doen in veband met die bewapening van NSB-leden; wéér een of andere seniele ouwe baas die dat weer eens eventjes kwam regelen, en hoé regelen! Ik moest het gevoel krijgen alsof ik nu betrokken werd in een heel geheimzinnige, enorm-georganiseerde samenzwering waardoor wij paraat zouden zijn als de opstand van het Nederlandsche volk losbreekt. - Nou, ik heb den samenzweerder even afgedroogd! Na vijf minuten stond hij weer op straat - enkele illusies armer.

Maar laat ik niet langer over die middenstandertjes uitweiden; ze zijn werkelijk geen woord waard.

Gisteren hoorde ik een ABC voordragen (zoo in den geest van "a is een aapje dat eet uit zijn poot"), maar dan op de NSB - werkelijk meesterlijk van ironie; maar het droevigst was dat het van a tot z den spijker op den kop sloeg. Dat bewijst wel dat de voosheid van de NSB toch zeer grondig doorzien wordt.

Laat nog eens iets hooren.

Met ons beider hartelijke groeten,


___________
402

t.t. Henri

 

Boudewijn Büch vestigde de aandacht op een exemplaar in zijn bezit van de dichtbundel Nieuwe Verten van Henri Bruning met gesigneerde opdracht aan Anton Mussert: "Den leider der N.S.B. Anton Mussert eerbiedig opgedragen. Henri Bruning.  12-12-'43" (Boudewijn Büch "Nazi's maakten van Goethe en Schiller partijgenoten" Het Parool  4 mei 1985). Dat Bruning in zijn oordeel over personen zonder probleem grote tegenstellingen kon laten samengaan, is inmiddels al vaker geconstateerd.

 

10      ongepubliceerd artikel; gewijzigde visie op Dietschland

     DIETSCHLAND-EUROPA

 

Het heeft, meen ik, juíst op dit moment zin, ons nogmaals van het Dietsche probleem rekenschap te geven, - hoewel juist geen moment als het huidige, nu de wereld-oorlog tot een veldslag op leven en dood van continenten is uitgegroeid, dit vraagstuk van zoo ondergeschikt belang schijnt te maken. Maar niet alleen zijn er nog ándere vraagstukken van ondergeschikt belang die desondanks niet genegeerd worden op dit moment, ik meen bovendien, dat een verhelderen en opnieuw richten van wat op dit terrein der politiek gedacht en gewild wordt, hier te lande een belangrijke "frontverkorting" en, daardoor, een belangrijke frontverstérking kan opleveren, en dat het daarom goed is bepaalde vaag-gerichte, aan vroegere werkelijkheden ontsprongen strevingen te doen wijken voor nieuwe, klare - zuiverender - doelstellingen.

Het heeft geen zin nogmaals over oude controversen te twisten, maar tot goed begrip van het navolgende is het noodig, zich van twee stroomingen binnen den Dietschen strijd rekenschap te geven. Er waren de groot-Nederlanders, dezulken die de eenwording van Noord- en Zuid-Nederland (en Fransch-Vlaanderen) als dé opdracht van den Dietschen strijd zagen en het bereiken eindelijk, der staatkundige zelfstandigheid dier vereenigde pro­vin­cies als de garantie voor een eigen sterk cultureel leven beschouwden; én er waren er, die begrepen - en deze dachten, juist omdat zij "volksch" dachten, allereerst staatkundig - dat bovengenoemde eenheid slechts zin had binnen de kracht van een sterk imperium, d.w.z. alleen door en in een sterk imperium behoed stond. Het was Joris van Severen die deze gedachte hier voor het eerst - dynamisch en strijdbaar - naar voren stiet (en daaraan een stoutmoedige strategie verbond), want als eerste voorzag hij, dat in de tijden die ophanden waren alleen groote, innerlijk en uiterlijk sterke Rijken het eigen cultuurgoed zouden kunnen behoeden, dat alleen sterke Rijken zouden meetellen, zouden mee-spreken.

