Raymund Bruning

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

                              H E N R I     B R U N I N G

 

 

 

                               over grootheid en tragiek

 

 

 

                                      en geweten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 



______________

 

Tinaarlo  7 Oct.45

Ze zouden jou toch zoo goed kunnen gebruiken in dezen tijd, vind je niet, Tatjinka, en inplaats daarvan verbieden ze je te publice­eren. Konden we maar naar Zuid-Afrika verhuizen. Toch heb ik nog het gevoel dat je hier in dit land, een rol zult moeten vervullen. ( )

je Cilia

 

 

dochter van een 'foute' vader:

Wanneer je werkelijk die schuld beseft,word je krankzinnig. Of je pleegt zelfmoord. Of je ont­kent. En wanneer je eenmaal met ontkennen begonnen bent, zul je daarmee moeten doorgaan om te voor­komen dat je alsnog instort.[1]

 

 

Wohlan! Es muss denn also verteidigt sein, Ihr Männer von Athen, und versucht werden, Euch ein Vorurteil, das Ihr in langer Zeit gefasst, in so kurzer Zeit zu benehmen. Und ich wünschte, dass es so geschähe, wenn es denn Euch und mir zum Vorteil ist, und dass ich mit meiner Verteidigung zum Guten wirke. Ich vermute aber, dass dies schwierig ist, und es bleibt mir nicht ganz unbewusst, was auf dem Spiele steht. Gleichwohl, es gehe, wie es dem Gott gefällig ist;[2]

 

 

 

                       Copyright © 2000 by R. Bruning Gelselaar



______________
i

Inhoud hoofdstuk I

Inhoud                                                                               i

voorwoord                                                                            i

inleiding                                                                            1

1983   drie vragen                                                                 1

hoofdstuk I   1947                                                                   1

1947                                                                               1

tribunaal                                                                        1

centrale ereraad                                                                29

1948-1954                                                                         66

verwachting en werkelijkheid                                                    66

A. Roland Holst en H. Roland Holst-van der Schalk                               76

Ernest Michel                                                                   81

dr J. van Heugten s.j.; rector de Rooy                                          85

hoopgevende perspectieven                                                       92

noten hoofdstuk I                                                                   98

 

 

 

voorwoord

 

 

Veel waarheden, waarden of zekerheden heeft men niet meer te bieden, laat staan dat men het met overtuiging voor ze opneemt. Ik ben door te denken op een paar zekerheden uitgekomen - geen waarden of waarheden - en ik vraag me af of iemand me er een zou kunnen ontnemen.

Ik ben er zeker van dat er geen absolute, objectieve waarheid bestaat. Ik kan niet verder komen dan een alleen voor mijzelf geldende zekerheid.

Ik ben; ik ben er dan toch maar. Daar ben ik zeker van. Cartesiaan­se zekerheid. Een on­wetenschappelijk, wetenschappelijk niet te verifië­ren gege­ven, maar een feit waarnaast alle wetenschappelijke feiten in het niet ­zin­ken.

Ik ben er zeker van dat er een onzichtbare, niet zintuiglijk waar­neembare werkelijkheid bestaat, want dat ik zelf een dergelijke werkelijk­heid ben en dat ik niet mijn lichaam ben. Ik ben geest, ziel, bewustzijn: verschillende aanduidingen voor dezelfde reali­teit. Ik ben er zeker van dat ieder ander met betrekking tot zichzelf tot diezelfde zekerheid zou moeten kunnen komen. Op deze zekerheid heeft het vol­gende deel van mijn brief van 19 december 1979 aan mijn ouders betrekking:

 

Lieve Mamma en Vader,

Het is een gelukkige coïncidentie, dat ik dezer dagen bij het bestuderen van Descartes mijn grote bevestiging heb gevonden voor het feit, dat ik met mijn gedachten wel op de goede weg zit. In mijn egocentrische beschouwingen schreef ik: voor zover ik ik ben, stam ik niet af van mijn ouders.[3] Dat stond in de paragraaf 'Ouder­schap'. Bij Descartes vond ik in zijn Méditations en wel in de derde deze tekst:

Enfin, pour ce qui regarde mes parents, desquels il semble que je tire ma naissance; encore que tout ce que j'en ai pu croire soit véritable, cela ne fait pas toutefois que ce soit eux ( ) qui m'aient fait et produit en tant que je suis une chose qui pense, ( ). [4]

 

Misschien wijzen de gedichten in Brunings bundel Van ziel en aarde uit 1952 op verwantschap tussen ons beiden voor zover daarin bij hem de ziel ook een prominente plaats inneemt. Alleen heb ik nooit kunnen begrijpen, dat hij daar de ziel beschrijft als een grootheid naast en, lijkt het, onaf­hanke­lijk van hemzelf.

Ik ben er zeker van dat behalve mijn bewustzijn ook alles waarvan ik me bewust ben, voor zover ik me er bewust van ben, onzichtbaar, niet  waarneembaar is, dus dat mijn waarnemingen, mijn gevoelens en mijn gedachten niet waarneembaar zijn. Die van anderen kan ík niet waarnemen. Op grond van zijn gedrag kan ik wel veronderstellen wat iemand voor gedachten of gevoelens heeft, maar verder dan een veronderstelling kom ik op eigen kracht niet en dat dan nog alleen dank zij het feit dat ik uit eigen ervaring van mijn eigen gevoelens en gedachten weet wat gevoelens en gedachten zijn. Aldous Huxley's omschrijving van deze stand van zaken:

 

We live together, we act on, and react to, one another; but always and in all circumstances we are by ourselves. (­) By its very nature embodied spirit is doomed to suffer and enjoy in solitude. Sen­sations, feelings, insights, fancies - all these are private, and, except through symbols and at second hand, incommunicable. We can pool information about experiences, but never the experiences themsel­ves.[5]

 

Daarom kom ik iemands gedachten alleen te weten, wanneer hij me die vertelt. Dat
______________
ii

geldt ook voor dat gedeelte van zijn gedachten die de over­wegingen voor zijn doen en laten, dus de motieven voor zijn handelen, betreffen. Om die gedachten is het me hier te doen. De vraag is dan, of zo iemand me werke­lijk vertelt wat zijn motie­ven waren: vertelt hij me dienaangaande de waarheid of niet? Van mezelf weet ik of ik een ander mijn motieven naar waar­heid vertel, alleen blijft dan de vraag of de ander gelooft, dat ik dat doe. In deze samenhang is er voor mij reden om van waarheid en onwaarheid te spreken. Waarheid is de over­eenstemming tussen het onwaarneembare motief als gedachte en de hoorbare of zichtbare, dus waarneembare mededeling van het motief. Minstens in zoverre ben ik er zeker van dat er waarheid bestaat, maar het is een waarheid waarvan ik alleen met betrekking tot mijzelf weet heb, een louter subjectieve waarheid dus en een waarheid die alleen ikzelf maak en breek.

Wat de ander mij over zijn motieven vertelt, geeft een verifica­tiemogelijk­heid. Kan hij nauwkeurig verklaren hoe hij, met wat hij op grond van zijn motieven in feite gedaan heeft, heeft gemeend te bereiken wat hij beoogde? Wanneer hij zijn motieven naar waarheid heeft verteld, zal hij dat willen en ook kunnen doen. Dan zal er een begrijpelijke en bevredigende  samenhang aanwezig blijken tussen de meegedeelde motieven en de op grond daarvan verrichte handelingen. Maar heeft hij zijn motieven niet naar waarheid verteld, dan zal het vaak mogelijk zijn tegenstrijdigheden op te sporen in de redenering, waarmee hij verklaart hoe hij juist met die bepaalde handelin­gen heeft willen bereiken wat hij beoogde.

Ontbreekt bij de motivering deze nadere uitleg, dan zijn de han­delingen zelf een tweede verificatiemogelijkheid, omdat ook dan, maar minder gemakkelijk, kan worden nagegaan of er een logische, bevredigende  relatie valt te achterhalen tussen de handelingen en die motivering.