Men zal opmerken, dat de Dietsche eenheid ook zin heeft en perspectief zónder een imperieel fundament, zooals elke "volksche" eenheid zin heeft, hoe klein en machteloos het betreffende volk ook is. En inderdaad, zij hééft zin; maar zinloos is, een doel te erkennen, en een hoogere noodzaak én beslissende factor te mískennen; en ook moet men niet vergeten (doch daarover aanstonds uitvoeriger), dat elke "zin" in zich de kiem bevat van een nieuwe zin-loosheid...

Staatkundig gezien (en staatkundig moet men de schepping van een staat altijd bezien), was het scheppen van een imperium, waar de mogelijkheden daartoe aanwezig waren, en met het oog op de toekomst waarin elk oogenblik de laatste botsing der Europeesche grootmachten te verwachten was, een noodzakelijkheid en hooge plicht van staatsmansbeleid om de Dietsche eenheid en haar vele opdrachten te behoeden. Was het bitter en beschamend dat al deze mogelijkheden roekeloos en zinloos (zóó zinloos) door een Regeering van onbekwamen werden verspeeld, - het bitterst en verwarrendst was deze zelf-vernietiging voor hen, wier liefde tot het eigen volk een staatkundig bolwerk deed eischen.

Maar - hoe vreemd zulks misschien velen in de ooren klinkt - juist in dit imperieele denken was ook de mogelijkheid gegeven voor een hecht en sterk groeien naar een Germaansche verbondenheid.

Zoolang de mogelijkheid bestond van een Dietsch imperium was het een unzeitgemäsze Betrachtung een Germaansch imperium (of een Germaansch Rijk) te overwegen d.w.z. de éigen mogelijkheden ter behoeding zijner cultureele zelfstandigheid prijs te geven voor mede door ándere bepaalde mogelijkheden. Doch toen het onontbeerlijk fundament voor een leven overeenkomstig eigen aard en wezen, het Dietsche imperium, als mogelijkheid ineenstortte, restte onverminderd de noodzaak van een imperium, en waar dit niet meer het eigen, Dietsche imperium kon zijn, moest dit, logisch, met de onvermijdelijkheid van een natuurgebeuren, een Germaansch imperium worden. Niet meer de staatkundige mogelijkheden van een volk (en deszelfs bezit), maar de staatkundige mogelijkheden van de op het volk vólgende gemeenschap, de staatkundige
___________
403

mogelijkheden van de ras-gemeenschap, i.c. van de Germaansche ras-gemeenschap waren aan de orde gekomen.

Om tot een meer omspannende orde-eenheid te geraken moeten eerst de kleinere orde-eenheden hun onvermogen bewezen hebben. Men grijpt naar de staatsgedachte waar (en omdat) de gezinseenheid in velerlei opzicht te kort schiet om het doel van den mensch te verwerkelijken; naar de volks-gemeenschap, waar de stads-gemeenschap onvoldoende is gebleken; naar een boven-nationale eenheid waar de nationale in gebreke blijft, en naar de staatkundige mogelijkheden van het ras waar de staatkundige mogelijkheden van het volk zijn gestrand en uitgeput. En men wordt dan naar de staatkundige mogelijkheden van het rás gedreven omdat men, na de volksgenooten, allereerst verbonden is met de ras-genooten, allereerst men hén velerlei voor het leven essentieele zaken gemeen heeft en gemeenschappelijk te verdedigen heeft. En die "behoorlijke" gróótere gemeenschap (i.c. de - Germaansche - ras-gemeenschap) wordt dan mógelijk, noodig én begeerenswaardig omdat daarin datgene behoed staat, wat eertijds het volk door zijn staat, zijn imperium nog kon behoeden: het leven overeenkomstig eigen aard en wezen.