Wil ik weten, waarom iemand een halve eeuw geleden tot een bepaald politiek handelen is gekomen, dan is het duidelijk van welk eminent belang het volgens mij is, wanneer die persoon duidelijke inlich­tingen omtrent zijn motieven heeft nagelaten, zeker wanneer die ook nog vergezeld gaan van een uiteenzetting met welke handelingen hij heeft menen te kunnen en in feite ook heeft trachten te bereiken waarop hij met zijn motieven uit is geweest. Betreft de tijd van dat politieke handelen een bewogen periode, dan lijkt het raad­zaam zich eerst als achtergrond een gedetailleerd beeld van die tijd te vormen om zich te kunnen indenken door wat voor motie­ven men in die tijd politiek zoal bewogen is kunnen worden. Wat die bepaalde persoon gewild heeft, zal in dat kader aan begrij­pelijkheid winnen. Een uiteenzet­ting van zijn motieven en handelingen zonder die achtergrond zou een nogal zwevende aan­gele­genheid kunnen opleveren.

 

De uiteenzetting, die Henri Bruning heeft gegeven van de motieven voor zijn politieke handelen en ook van dat handelen zelf, zoals zijn keuze voor het fascisme, de NSB, samenwerking met de bezetter en uitein­delijk het begunstigend lidmaatschap van de Germaanse SS, is zo volledig, dat deze overvloedig gelegenheid biedt voor toepassing van de eerste verificatiemogelijkheid, het nagaan van de logische samenhang tussen zijn motieven en die handelingen. Dank zij zijn uitvoerige opsomming van die handelingen en het feit, dat die voor het merendeel hun weerslag hebben gevonden in geschreven en gedrukte stukken, levert dat de tweede verificatiemogelijkheid op.

 

Bruning heeft in het verloop van meer dan een kwart eeuw zelfs verschil­lende malen en voor uiteenlopende categorieën personen een uiteenzetting gegeven van de motieven, die hem tijdens de tweede werel­d­oorlog tot zijn politieke stellingname en handelwijze hebben ge­bracht. Daarbij ging hij zo grondig op deze kwestie in dat, niettegenstaande het grote aantal jaren dat sedert die tijd is verlopen, de logica van zijn overwegingen indertijd goed te volgen is. Dat maakt een hoofdstuk met de schets van een tijdsbeeld om als achtergrond van zijn doen en laten te fungeren, in zijn geval betrekkelijk overbodig.

Het schetsen van een dergelijke achtergrond is ook om de volgende reden een probleem. Brunings motieven en het eruit voortgevloeide handelen in oorlogstijd leveren gegevens op die van het gangbare beeld afwijken en in het gangbare beeld niet te plaatsen zijn. Dergelijke gegevens zijn niet verwerkt in dat beeld. Met het schetsen van dat beeld als achtergrond zou Brunings gedachtengang er niet begrijpelijker op worden. Het zal zaak zijn, aan de hand van een uitgebreide weergave, zich eerst een goed beeld te vormen van Brunings motieven en politieke handelen. Gezien de ruimschoots aanwezige documentatie is dit in het geval Bruning geen probleem. Er zullen er trouwens wel meer geweest zijn aan wier politieke keuze en handelen tijdens de oorlog overeenkomstige, maar niet schriftelijk bewaarde motieven ten grondslag hebben gelegen. Via Bruning zou ook voor hun motieven wel­licht begrip - of natuurlijk des te beter onderbouwd onbegrip - kunnen ontstaan. Tevens is dan na te gaan, of dat aanleiding geeft in het gangbare beeld correcties aan te brengen. Een bij voorbaat gecorrigeerd beeld als achtergondinformatie in een inleidend hoofdstuk, zou waarschijnlijk alleen maar vreemd en ongeloofwaardig overkomen.          

Wat hier volgt beschouw ik daarom als een soort bronnenuitgave; het is een door
______________
iii

middel van een centrale vraagstelling en berede­­nerende verbin­dende tussentekst tot samenhang gebrachte en tot een slot­conclusie voeren­de verzameling voornamelijk na-oorlogse bronnen met betrekking tot Brunings politieke keuze en handelen tijdens de tweede wereldoorlog. Het geeft met die conclusie naar mijn idee wel aanleiding tot een fundamentele kritiek op het bestaande geschiedenis­beeld van de tweede wereldoorlog, maar dat is niet al te verbazingwekkend, aangezien dit immers tot stand is gebracht, zonder dat van dit soort materiaal gebruik is gemaakt.

 

Wanneer het gaat over de mate waarin politiek handelen werd bepaald door welbewuste motieven, door de kijk die de persoon in kwestie indertijd had op de bestaande politieke situatie in Neder­land en door zijn ideeën in welke richting en op welke manier het belang van Nederland daarin het beste behartigd kon worden, en ook wanneer het gaat over de eerlijkheid waarmee een der­gelijk persoon zijn motieven van eertijds openbaar heeft gemaakt, dan gaat het in het ene en het andere geval om de eer­lijkheid, de gewe­tens­volheid van die persoon. Van geweten is er in deze samenhang volgens mij terecht sprake. Ik ben er zeker van dat er minstens in zoverre een 'geweten' bestaat. Een conse­quent handelen, bijvoorbeeld overeenkomstig hetgeen in een bepaalde situatie wordt gezien als zijnde in het belang van Nederland, is een gewetens­vol handelen. De vraag is natuurlijk, of bij iemand van een dergelijk handelen inder­tijd sprake is geweest. Is dat niet het geval geweest, dan was het dus níet een gewetens­vol handelen. Maar ook dat is dan een conclu­sie met betrekking tot de gewetensvolheid, dus met betrek­king tot het geweten. En ook al dan niet naar waarheid je motieven meedelen is een kwestie van eer­lijkheid, ge­we­­tensvolheid of het ontbreken daarvan.

De vraag is of ik met mijn benadering niet ongewild een veel te grote betekenis aan het denken en met name aan het geweten toeken. Een niet denkbeeldig bezwaar hiertegen zou immers kunnen zijn, dat motieven en geweten een kwestie zijn van het bewustzijn, terwijl het menselijk handelen voor wellicht verreweg het grootste gedeelte door onwillekeurige, door het organisme geconditioneerde drijfveren bepaald wordt. Het geweten zou dan een factor van een dergelijk ondergeschikt belang zijn, dat ik me daar verder niet mee hoef te occuperen. Dat is dan een beslissing die ik op eigen verantwoordelijkheid neem, een door mij 'in geweten' genomen beslissing: op grond van een gewetensbeslissing schakel ik dan mijn geweten uit. Ik kom dan op dezelfde manier met mezelf in tegenspraak als wanneer ik zou concluderen maar niet meer logisch te denken, omdat ik toch niet in staat zou zijn logisch te denken. Waar het onmogelijk is, bewust het logische denken en bewust het geweten uit te schakelen, is een tegenovergestelde mogelijkheid, zo radicaal mogelijk zowel voor het logische (criti­sche) denken als voor het geweten te kiezen, dat wil zeggen precies voor dat schijnbaar verwaarloosbare rest-aspect. Misschien is dat de keuze voor het eigenlijk menselijke in mijzelf.

Henri Bruning als een mens, die opmerkelijk radicaal voor het critische en gewetensvolle denken koos - critisch niet in de laatste plaats jegens zichzelf - is, als ik het wel heb, een bijzonder voorbeeld juist van die keuze. Misschien is het volgende citaat uit een brief van 14 oktober 1935 aan Menno ter Braak wel Brunings beknoptste eigen omschrijving van die keuze:

 

Mijn positiviteit? Deze laat zich helaas alleen maar uiterst banaal sa­men­vatten: een goed, strijdbaar vaderlander zijn, en een goed, strijdbaar katholiek. De waarde en het misverstand beginnen bij den inhoud van deze twee begrippen; maar het moest niet aan misverstand onderhevig zijn dat deze wil onmiddellijk verbonden is met een strijdbaar rechtstaan voor degenen die scheppend, verhelderend, zuiverend LEVEN: strijden.

 

De volgende bladzijden laten zien waartòe die keuze hem, en wàt die hem in concreto gebracht heeft.

 

Mijn dank gaat uit naar Henk van Gelre, o.a. voor zijn wijzen op het belang van deel 14 van Het koninkrijk der Nederlanden enz. , waarmee hij  grote invloed heeft gehad op de vorm die het laatste hoofdstuk heeft gekregen, en naar Nanne, mijn vrouw, die mij, mede door haar afkeer van een zo grote invloed van de tweede wereldoorlog op haar leven vijftig jaar na dato, gestimuleerd heeft in een zo spoedig mogelijke voltooiing van deze verwerking van dit nog steeds onvoltooide verleden.