Het Dietsche imperium (en nu gaan we het thema naderen van den zinloozen zin waarop ik hierboven als gevaar zinspeelde) had niet slechts een Dietsche (volksche), doch - weidscher - mede een koloniale en continentale opdracht. Een koloniale: als scheppende kracht in zijn koloniën en voor de aldaar wonende volken. Een continentale: én als bolwerk van vrede (in dit Delta-gebied) tusschen de groote Europeesche mogendheden, én als behoeder, niet slechts voor óns, maar voor Europa, van het koloniaal bezit. Het imperieele denken was tevens bóven-volksch: zeer bewust bewust  Europeesch. Juist in die groote opdrachten school de mogelijheid, dat ons volk zich als volk met al zijn gaven groot en prachtig en volledig zou oprichten, en dat het niet, ver van de spanningen en krachtmetingen der wereld, zou toegroeien aan eigen zelfgenoegzaamheid - hét gevaar, dat het groot-Neerlandisme, dat den blik slechts gericht houdt op de samenvoeging van enkele provinciën, in zijn schoot verborgen houdt. Want men vergete niet: onze historie als volk was, vele decennia lang reeds, bekrompen en beducht, verburgerlijkt, leeg en steriel geworden, - hier in Holland evenzeer als in Vlaanderen, al openbaarde zich daar de beduchtheid en geborneerdheid ánders, in andere symptomen. Reeds in het nadrukkelijk poneeren der groot-Nederlandsche gedachte zónder de imperieele opgaven éven nadrukkelijk voorop te stellen, manifesteerde zich de schrik der verburgerlijkten voor continentaal of weidscher denken EN DOEN, de schrik ook: zich (brutaal en heersch­zuchtig) te doen GELDEN. Men denke zich nu in: dit beducht en verburgerlijkt volk - zonder andere politieke voorgeschiedenis gedurende zijn laatste decennia dan een... provincialistische - stelt zich als hoogste doel de samenvoeging der Hollandsche en Vlaamsche (en Fransch-Vlaamsche) provincies en het cultureele heil dat van die samenvoeging het gevolg is. En men stelle zich voor: dát hoogste doel wordt beréikt. Wat rést er dan als de eerste jubel over die eenheid verstreken is? Een eenheid van beduchten die dit beperkte bereiken des te hooger zullen aanslaan in hun waardeering naarmate zij bevreesder zijn zich met doelstellingen, die de waarde van dit bereiken relativeeren, in te laten. En terwijl men eenerzijds ongetwijfeld waardevolle cultureele dingen zou realiseeren (aan de samenvoeging zou stellig gedurende eenigen tijd een nieuw cultureel élan ontspringen), doch anderzijds zich angstvallig afzijdig zou houden van alle meer wereld omspannende vraagstukken, zou niet alleen de wereldvreemdheid, doch ook de zelfgenoegzaamheid toenemen, en nogmaals zou men zich, als volk, hebben ingekerkerd - en "zich inkerkeren" is wel het fataalste dat een volk aan zichzelf misdoen kan. En nu denke men zich dit volk, behalve zonder imperieele aspiraties, ook nog zonder koloniaal bezit, een bezit dat a.h.w. dwíngt nog iets verder te kijken dan de eigen grenzen; men denke het zich, klein en weerloos, binnen enkele, vereenigde provincies, hier in dit storm-gebied, provincies die al even klein en weerloos zijn; en men weet er een volk dat (nogmaals) slechts naar zijn eigen (kleine) bereiken ziet om maar vooral niet naar andere problemen te hoeven zien, - problemen, die het zouden dwingen zich op gevaarlijker spanningen in te stellen, zich daarin te begeven en... het groot-Neerlandisme van inhoud en gedaante (d.w.z. van wezen) grondig te wijzigen. En zie, dan is datgene wat zulk een schoonen zin scheen te hebben, geworden (verworden) tot een bittere zinloosheid. De vaderlandsliefde, die strijdbaar, onbevreesd en met helderen blik op het wereldgebeuren staat gericht, is verkeerd tot eng-hartig, klein-geestig chauvinisme. Slechts imperieel leven had haar aan dit noodlot kunnen doen ontsnappen. Nu het Dietsche imperium niet meer tot onze mogelijkheden behoort, heeft het deel-zijn van een Germaansch imperium ook dié functie. Het verbreekt de beslotenheid; het dwingt ons deel te nemen aan het (grootsche en ernstige)
___________
404

spel der Europeesche en wereld-problemen, aan alles wat binnen de ruimte van zulk een imperium te veroveren en op te bouwen is.