 

 

 


______________
1

inleiding

 

1983       drie vragen

In De Tijd van 30 december 1983 herdacht Ton Oostveen Henri Bruning die de zeventiende van die maand was overleden, in een artikel onder de kop: "Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef; Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen". Daarin omschreef hij het kernpunt van de levens­houding van Bruning en Ernest Michel als volgt: "Heel centraal in hun opstelling stond het geweten".

Een jaar eerder had Oostveen Bruning geïnterviewd in verband met het dossier dat hij toen voor De Tijd over Ernest Michel aan het samenstellen was.[6] Van die gelegenheid had hij gebruik gemaakt Bruning te vragen naar het antwoord op wat voor hem een raadsel was: "hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?" Bruning bleek bereid te zijn geweest Oostveen en de lezers van De Tijd helder­heid te verschaffen: "Uit ons gesprek en de correspondentie kwam zijn aanvaarding voort van mijn voorstel, dat hij voor De Tijd een in­terview-met-zichzelf, een levensverant­woording op papier zou stellen. Géén veront­schuldiging, geen flauwe excuses achteraf". Bruning bleef enigszins scep­tisch gestemd: "Maar zou, zo vroeg Bruning zich af, De Tijd zijn wèrkelijke antwoord op mijn vraag ooit durven publice­ren? Een vraag 'die mij nooit gesteld is, tenzij die ene keer en toen door iemand voor wie die vraag geen vraag was'."[7]      

Hoe is het overigens verklaarbaar, dat Oostveen Brunings antwoord op de vraag niet reeds lang en breed bekend is geweest? Dat antwoord had hij immers al in 1954 gegeven, in het september­nummer van Maatstaf in de beschouwing onder de titel: "Een ander spoor...?" [8] Zou Oostveen het niet gekend hebben? En  waarom heeft Bruning hem er niet eenvoudig naar verwezen? Was het niet meer afdoende, noch voor Bruning, noch voor Oostveen? Kon Oostveen er niet meer in zien dan "verontschuldiging", "flauwe excuses achteraf"? Of heeft Bruning er in 1982 wellicht het nodige aan toe te voegen gehad? Iets, dat te maken had met zijn vrees, dat De Tijd voor publica­tie zou terug­schrik­ken? Bij Brunings begrafenis had Oostveen gesproken met Bru­nings vriend Henk van Gelre. Volgens deze was de verklaring voor het feit dat het interview-met-zichzelf Bruning niet meer uit handen was gekomen: "... hij geloofde steeds minder dat jullie het ooit zouden publiceren".[9]

Er moeten in het hierna volgende dus drie vragen beantwoord worden: de vraag die Oostveen aan Bruning had gesteld, namelijk waarom hij voor het nationaalsocialisme heeft gekozen; de vraag hoe het te verklaren is dat Oostveen het antwoord op die vraag nog niet kende, respectievelijk het reeds door Bruning gegeven antwoord niet als zodanig heeft opgevat; en de vraag waarom Bruning heeft gevreesd dat De Tijd zijn antwoord op Oostveens vraag niet zou durven te publiceren, terwijl Maatstaf dat een jaar of vijfentwintig eerder toch wél gewaagd had.

 

 

hoofdstuk I   1947                             

een ietwat gezwollen ietwat hoogdravend voorgedragen maar overigens doodordinair rechtsverkrachtinkje waar de flarden van de geestelijke armoede bijhangen[10].

1947

 

tribunaal

In Brunings antwoord op de vraag waarom hij voor het natio­naal­socialisme heeft gekozen, is men van het begin af weinig geïnteres­seerd geweest.

Op 10 maart 1947 deed de IIde Kamer van het Tribunaal voor het Arondissement 's-Gravenhage uitspraak in de zaak tegen Henricus Josephus Bruning, geboren 10 juli 1900. Het achtte het hem ten laste gelegde bewezen en verklaar­de hem daarom schuldig, te weten aan het feit dat hij

 

tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa

1. zich als lid heeft aangesloten bij de Nationaal Socialistische Beweging der Nederlanden;

2. a. zich in het openbaar heeft vertoond met het N.S.B.insigne

   b.voor de straatramen van zijn woning raambiljetten der Natio­naal Socia­lis­tische Beweging heeft opgehangen, doen ophangen, althans laten hangen;

   c. geabonneerd is geweest op Volk en Vaderland, Nationaal Dag­blad, De Waag, De Storm, althans deze bladen regelmatig heeft gelezen;

   d. toe heeft gelaten, althans er zich niet tegen heeft verzet, dat zijn
______________
2

minderjarige kinderen zich vrijwillig hebben aangesloten bij den Nationalen Jeugdstorm;

   e. artikelen in nationaal socialistischen geest heeft geschreven in de nationaal socialistische dagbladen, Volk en Vaderland, De Waag en De Schouw

   f. heeft gewerkt als hoofd van den dienst schrif­telijke propagan­da van de Nati­onaal Socia­listi­sche Beweging der Ne­derlan­den;

   g. redacteur is geweest van de nationaal socialistische bladen de Waag en de Schouw;

   h. voordrachten heeft gehouden in het vormingskamp van het studen­tenfront,

waarmede hij haar propaganda heeft bevorderd en door daden heeft blijk  gegeven van instemming met het streven dier Beweging­ en van natio­naal socialistische gezindheid in het algemeen;

3. zich heeft aangesloten als lid, althans als begunstigend bij de S.S.;

4. zich heeft aangesloten als lid bij de Nederlandsche kultuurkamer en bij het persgilde;

5. vrijstelling heeft verkregen van de verplichting tot inlevering van zijn radiotoestel, waarmede hij voordeel heeft getrokken uit door of vanwege den vijand of diens handlangers genomen maatrege­len[1]

Overwegende, dat de beschuldigde door het bewezen verklaarde geacht moet worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandsche volk en desbewust afbreuk te hebben gedaan aan het verzet tegen den vijand en diens handlangers

 

legde het tribunaal Bruning op 10 maart 1947 "de navolgende bijzondere maatregelen" op:   

 

interneering, waarbij het Tribunaal in overweging geeft om den duur daarvan te beperken tot twee jaren en drie maanden onder aftrek van den tijd, welken beschuldigde in verzekerde bewaring heeft door­gebracht, derhalve in dier voege, dat deze eindigt met ingang van 16 Juli 1947;

ontzetting van de rechten van het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen.

 

 

Bruning heeft tijdens de behandeling van zijn zaak getracht het tribunaal iets duidelijk te maken van de motieven die ten grondslag hebben gelegen aan zijn houding en handelen tijdens de oorlog, m.a.w. van wat het "waarom" is geweest van zijn collaboreren. In zijn uitspraak memoreerde het tribunaal namelijk:

 

dat de beschul­digde ter terechtzitting heeft erkend gedurende de geheele vijan­delijke bezetting een vurig overtuigd natio­naal socia­list geweest te zijn en de overtuiging toegedaan te zijn geweest, dat een Duitsche overwin­ning in het belang van Nederland was, welke instelling hij tot op het moment van het ineenstorten van Duitsch­land heeft behouden, waarbij beschul­digde ter verontschul­diging van een en ander er op heeft gewezen dat aan zijn nationaal socialis­tische opvat­tingen waarvan hij, naar hij toegaf, in het openbaar door zijn publicaties blijk gaf, slechts idealistische motieven ten grondslag lagen;

 

Welk standpunt heeft het tribunaal ingenomen met betrekking tot dit "waarom" van Bruning en in hoeverre heeft het er zijn eindoordeel over hem door laten beïnvloeden? Dat heeft het meegedeeld met de woorden:

 

dat het Tribunaal wil aanvaar­den, dat bes­chul­digdes sterk natio­naal socialistische tendenzen hem niet werden ingegeven door baat­zucht doch deze factor voor de beoordeling van de vraag inhoeverre be­schul­digde door zijn optreden gedurende de bezetting de goede Neder­land­sche zaak heeft geschaad, van geen belang is, waarbij door dit College wordt aangenomen, dat beschuldigde juist door zijn verstan­delijke en geestelijke ontwikkeling, welke hij in dienst van de goed Nederlandsche zaak had kunnen stellen aanmerkelijk meer schade heeft berokkend dan een doorsnee N.S.B.er begiftigd met aanzienlijk minder geestelijke gaven dan de beschuldigde;

 

Het tribunaal accepteerde Brunings "slechts idealistische motieven" hooguit als af­wezigheid van baatzucht en die afwezigheid van baatzucht heeft het in zijn eindoordeel niet verdisconteerd: "van geen belang". Ten eerste weigerde het daarmee te voldoen aan een voorwaarde die al sinds Boeddha door een zichzelf respec­terende rechtspraak als vanzelfsprekend beschouwd wordt. Boeddha "made motiva­tion a criterion for judging a per­son's actions, whereas in the Hinduism of his time the goodness of a
______________
3

person was assessed in terms of conformity to ceremonial acts or rituals, or by the totality of overtly good or bad acts performed"[11].   