Maar meer dan deze winst, en meer dan een garantie voor het behoud van onze cultureele eenheid, is het scheppen van een Germaansch Rijk een plicht: de groote, nieuwe plicht van dezen tijd. Europa eischt, bedreigd en besprongen als het wordt door de horden der anti-Europeesche Russen en den (ook rancuneusen) machtswil der anti-Europeesche Amerikanen - doch niet alleen dáárom! - een imperium. Waar de overige continenten zich gereed maken zich te consolideeren en na den oorlog deze consolidatie zullen voltooien, daar kan Europa niet verdeeld blijven en eischt ook Europa eenheid. Doch eenheid is slechts mogelijk door een (leidend) imperium. In de historie van Europa is het moment genaderd, waarin de nationale zelfstandigheid, gepaard gaande met het uitputtend en allen-verdeelend machtsspel der verschillende rijken, onvoldoende is om het groote goed der Europeesche beschaving te behoeden. Voorheen kon Europa zich deze "weelde" a.h.w. nog veroorlooven, doch thans is zijn eenheid dure en verheven plicht. "Verhéven", omdat de ZIN VAN EUROPA (deszelfs eenheid) eindelijk, na zoveele eeuwen van bewust toegescherpte tweespalt, daardoor werkelijkheid gaat worden.

De eenheid der Dietsche provincies blijft een begeerenswaardig goed, maar de staatkundige gedachte die deze eenheid schraagt is thans geen Dietsche, maar een Europeesche en daarom, voor ons Noorderlingen, een Germaansch-staatkundige conceptie: de staatkundige eenheid aller Germanen - onder de opperste leiding van den Führer Adolf Hitler; het is de eenheid aller Germanen binnen een Germaansch Rijk (of Germaansch Imperium). De term "staatkundige eenheid" schrikt velen af, zelfs als men moet toegeven, dat de gestálte van die eenheid nog geenszins te bepalen is. Maar terugdeinzend voor de conclusie "staatkundige eenheid", opperen zij die toch de noodzaak van een diepere eenheid inzien, het denkbeeld van "militaire eenheid", militaire samenwerking; dat is dan iets dat in de toekomst noodzakelijk moet zijn én, voor de rest, de "vrijheid in eigen huis" (want die vooral moet gered worden!) garandeert. Militair moet Europa sterk zijn, zegt men, doch eischt zulks nu onmiddellijk een staatkundige eenheid?! - Bezien wij het vraagstuk eens vanuit den gezichtshoek der militaire eenheid, en zien wij of het mogelijk is langs dien weg aan een staatkundige eenheid te ontkomen (te ontsnappen!). - Wij aanvaarden dan een militair bondgenootschap der Europeesche volken, en zulks met het oog op de noodzakelijke Europeesche weerbaarheid, en voor Noord-Europa aanvaarden wij dan allereerst de militaire eenheid der Germanen. Wij willen dan niét slechts, dat wij (wij Nederlanders) militair zoo sterk mogelijk zijn, maar ook: dat de Germanen te zámen een zoo sterk mogelijk militair bloc vormen. Dat wil dus zeggen, dat wij Nederlanders geen militair onder-onsje wenschen te spelen; dat wij onze kusten niet enkel zien als ónze kusten, maar als een stúk kustgebied, een stuk véstinggordel der Germanen. Voor die vesting (en haar sterkte) zijn wij verantwoordelijk, maaar is ook niet minder het leidende volk der Germanen verantwoordelijk. En het is er niet slechts mede-verantwoordelijk voor, het heeft bij haar sterkte ook alle beláng, én... het heeft op die sterkte ook alle récht. Dit alles impliceert reeds een zeer diep ingrijpende samenwerking op zuiver-militair gebied. Evenwel: de weerbaarheid van een gemeenschap (i.c. de Germaansche) wordt niet slechts bepaald door haar militaire paraatheid. Alles wat de materieele kracht, de geestelijke en scheppende dynamiek en de eenheid eener gemeenschap (i.c. de Germaansche) bevordert, bevordert tevens haar weerbaarheid, en onder "alles" verstaan wij - moeten wij onvermijdelijk verstaan - het politiek, maatschappelijk en cultureel leven der verschillende Germaansche volken. Het zou een absurditeit zijn, zuiver-militair naar een eenheid te streven en tevens, bij de diverse volken, de vrije werkzaamheid van krachten te tolereeren die een politiek en ontbindend indifferentisme in de hand werkten; militair een hoogste en sterkste eenheid te willen verwerkelijken en het tegelijk als nauwelijks ter zake te beschouwen dat de diverse volken het tegendeel vormen van een hecht en sterk (en de weerbaarheid ten zeerste ondersteunend) economisch bloc; een absurditeit zou het zijn, dat men militair Germaansch dacht en cultureel anti-Europeesch (bv Ameri­kaansch). Enzoovoort. Men kan de voorbeelden met nog tallooze andere vermeerderen om te illustreeren dat men geen militaire kracht en militaire eenheid kan oproepen zonder tevens de kracht én éénheid op vele andere gebieden des levens te willen, te eischen. Men kan aanvaarden, dat de regeeringsvorm in een bepaald land afwijkend is (bv democratisch), doch men kan niét dulden, dat de innerljke gerichtheid van een bepaald volk anti-Germaansch, anti-Europeesch is, of dat het zijn plichten, door dit historisch moment den Germaanschen volken opgelegd, niet beseft. - Maar overtuigd zijnde van de noodzaak eener nauwste en hechtste militaire samenwerking, moet men tevens erkennen, dat deze onvermijdelijk een ver doorgevoerde samenwerking en
___________
405