Ten tweede liep het grote kans daarmee een inconsequen­tie te begaan. Wanneer Brunings motief niet uit baatzucht heeft bestaan, kan het moeilijk uit iets anders dan idealisme hebben bestaan. Gezien zijn "verstande­lijke en gees­telijke ontwik­keling" zal zijn samenwerking met de bezetter in ieder geval niet een kwestie van louter domheid geweest zijn. Als het idealisme is geweest, kan het niet zijn bedoeling zijn geweest het Neder­landse volk te benadelen. Om zich daarvan te vergewissen had het tribunaal Bruning over zijn beweringen critische vragen kunnen stellen, bijvoorbeeld hoe hij gedurende heel de Duitse bezetting gemeend kan hebben, dat een Duitse overwinning in het belang van Nederland had kunnen zijn. Was het echter op die discussie ingegaan, dan had de kans erin gezeten, dat Bruning zijn visie uit de tijd van de bezetting overtuigend had kunnen beargumente­ren.  Had het tribunaal dan moeten toegeven, dat Bruning weldegelijk het belang van het Nederlandse volk op het oog heeft gehad, dan had het niet meer kunnen concluderen:

 

dat de beschuldigde door het bewezen verklaarde geacht moet worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandsche volk,

 

waarna het dan aanzienlijk minder reden zou hebben gehad Bruning nog te veroor­delen. Dat had voor het tribunaal de ondermijning kunnen betekenen van de basis van het eigen functioneren: de veroordelenswaardigheid van het collabore­ren. Het is aannemelijk, dat het tribunaal zich er daarom weinig toe aangetrokken zal hebben gevoeld met Bruning een diepgaande discussie over zijn motieven te beginnen en voor zijn "waarom" werkelijke belang­stel­ling op te brengen.

 

Alleen reeds het erkennen dat baatzucht bij Bruning geen rol ge­speeld heeft, was voor het tribunaal dus eigenlijk al een riskante aan­gelegen­heid. Daarmee liep het grote kans met zichzelf in tegenspraak te geraken. Hoe het er dan toch toe is gekomen afwezigheid van baatzucht bij Bruning te "willen aanvaar­den", is een gemakkelijk te beantwoorden vraag.

Bruning was immers niet de enige geweest die had beweerd dat hij tijdens de oorlog slechts door idealistische motieven bezield was geweest.

Acht getuigen hadden verklaringen afgelegd die voor die periode stuk voor stuk de nadruk legden op de afwezigheid van baatzucht, zo niet op de aanwezigheid van idealisme bij Bruning. Gezien die unanimi­teit heeft het tribunaal de afwezigheid van baatzucht dan wel 'willen aanvaarden'.

Deze getuigen hebben zich in een moeilijk parket bevonden, omdat het tribunaal zich niet werkelijk in Brunings motieven wenste te ver­diepen, maar er integendeel op grond van Brunings gedragingen tijdens de oorlog van uitging dat hij zich "desbewust" had gedragen "in strijd met de belangen van het Nederlandsche volk". Zij namen het op voor iemand die het tribunaal zonder meer als 'fout' beschouwde: daarmee liepen zij kans zichzelf in een kwaad daglicht te stellen. En al helemaal, wanneer zij met begrip op Brunings motieven ingingen om te pogen daarmee bij het tribunaal eenzelfde begrip te wekken. Een paar getuigen begonnen dan ook met de mededeling dat er geen reden bestond tot twijfel aan de rechtzinnigheid van hun eigen opvattingen. En slechts een enkeling wees direct op hetgeen volgens hem Brunings eigenlijke motief is geweest voor zijn collaboratie. De meesten probeerden zijn handelwijze te vergoelijken door die aan het tribunaal voor te stellen niet als het uitvloeisel van een logische en redelijke gedach­tengang, maar als het gevolg van een in mindere of meer­dere mate gedefor­meerde persoon­lijkheid. Daarmee hebben zij Brunings belang, een voor hem zo gunstig mogelijke uitspraak, op het oog gehad. Bij verschillenden eindigde de uiteenzetting daarom met een uitdrukkelijk verzoek om clementie.

Aan de hand van de tekst van de acht verklaringen zijn deze ver­schil­lende aspecten duidelijk te herkennen.

 

1

Mr.W. Vergnes

Amsterdam

 

Ter Uwer informatie deel ik U mede, dat ik de schrijver en dichter Henri Bruning sedert een tiental jaren van nabij in zijn publicaties heb gevolgd, en ook tijdens de bezetting heb ik nog enkele malen schriftelijk en mondeling van gedachten met hem gewis­seld, hoewel onze politieke over­tuiging steeds scherper divergeerde.

 

Naar mijn inzicht is Henri Bruning een buitengewoon bekwaam en ernstig denker, die belangrijke origineele bijdragen heeft geleverd tot de Wes­teuropeese cultuur­filosofie. Zijn verzet tegen ontaarding der Christelijke samenleving en ontker­stening der levensbeschouwing, zoals hij die als radicaal Katholiek wilde construeeren, heeft hem via de Grootnederlandse beweging (later het Verdinaso)
______________
4

tenslotte in de NSB gebracht, waaruit zijn anticlericalisme en andere extreem-politieke opvattingen voortvloeiden.

 

Nog in 1943 heb ik van Henri Bruning de indruk gekregen, dat hij - min of meer uit een soort van loyaliteit en geestelijke dis­ci­pline - in de NSB bleef ondanks ernstige bezwaren tegen handel­wijze der leiding en tegen ontwikkelingsgang der bewe­ging. Hij schreef mij toen dat hij "in het aangezicht van de ondergang niets anders kon blijven doen dan op de bres staan voor waarden, die hem de enige noodzakelij­ke leken om voor te blijven vechten."  Dit sloeg op de oorlog tegen Rusland.

 

De strijd, die binnen de NSB (kringen van Storm, Misthoorn en andere publica­ties) tegen hem gevoerd werd, is wel een bewijs van zijn poging, sommige beginselen scherp te blijven verdedigen. Dit was denkelijk ook de grond van zijn politieke isolatie.

 

Concludeerend, lijkt Bruning mij absoluut geen figuur om (uit preven­tie of repressie, laat staan uit vergelding) in verzekerde bewaring te houden, daar het innerlijke drama deze fijnzinnige man reeds meer gekweld en gelouterd moet hebben dan welke maatschap­pelijke ingreep ook.

 

Amsterdam

20 Februari 1947                      (get)  mr. A.Th. Mertens

 

 

 

 

2

                              HET GEVAL VAN HENRI BRUNING

 

Het geval van Henri Bruning toont wellicht duidelijker dan enig ander aan, voor welke problemen men komt te staan wanneer men sine ira et studio een oordeel wil uitspreken over hen die, zonder in de engere zin van het woord zich aan misdaden schuldig te hebben ge­maakt, zich aan de zijde van het nationaal-socialisme hebben gesteld en dienten­gevolge als "vijanden van het volk" worden be­schouwd.