eensgezindheid op alle overige terreinen des levens impliceert, en dat déze eenheid, uiteraard reeds, een... staatkundige eenheid impliceert - hóe ook de definitieve VORM dier staatkundige eenheid er dan verder uit zal zien. Niet de vorm, maar de inhoud, de innerlijke gerichtheid, het doel waarnaar wij streven is, hier en nu, van beteekenis.

Trouwens: Europa heeft geen keuze meer. Het kan niet kiezen tusschen een staatkundige eenheid en, wat de diverse volken betreft, een staatkundige vrijheid; het heeft nog alleen de keus tusschen degenen die deze staatkundige eenheid zullen verwerkelijken. Het heeft hier de keus tusschen de Europeanen (i.c. de Asmogendheden) en de Aziaten (i.c. de Russen); het heeft daarmede de keus tusschen een staatkundige eenheid waarbinnen de Europeesche cultuur tot een nieuwen en stellig prachtigen (ongekend prachtigen) bloei kan geraken, en een staatkundige eenheid waarbinnen die Europeesche cultuur, overgelaten aan het beleid der Aziaten, verkommeren zal en ondergaan. Want dat de leiding van een door zijn veldslagen uitgeput Europa aan Engeland zal komen, is reeds thans uitgesloten (het wordt zélf "geleid"); dat zij aan de verbonden Angelsaksers zal komen als de Duitsche armeeën door de Russen verslagen zouden zijn, dat, met andere woorden, de verbonden Angelsaksische legers de invasie en penetratie der Russen tot staan zouden brengen en bedwingen, is eveneens, bij voorbaat uitgesloten. De Angelsaksische legers zijn, hoe de oorlog ook verder moge afloopen, inferieur gebleken aan de Duitsche, en als de Duitsche inferieur zouden blijken aan de Russische (doch het tegendeel bleek God dank!), dan is het uitgesloten dat de Angelsaksische plotseling aan de Russische superieur zouden blijken! Trouwens, Amerika heeft dan reeds lang wat het heeft willen hebben, en het zal zich dan heusch geen moeite geven voor Europa. Waarom zou Amerika plotseling Europeesch gaan denken?! Het denkt Amerikaansch! In dollars en markten etc. En dié hééft het dan. En het heeft een belangrijke concurrent mínder!!

Maar wat kan ons dat tenslotte allemaal schelen? Wat kan het ons schelen, wat de Russen kunnen en wat de Russen willen; wat kan het ons schelen wat de Amerikanen willen en wat de Amerikanen kunnen!? De eenigen die hier te kunnen en te willen hebben, die móeten  willen en moéten kunnen zijn wij, wij Europeanen zélf! En het eenige dat wij moeten willen en het eenige dat wij moeten kunnen is: de verwerkelijking eener Europeesche eenheid, ván en dóór Europeanen. De rest is qualitate qua ánti-Europeesch, al was het slechts omdat het niét positief pró-Europeesch is en bij een sterk, verjongd Europa niet het minste belang heeft.

Nu oppert men de gedachte: zal Duitschland in de practijk niet even anti-Europeesch blijken als de Russen, wanneer het eenmaal den oorlog gewonnen heeft, en doet het er dan wel zoo heel veel toe of men door de hond of door de kat gebeten wordt, gebéten (dóód gebeten) wordt men toch! En men bedoelt te zeggen: zal Duitschland niet, inplaats van Europeesch, Duitsch, groot-Duitsch denken en handelen en daaraan alles onderwerpen. En gezeten in het breede, alwijze geluk van een episcopalen, professoralen en huisvaderlijken zetel noemen wij u de bewijzen welke deze vrees moeten wettigen. Wat moet men dezen aartsvaders antwoorden? Dit: "Sie grübeln und dösen - sie wissen nichts, sie wissen noch nicht, dasz Krieg ist, und dasz Krieg immer anders ist, als Menschen denken." (K.B.v. Mechov) - Want men stelle zich dat voor: Duitschland wil Europa's eenheid en kracht (al was het slechts uit zelf-behoud), en tegelijk zou het anti-Europeesch willen zijn... Het is werkelijk te absurd om er nog verder over te spreken. Maar "dasz nie etwas glatt geht, im Krieg wie im Leben", dát weten ook wij; en dat Duitschland, gewikkeld in een oorlog op leven en dood, en zulks te midden van volken die noch den ernst van dit moment, noch datgene wat Duitschland, alleen reeds door dezen oorlog, voor Europa doet, beseffen, gedwongen wordt tot handelingen die niet de handelingen van den vrede zijn, ja, daaraan tegengesteld schijnen, dát zal men als onvermijdelijk moeten aanvaarden. Het is nu eenmaal iets anders een strijd op leven en dood te voeren, of, op een episcopaal zeteltje, nog eens met eenige tot op den draad versleten volzinnen (het cliché-gejammer van eeuwen) te wuiven.

Doch nu iets anders, iets ernstigers, zegt men; gij doet afstand van de gedachte van een Dietsch imperium om een doel na te jagen welks verwerkelijking nog zoo onzeker is (gesteld eens dat Duitschland dezen oorlog verliest!); gij doet daarmee afstand van een Dietsch Imperium... terwijl de mogelijkheid geenszins uitgesloten is, dat wij onze koloniën terug krijgen... En gestéld eens: we krijgen die terug....

Ik antwoord: ja, gesteld eens... Japan verslagen, en Amerika zoo Europeesch, dat het het kleinste Europeesche landje zoo maar mir nichts dir nichts die onmetelijke rijkdommen van den Indischen Archipel teruggeeft. Van zijn Angelsaksischen partner kaapt het wat het kapen kan, maar die gordel van
___________
406