De eerlijkheid en de oprechtheid van de overtuiging van Henri Bruning is voor wie zijn persoon en zijn werk kennen boven alle twijfel verheven. In een reeks van boeken en tijdschriftartikelen heeft hij uiting gegeven aan zijn onafhankelijkheidszin, die hem menigmalen in botsing heeft gebracht met zijn omgeving. Dat zelfs een zo markant anti-katholiek als Menno ter Braak sympathie en eerbied had voor deze tegenstander van katholieken huize is veelzeg­gend. Hetgeen Henri Bruning tijdens de bezetting heeft geschreven is de rechtstreekse voortzetting van hetgeen hij in de daaraan vooraf­gaande jaren geschreven had. Psychiaters en psychologen mogen uitmaken, welke motieven hem gedreven hebben tot het innemen van een positie, waardoor hij tenslotte tegenover de overgrote meerderheid van ons volk kwam te staan, maar ook zij zullen ongetwijfeld tot de conclusie komen dat het geen onedele drijfveren zijn, die hem daartoe geleid hebben.

Even vast staat, dat aan Bruning geen daden ten laste kunnen worden gelegd die voor hem oneervol zouden zijn. Hij heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan een van die handelingen, die de nazi's tot een gevaar maken voor elke waarachtige samenleving. Hij is een van die vrij zeldzame, maar toch niet geheel uitzonder­lijke gevallen die persoonlijk volkomen integer waren, maar zich niettemin aan de zijde stelden van een bewind, dat recht en men­selijkheid met voeten trad.

 

Wat Bruning kan worden verweten is o.i. zijn volkomen gebrek aan politiek inzicht. Hij heeft niet ingezien waartoe het nationaal-socialisme moest leiden. Dit gebrek aan inzicht kan hem worden verweten en de consequenties daarvan zal hij moeten dragen. Het zou onjuist zijn om hem op een leidende plaats te stellen; ik meen dat hij het recht daartoe verbeurd heeft. Daarentegen zou ik niet de moed bezitten hem te veroordeelen op grond van zijn overtuiging alleen, noch op grond van hetgeen hij als gevolg van deze over­tuiging heeft gemeend te moeten doen. Ik bedoel daarmede zijn werk aan het Depar­tement van Volksvoorlichting en zijn medewerking aan nationaal-socialistische organen. Voor zover mij bekend is heeft hij daarin nimmer iets verricht of geschreven dat als "landverradelijk" of "volksverradelijk" kan worden beschouwd. Het lijkt mij ten enenmale onjuist en in strijd met elke waarachtige opvatting van democratie om iemand alleen op grond van zijn wereldbeschouwing te veroordelen, zelfs indien men, als in dit geval, die wereldbe­­schou­wing een gevaar acht voor de samenleving. Zolang we niet de motieven kennen die aan een wereldbeschouwing ten
______________
5

grondslag liggen, kunnen wij die niet moreel veroordelen.  De daden die er het gevolg van zijn kunnen we toetsen aan onze opvattingen van recht en moraal en ze op grond daarvan al of niet aanvaarden. In dit geval meen ik echter dat er van afkeurenswaardige daden geen sprake is.

 

(get) P.J. Meertens

        Voor afschrift conform,       Lid der redactie van "De Vlam"

        Mr. W. Vergnes

 

 

3

ZWOLLE,  18 October 1946.

 

Den Weled.Gestr.Heer Mr. W. Vergnes

    P.C.Hooftstraat 43 2

 AMSTERDAM Z

 

Weledel Gestrenge Heer,

 

Wat aangaat de overgang van Henri Bruning naar de N.S.B., meen ik het volgende te kunnen opmerken.

Een deel van het Verdinaso, waarvan ook Henri Bruning lid was, is indertijd overgegaan naar de N.S.B.  Henri Bruning e.a. meenden dit te moeten doen, omdat volgens hen vast stond, dat Duitsland de oorlog zou winnen en alleen langs deze weg een voor Nederland drage­lijke oplossing op politiek gebied bereikbaar zou zijn.  Het isole­ment, waarin deze mensen door hun keuze geraakten, zal een van de redenen zijn geweest, waardoor zij de objectieve kijk verloren op de feitelijke verhoudingen.

Ik ben van mening, dat Henri Bruning handelde overeenkomstig zijn over­tuiging en niet uit opportunisme.

Indien dit schrijven van nut kan zijn bij de juiste beoor­deling van zijn gedragingen gedurende de bezetting, kunt U, als advocaat, ervan gebruik maken.

 

met oprechte hoogachting,

   Dr.ir.F.Ph.A. Tellegen

Kamperstraat 19                    (get)  F.Ph.A. Tellegen

Zwolle    

 

4

                         Verklaring betreffende Henri Bruning

 

Eijsden 21 Febr. 1947

 

Het is mijn stellige overtuiging dat de schrijver Henri Bru­ning, ook waar hij mocht hebben gefaald, door ideeele motieven werd gedreven.  Dat hij, gelijk mij is medegedeeld, gedurende den gehee­len oorlog bij zijn noodlot­tig inzicht heeft volhard, hangt m.i. met zijn egocentriciteit samen, voor een groot deel het gevolg van zijn sterk verminderde gehoor­scherpte.

 

Het waarderend artikel, dat Bruning tijdens de bezetting over het let­terkundig werk van S. Vestdijk heeft gepubliceerd, was naar mijn meening een bewuste poging om deze door de N.S.B.-ers sterk gehate figuur te sauveeren.

 

(get)    N. Debrot

 

 

5

13 Augustus 1946              Burg. de Manlaan 20

Breda.

 

Zeer Geachte Heer Vergnes,

 

Daar ik het volkomen oneens ben met de levens- en wereldbe­schouwing welke Henri Bruning uiteenzet en verdedigt in zijn brochu­re Nieuw Levensbewust­zijn, heeft, dunkt mij, mijn meening over het geval Bruning wel eenige waarde.

 

Het denk-leven van Henri Bruning is een geestelijk drama. Men kan het vergelij­ken met dat van Nietzsche. Het is dus onmogelijk het geval van Henri Bruning rechtvaardig te beoordelen, wanneer men geen rekening houdt met de ontwikkeling van zijn inzicht en met het tragisch getourmenteerd tempera­ment van deze dichter. Dat hij anti-Chris­telijk, anti-Katholiek is gaan denken, kan geen reden zijn om hem uit te stooten. Het lijkt mij ongerijmd om een man als dezen
______________
6

Nederland­schen litterator, die de problemen van den moderne tijd, met den inzet van heel zijn wezen heeft trachten op te lossen, gevangen te houden.

 

Bruning is nooit een glad en handig manoeuvreerend opportunist geweest. Henri Bruning is een karakter, en al mag dit, volgens mijn meening, scheefgegroeid zijn, het lijkt mij dringend noodig om hem terug te geven aan zijn gezin, zoodat hij, weer opgenomen in den kring van zijn vroegere vrienden, die hem waardeeren om zijn ver­beten, hoewel misvormde eerlijkheid en zijn niet te ontkennen groot schrij­verstalent, de gelegenheid krijgt, in vrijheid, het zuiver inzicht te herwinnen. Door de positieve waarde welke deze persoon­lijkheid bezit, te elimineeren, verarmt men het intellectueele leven.

 

Mocht hij om een of andere reden, wegens daden bedreven tijdens de bezet­tingsjaren, straf verdiend hebben - om dit te beoordeelen ontbreken mij de gegevens - dan heeft hij die eventueele fouten toch reeds meer dan vol­doende uitgeboet door de maandenlange interneering en de rampzalige gevolgen daarvan: als de ontwrichting van zijn groot gezin, en het leed zijn schuldlooze vrouw en kinderen aangedaan.

 

Mij beroepend op den laatsten machtigen brief van onze Bis­schoppen en op de richtlijnen ter beoordeeling van de zoogenaamde lichte gevallen, gegeven door de minister van Justitie, hoop ik uit den grond van mijn hart, dat degeen die de zaak Bruning beoordeelen moet, begrip zal hebben en barmhar­tigheid voor dit uitzonderlijk geval.

t.t. in Xo.                Met beleefde groeten en hoogach­tend

(get) Pieter van der Meer de Wal­cheren.

      Voor afschrift conform,   

Mr.W. VERGNES

 

 

6

's-Gravenhage, 5 Augustus 1946

 

Den Weledelgestr.Heer Mr. W. Vergnes,

P.C. Hooftstraat 43,

AMSTERDAM.Z.

 

 

WelEdelgestr. Heer,

 

Ter zake van Henri Bruning, voor wien U mijn oordeel hebt gevraagd, moet ik beginnen met te zeggen, dat ik hem slechts van enkele ontmoe­tingen en uit zijne geschriften ken.