smaragd hangt het, over de ooren verliefd, om de schoudertjes van de Nederlandsche maagd. Maar goed... gestéld eens... Ik moet dan ook veronderstellen, dat Duitschland, Italië en Japan verslagen worden. En veronderstellend dat Duitschland verslagen wordt, moet ik tevens aannemen, dat Rusland Europa overmeestert. Reeds laat Engeland Oost-Europa aan Rusland over, niet omdat het dit zoo prettig vindt, maar omdat het onmachtig is iets anders te willen. - Maar voor de rest van Europa is Amerika garant. Natuurlijk. Amerika brengt Europa tot nieuwen groei en bloei en macht; de concurrent, die het voorbij wilde streven gaat het in macht en glorie herstellen, zuiver uit altruisme, alleen om Europa niet prijs te geven aan Rusland. Dát wil het niet! Maar de laatste (en éénige) militaire macht, het laatste (en éénige) militair genie dat Europa tegen de Russsische invasie kon opbrengen, Duitschland, ligt vernietigd en moet vernietigd blijven. - Wie stuit die invasie dan? - Maar wij... ja, wij... wij hebben onze koloniën terug...! Zou het werkelijk nog de moeite waard zijn...? Doch afgezien daarvan (en hier antwoorden wij definitief): als wij te kiezen hebben tusschen de mogelijkheid eener Europeesche eenheid d.w.z. tusschen datgene wat de zin is van Europa, een zin die eindelijk, na zoovele eeuwen, werkelijkheid kan worden, tusschen het leven en den luister van Europa én een Dietsch imperium dat de puinhopen van Europa veronderstelt, dan kiezen wij, onvoorwaardelijk, Europa: Germanje! Mede in de wetenschap, dat de groote opdrachten, door welke wij ons in onze menschelijke grootheid volledig kunnen oprichten, evenzeer zijn weggelegd in een Germaansch als in een Dietsch imperium.

Meer dan eens heeft Joris van Severen als zijn zekerheid de meening uitgesproken, dat de droom van een Dietsch imperium vóór het uitbreken van een nieuw wereldconflict verwerkelijkt zou moeten zijn, wilde men hem kúnnen verwerkelijken. Ook hier hebben hem de feiten - bitter en ontstellend - gelijk gegeven. Trekken wij dan, onbevreesd - en hard van hart - ook uit dié bittere feiten de consequenties!

 

                                           .

                                         .   .

 

Het imperieele denken (der Dietschers) is één weg die voert naar den wil tot staatkundige eeniging der Germaansche volken. Er zijn meerdere wegen. Men komt tot de deze verbondenheid als men het wezen en de bestemming van een ras (i.c. het Germaansche) overweegt. Men besluit ertoe als men de politieke gebeurtenissen in Europa en de Europeesche historie beschouwt, of het lot van eigen land en volk. Vele wegen van het denken leiden ertoe, maar de wegen van het denken hebben weinig zin als niet ook de wegen der gebeurtenissen op die gedachte monden als op de hier en nu actueel geworden phase, als niet de dwang der feiten deze orde-eenheid als de eenig reddende aanwijst. Ook dat is het geval. De feiten dwingen tot de staatkundige verbondenheid der Germaansche volken als de eenige mogelijkheid, niet alleen om het naakte besaan te redden, maar ook om hun wezen en zijn te bevestigen en te ontplooien in een nieuwe phase van scheppend leven.

De "stad" is geen orde-eenheid meer; de natie evenmin. En wel omdat het eerste beginsel eener orde-eenheid, haar autonomie, de mogelijkheid zichzelf te redden, is gaan ontbreken. Thans is het 't ras. En het ras (en niet de wereld) is deze thans actueel geworden orde-eenheid, omdat de tegenstellingen tusschen de volken van een ras kunnen worden opgeheven met handhaving van het wezen van elk der tot dat ras behoorende volken. Een internationale wereld-orde (hetzij de cosmopolitisch-humanistische der Amerikanen, hetzij de marxistische der Russen) zou de tegenstellingen tusschen de rassen slechts kunnen opheffen door het eigen wezen der rassen en der volken (en bijgevolg der individuën) te niet te doen. "Orde" kan alleen datgene zijn wat het eigen leven niet te niet doet, doch, integendeel, volledig tot gelding laat komen. Een ordening die het eigen zijn der dingen aanrandt en vernietigt is anarchie, is: tegen-natuurlijk.

 

Henri Bruning

(ter attentie van Robbert Bodegraven i.v.m. Brunings 'radicalisering'  ( Robbert Bodegraven  Henri Bruning 3        De Groene Amsterdammer  13 juni 1990   11))