De overheerschende indruk, die ik van hem heb gekregen, is wel deze: dat hij een man is van zeer diepgewortelde overtuigingen, bereid om voor deze overtuigingen te lijden en er zelfs alles tot zijn leven toe, voor te offeren.

Voor zover ik kan oordelen, is Bruning op dit punt steeds onevenwich­tig geweest. Voor inzichten, welke hij zich door studie en nadenken verworven had, doch welke niettemin, objectief gezien, op z'n minst onzeker moeten worden genoemd, offerde hij belangen, juis­ter gezegd: verplichtingen, o.m. jegens zijn gezin, welker nakoming en verzorging primair moeten worden geacht. Hij zelf zag dit echter anders.

Zo was zijne levenhouding reeds lang vóór dat hij met het nationaal-Socialisme in aanraking kwam. Dit is mij toen gebleken bij een gelegenheid, waarbij anderen stappen bij mij hebben gedaan, om hem ter wille van zijn gezin inkomsten te verschaffen.

Gezien deze geestelijke instelling van Bruning, was het niet te ver­wonde­ren, dat hij zich aan het nationaal-Socialisme gaf, toen hij tot de overtuiging was gekomen, dat van die beweging heil was te verwach­ten voor de met ondergang bedreigde Christenheid en Christen-volken. Hij beschouwde dit veeleer als een moeizame plicht dan als een aanlokkelijke handeling. Ook dit is mij uit een kort persoonlijk onderhoud gebleken, toen ik hem vroeg, of hij nog steeds met de N.S.B. sympathiseerde. Het antwoord kwam hierop neer: van sympathie is geen sprake; ik moet wel als consequentie van mijne overtuiging, dat er geen andere mogelijkheid is om nog te redden, wat te redden valt.

Bruning heeft dan ook zeker geen materieel voordeel gehad en zeker niet beoogd, als gevolg van zijne aansluiting bij de N.S.B.

Ik wil hiermede niet zeggen, dat ik Bruning een ongevaarlijk man acht. Integendeel: dergelijk diep-overtuigden van valsche doctri­nes of bewegingen zijn op den duur gevaarlijker dan de tukken op mate­rieel gewin of de zwakke meelopers. Voor hen geldt, wat Mirabeau van Robespierre getuigde: Ce jeune homme ira loin: il croit ce qu'il dit!


______________
7

Maar als persoonlijk karakter staat Bruning veel hooger dan verreweg de meesten uit het andere Kamp.

En wat zijn principiele gevaarlijkheid aangaat: onze rechtsor­de laat nu eenmaal alle overtuigingen vrij en ook de propaganda daar­voor, mits ze zich beweegt binnen de grenzen der wet. Op dien grond laten we nu immers ook Communisten vrij propaganda maken voor hun beweging, welke voor de vrijheid zeker niet minder gevaarlijk is dan die, waarvoor Bruning zijn hart gaf.

Op dien grond kan en mag m.i. Bruning niet vastgehouden worden. Of hij als N.S.B.er binnen de bepalingen der wet valt, welke steun aan den vijand in oorlogstijd, met straf bedreigen, onttrekt zich aan mijne beoordeeling en competentie.

 

Hoogachtend,

Uw. dw.

(w.g.) M. van POLL

Voor afschrift conform

Mr.W. VERGNES.

 

 

7

Betreffende den gedetineerde HENRI BRUNING zij het ondergete­kende vergund de volgende beschouwingen onder Uw aandacht te bren­gen:

 

Het behoeft geen betoog, dat ik de politieke gedragingen van den heer Bruning tijdens den duur der bezetting niet kan billijken. Wèl billijk is het echter, dat de aandacht wordt gevestigd op de factoren en omstan­digheden, die een milder licht op deze handelwijze kunnen werpen.

 

Henri Bruning is een begaafd letterkundige, die als dichter en persoon­lijkheid te voorschijn trad uit een bijzondere geestelijke constellatie, die eigen was aan de z.g. katholieke jongeren-beweging van een twintigtal jaren her. De groepee­ring, waarin Henri Bruning een rol speelde, was gekenmerkt door een religieus radicalisme, waarin figuren als de Fransche schrijver Léon Bloy en Nederlandsche Pieter van der Meer de Walcheren de groote inspiratieve kracht en mannen als Gerard Bruning (de broer van Henri) en Pater van Sante belangrijke bijdragen leverden. Deze constellatie heeft de van nature zwaarmoedige en tot een wereld­verwerpend radicalisme geneigde per­soon­lijkheid van Henri Bruning mede sterk bepaald. Bruning werd, op het voetspoor van Léon Bloy en Gerard Bruning, de aanhanger van een "Verworpen Christendom" (aldus de titel van een zijner bekendste boeken), d.w.z. een Christendom, dat enkel een geestelijk rijk diende te zijn en zich verre diende te houden van bemoeienis met de dingen der wereld. Deze radicaal doorgevoerde these bracht Bruning van­zelfsprekend in conflict met de traditie en practijken van de Katho­lieke Kerk in zijn vaderland, waarvan hij met den oppositie­geest, het protesteerend karakter van diepen religieu­zen ernst deel uitmaakte. Dit conflict tusschen ascetisch, principieel-armoedig, wereld­vreemd Christendom -- de vorm van Brunings godsdienstigheid -- en het wereld-aanvaardend katholicisme van zijn land, heeft de politieke spanningen teweeg­gebracht, die het nationaal-socialisme van hem voorbereid­den.  Gekant tegen de beïnvloeding van het wereld­sche leven door de Kerk, zijdelings ook op politiek terrein, is Bruning ertoe gekomen, om zijn politieke belangstelling zuiver natuurlijk en aardsch te oriënteeren. En dan openbaart zich het proces, dat onver­mijdelijk is en zich in de historie steeds weer herhaalt (men denke bv. aan de ontwikkeling van het spiritua­lisme in de middeleeuwen, en breeder het nominalisme, waar het geloof in het aardsche zich steeds eigenmachtiger ontwik­kelde door de steeds verder­gaande vergeestelij­king van het godsdienstige; men denke ook aan Luther): het religieuze wordt steeds verder teruggedrongen binnen nauwe aardsche grenzen, waardoor uit reactie het aardsche steeds meer autonoom wordt.

 

Dit is in concreto het geval bij Bruning, die uit volle over­tuiging het Verworpen Christendom wilde ontdoen van alle aardsche ambities, maar daarmede voorbereidde een aardsch rijk, dat al deze aardsche ambities moest bevredigen. De Kerk werd een Kerk van heili­gen, het aardsche rijk een natuurlijke gemeenschap van louter natio­naal karakter, en van nature -- want de Godsdienst verloor in de practijk de zeggingsmacht over normen -- totalitair van aanleg.

Er mag hier nog gewezen worden op den invloed van de geschrif­ten van Friedrich Nietzsche, die met pseudo-religieuze bezieling op een aardsch ideaal de vitali­teit richtte. Terwijl aan den eenen kant Bruning met onmiskenbare oprechtheid en diepe zwaarmoedigheid op nobele wijze religieu­ze thema's in zijn letterkundig werk behan­delde, evolueerde hij op politiek gebied naar het totalitair sys­teem, uiteindelijk het nationaal-socialisme.

 


______________
8

Ik heb met deze uiteenzetting alleen te kennen willen geven, dat hier sprake was van een volstrekt eerlijk idealisme (van baat­zucht kan Bruning niet worden verdacht, hij heeft zich allerminst verrijkt), en van een ontsporing, die voor een belangrijk deel te wijten is aan een voor zich zelf moeilijke, tragische, zwaarmoedige (zelfs wat tob­berige) persoon­lijkheid, aan geestelijke factoren als boven ges­chetst, en aan een onver­mijdelijk proces, dat uit deze constellatie te voorschijn trad. Boven verdenking staat voor mij -- die wel allerminst de politieke gedragingen kon billijken -- de idealistische gezindheid der motieven, waardoor Bruning tot deze afdwalingen kwam.

 

(get) Bernard Verhoeven

 

 

8

                                     Henri Bruning

Van zijn eerste geschriften af heeft de dichter Henri Bruning zich doen kennen als een man, die met de daagelijksche condities van het maatschap­pelijk leven moeilijk genoegen kon nemen en zich hieruit een vluchtoord zocht in droomen van persoonlijke grootheid. Omtrent zijn aard als dichter is door zijn vriend, tijdens den oorlog zijn mede­stander Gerard Wijdeveld, terecht opgemerkt, dat hij "ertoe meer geneigd is, zich uit te spreken, dan vorm te scheppen."  Dit zal wel een der redenen zijn, waarom hij met zijn dichtbundels "De Sirkel" 1924, "De Tocht" 1925, "Het Verbond" 1931, "Fuga" 1937, bij het katholieke publiek waarop hij allereerst was aangewezen, niet het succes bereikte waarop hij meenen kon recht te hebben. Een rustig beoordelaar, buitenstaander der toenmalige groepe­ringen, de heer M.G.H. Deen, kenschetste in September 1931 het talent van Henri Bruning als dichter, met de volgende woorden:

 

"Ernst waar we niet aan gaan twijfelen, wat exhibitie van zichzelf, wat zelfvergrooting en een tikje gewichtig-doen, een onbeholpenheid, die het weinigje vastheid van vorm en samenstelling tenslotte toch baldadig vernielen". (Maasbode)

 

Bruning heeft deze opvatting, die vrij algemeen was, blijkbaar als on­rechtvaar­dig beschouwd en hierop tamelijk scherp gereageerd door in verzet te komen tegen misbruiken en wantoestanden, welke hij waarnam in de Nederlandsche katholieke samenleving. Zijn opstellen "Onze Priesters" 1933, "Tegen den hoogmoed der werken" 1933, "Het Zwaard" 1934, staan vol verwijten aan de katholieke gezagsdra­gers en geven blijk van een verlangen naar een vuriger samenlevingsvorm dan Bruning in zijn toenmalige omgeving aantrof. Gematigde belangstel­ling voor zijn werk kon hem nooit bevredigen. "Ik houd niet van schouderklopjes en zoo mogelijk nog minder van dat pianospel op mijn schouders" schreef hij op blz. 169 van zijn "Subjectieve Normen" 1936. Deze uitdrukking teekent zijn afkeer van alle goed bedoelde aanmoediging, die geen onvoorwaardelijke bewondering is. In "Verwor­pen Christendom" 1938, verwijt hij aan de hedendaagsche geloovi­gen, dat zij alle grootheid en kracht van bezieling ontberen.

 

Het behoeft dus niet te verwonderen, dat Henri Bruning, misleid door de beloften van grootheid in het nationaal-socialisme, zich geleide­lijk vervreemdde van de omgeving zijner jeugd om zich aan te slui­ten, eerst bij het Verdinaso van Joris van Severen, vervolgens bij de N.S.B. Reeds in 1940 schreef hij "Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Linthorst Homan, Het Nederlandsche Volk en de Rechtsche Fron­ten", waaruit eenerzijds blijkt, dat hij geheel onkundig is van de poli­tieke practijk, doch anderzijds, dat hij niet door baatzucht of lagere motie­ven werd bewogen.

Op blz. 35 van dit boekje spreekt hij bijvoorbeeld zijn afkeuring uit, over het "onwaardig kwetsend antisemitisme". Wie dit vlug­schrift leest, zal inzien, dat de schrijver uitsluitend door verlan­gens naar grootheid geinspireerd is.

 

Als N.S.B.-er en departementsambtenaar heeft Bruning niet zijn eigen voordeel gezocht, noch ook de stem zijner meesters hersenloos nage­praat. Hij is voor zichzelf en anderen een moeilijke man gebleven, ongetwijfeld door grootheidswaan misleid, maar afkerig van kleine verraders-practijken. Merkwaardig is, dat hij in 1944 onder den titel "Gelaat der Dichters" een bloemlezing uit de N.S.B.-poezie uitgaf, waarin hij zegt, niet te hebben gestreefd naar volledigheid, doch een indruk te willen geven van het bereikte niveau. Welnu, zondert men George Kettman uit, dan bestaat er geen N.S.B.-dichter, van wien in dit boek méér verzen werden opgenomen dan... Henri Bruning zelf.

Aldus komt hij er rond voor uit, zichzelf als een der allerbes­ten te bes­chouwen, die het hoogste niveau bereikten, terwijl b.v. de dichter Martin Beversluis geheel ontbreekt, blijkbaar omdat diens niveau niet hoog genoeg was.

 


______________
9

Zulk een merkwaardige zelfvergrooting mag men tot aan abnormaliteit grenzende, onevenwichtigheid noemen, doch zij verklaart de zielkun­di­ge gronden van Brunings houding tijdens den oorlog. Geen verstan­dig mensch zal deze houding bewonderen of goedkeuren, doch komt het erop aan, haar te begrijpen, dan kan men het geval Bruning zeker niet afdoen met algemene beschuldigingen. Hij heeft bij de N.S.B. gezocht naar een klankbodem voor zijn behoefte aan zelf-uitdrukking, omdat hij geloofde, elders zulk een klankbodem niet te kunnen vinden, wijl daar onvoldoende aandacht was voor het verlangen naar persoonlijke grootheid. Dit is zijnerzijds een ernstige vergissing geweest. Doch als een zware schuld kan het hem, gegeven zijn zonder­linge gees­telijke constitutie, bezwaarlijk worden aangerekend.

(w.g.)Anton van Duinkerken                

Voor Afschrift conform

(w.g.) Mr. W. Vergnes.

 

Erna Bruning, Henri Brunings zus beschreef haar indrukkken van en haar reacties op de zitting van het tribunaal als volgt:

 

Rotterdam 26 Febr. '47

 

Zeer Geachte Heer Lutkie,

 

(...)

Maandag is de zaak van Henri voor het tribunaal geweest. Het is treurig zoo partijdig het tribunaal zich gedraagt ten opzichte van den beschuldigde. Wanneer Henri sprak werd hij geregeld in de rede gevallen en met wat voor futiliteiten! De getuigen waren: de Heren Meertens, August Cuypers, Bern. Verhoeven, Pater Terburg en van Duinkerken. Allen hebben eensluidende verklaringen over Henri afgelegd, alleen de getuigenis van van Duinkerken was lijnrecht in strijd met de anderen. Dit is meen ik door mr. Vergnes in zijn verdediging die zeer goed gefundeerd was, niet direct weerlegd, maar heeft hij trachten te overbruggen.

Het ging er nl. over, dat Henri zijn grootheid wilde vestigen of doen erkennen, of uitleven dat weet ik niet precies, hij was echter van een grootheidswaan vervuld en door of in de N.S.B. zocht hij het, omdat hij het elders niet kon, aan zijn grootheidswaan geen voldoening kon geven elders. Dit nu heeft mr. Vergnes overbrugd met erop te wijzen dat Henri die zoo van een levensovertuiging of van een idee gegrepen is, dat het werk van zoo iemand de indruk moet vestigen dat hij alleen dit moet en kan verwerkelijken.

Terwijl Henri sprak als tegen een muur, was het toen Vergnes gesproken had alsof over die muur een weinig zoelte binnenwoei.

Meertens kende Henri persoonlijk helemaal niet. Alleen uit zijn werk en dan was hij nog een politiek tegenstander van Henri. Hij heeft echter spontaan aangeboden zijn getuigenis omtrent het werk dat hij helemaal heeft gevolgd, te geven, omdat uit dat werk blijkt de absolute eerlijkheid en zeker onbaatzuchtigheid.

Maandag over 14 dagen zal de uitspraak zijn. (...)

Erna Bruning

 

 

 

     Kan het zijn dat Bruning de verklaringen betreffende de abnor­mali­teit van zijn persoonlijkheid, en met name die van Van Duinkerken, serieus heeft opgevat, zonder te doorzien dat de opstellers er bij het tribunaal voor hem iets goeds mee heb­ben willen bereiken? Dat verklaart dan zowel het ontwerp van een brief voor zijn advocaat waarin Bruning hem probeert te overtuigen van de betwistbaarheid van de visie van zijn eigen getuigen à décharge als de gemoedsgesteldheid, waaraan hij op 27 februari in zijn, misschien meest persoonlijke, notitie uiting heeft gegeven.

 

Zeer geachte Mr Vergnes,

 

Ik dank U nog wel voor Uw lang pleidooi van gisteren en voor al de moeiten die U zich voor mij gegeven hebt; ik had wel het gevoel dat het goed ging en de toon van het tribunaal was mij niet onsym­pathiek - in­tegendeel; de enkele dedaigneuse snibbigheidjes van den voorzitter leken mij meer pro forma. Toch had ik aldoor het gevoel alsof er een enorme Michelinpop voor me op en neder deinde (die door de diverse getuigen afwisselend werd opgepompt of leeg­gezogen) en waarbij ik me aldoor moest voorhouden: "geloof nu maar dat jij dat bent, en houd je je daar nu maar achter schuil en stil, dan komt het wel in orde". Tót het moment, het allerlaatste, toen dat tien-jarig publicatieverbod ter sprake kwam. Uw bedoeling daarmede was zeer duidelijk, maar de duidelijke opschudding die deze geheel onverwachte mededeeling bij het tribunaal veroorzaakte, gaf die Michelinpop plotseling een gruwelijke expressie en maakte mij tot een geheel
______________
10

àndere werkelijkheid dan het tribunaal tot dusver had veronder­steld: tot een, blijkbaar, veel geváárlijker wezen - tien jaar, TIEN JAAR, zooiets geeft men toch niet voor niets. Had ik tot dan toe het gevoel gehad dat ik er nog wel met twee jaar af zou komen, - thans houd ik er rekening mee (en obsedeert het me) dat het wel eens 2½ jaar kan worden. Ik ken mijzelf voldoende, en ik weet te zeer hoeveel "ve­r­beten" levenswil ik heb moeten opbrengen om de 22 maanden, die ik achter me heb, ongehavend te kunnen doorstaan, om thans niet met zekerheid te weten dat ik de kracht mis, nogmaals een lente, een zomer en een stuk herfst (tot November) al die trieste ellende te doorstaan. Met geen ander vooruitzicht dan, als ik eindelijk het kamp achter mij kan laten, voor mijn vrouw en mijn kinderen te staan als een ietwat tobberige mislukkeling die alle recht op respect verspeeld heeft - zonder dat mij de mogelijkheid bleef (door dat publica­tiever­bod) mij voor mijn vrouw en kinderen van die smaad, door mijn werk, te zuiveren. De poort achter mijn historie is dichtgevallen, en ik ben alleen maar een vader over wien diens kinderen zich slechts moeten schá­men. - Zóo heeft het leven geen enkele zin meer voor me, en met het vooruit­zicht op zulk een volkomen in elkaar geramd bestaan ontbreekt mij weldra het vermogen mijzelf nog langer in de ellende van dit gevangenis­leven staande te houden. Mijn vrouw hield zichzelf overeind, áán mij en omwille ván mij en omdat ìk ben blijven gelooven aan de goede mogelijkhe­den van het leven (dat voor haar zoo eindeloos triest is geworden, - doch dit niét wegens de materieele ellende etc. die uit alles is voortge­komen), maar als ik ónderga, zal dit voor haar onherstelbaar zijn. Maar dit alles, zoo luidt het antwoord, heb ik aan mijzelf te wijten: ik had een ander moeten zijn dan ik ben -. Het is zoo eenvoudig.

Ik schrijf dit niet om medelijden op te wekken, maar wel vraag ik mij af, of het niet alsnog mogelijk is dat de zaak tot haar normale en ware proporties wordt teruggebracht - en dit bij den Voorzitter van het Tribunaal.

Er is nu aldoor gesproken over mij als mensch, en wat mij, inner­lijk, bewogen heeft, welke psychische gesteldheid mij ertoe gedreven heeft te doen wat ik gedaan heb. - Maar als men zóo de zaak stelt, is het toch niet meer dan logisch en rechtvaardig dan dat [men] allereerst uitgaat van hetgeen ik tijdens den oorlog geschré­ven heb; daarin moet toch al­lereerst een verklaring gezocht worden van het waaròm van mijn houding (curs.RB). En vervolgens, als men aan­neemt dat b.v. mijn "hoog­moedswaan" oorzaak is, moet dat toch wel blijken uit mijn daden tijdens den oorlog. Met deze twee gegevens (daden en woorden) kan men dan, mèt vroegere daden en geschrif­ten, besluiten tot een bepaalde psychische gesteldheid. - Maar hoe deed men thans? Terwijl niemand (behalve Dr Meertens) mijn geschriften, tijdens den oorlog gepubliceerd nauwkeuriger gevolgd heeft, terwijl men van mijn doen en laten in dienzelfden tijd heelemaal niets weet, wordt  er maar in 't wilde weg een Bruning gecon­strueerd, en dat aan de hand van een paar dooddoeners en psychologische platitudes waaro­ver men slechts zou kunnen glimlachen als er niets op het spel stond of [ik] niet reeds twee bittere jaren (die thans gerecht­vaardigd moeten worden) achter den rug had. Als ik nu werkelijk bevlogen was geweest van 'n soort hoogmoedswaan, dan zou ik toch alle moeite hebben gedaan me te laten gelden in een blad als De Waag, waar men zéér op mijn medewerking gesteld was. En wat heb ik dáárin, behalve gedurende het eerste oorlogsjaar, geschreven. Men moest mij er telkens om vragen, en slechts zelden verscheen er iets, - en dan meestal nog artikelen over ar­tistieke onderwerpen - die met politiek niets uit­staande hadden, tenzij als uitgesproken verzet tegen de artistieke plati­tudes en vooringenomen­heden der nat.socia­listische middens. Ik verdedigde Vestdijk, Gilliams, Bordewijk, Aafjes - allemaal figuren die men in nat.soc. middens liefst, als ontaard of pervers of decadent etc., gekraakt zag. Als ik voor me zelf een monumentje had gezocht, zou ik mijn polemiek tegen      A.v.Duinker­ken hebben kunnen voortzetten, 'n zeer gemakkelijk spelletje waar hij zelf in dien tijd weerloos was. Maar ik heb al die jaren over hem gezwegen, en ieder die een weinig ter zake kundig is en Ter Braaks partijkiezen voor mij en tegen A.v.D. herinnert, weet dat dit zwijgen geenszins zwakte was. - Ik waardeer de goede bedoelingen van Pater Terburg ten zeerste, maar hij weet even goed als ik dat er van "discu­ssies" tusschen hem en mij nooit sprake is geweest tenzij misschien in de (hoe lang reeds voorbije) jaren '24 of '25, dat ik hem nooit in vertrouwen heb genomen, dat ik over de thema's van mijn boeken (en überhaupt over mijn werk) nooit anders dan oppervlakkig of terloops en dus welhaast niet gesproken heb. Ook weet hij, dat hij mijn boeken nooit anders las dan om hier of daar een vraag­teeken­tje te plaatsen - zonder eenige waarachtige interesse voor het probleem waarin ik, al levende, verzeild, of, volgens hem, verdoold was geraakt. Ik, zijn vriend, zooals hij zegt, heb nooit een waar­schuwend woord, laat staan iets essentieels, van hem te hooren gek­regen. Onze omgang is altijd zeer de uiterste oppervlakte gebleven. - En Bernard Verhoeven - hij heeft zich eenige vermaard­heid verworven als "mis­­sionaris" worstelend om de ziel van Henriëtte Roland Holst, maar uit welke geschriften van zijn hand moet blijken dat hij een oordeel heeft over de politieke en godsdienstige proble­men die hier wel aan de orde kwamen. Hij heeft
______________
11

ze eenvoudig niet geschreven. Welk gezag heeft dan zijn woord? Ook hij gaat haastig over naar een psychologi­sche verklaring, maar wat altijd de zwakte van zijn werk (zijn dramatisch en lyrisch) werd genoemd, is juist het psycholo­gisch element, het exclusief lyrisch karak­ter ervan. - Maar terwijl mijn psy­­schische gesteldheid het wapen werd en als dé verklaring naar voren werd gebracht, kan men slechts constateeren dat dit geschiedde door lieden die nooit en nergens als psycholoog naar voren zijn gekomen en die op die kwaliteit ook geen enkele aanspraak kunnen laten gelden. Dr Meertens hield zich er buíten, en Dr Cuypers - de tweede gelukkige uitzondering - zocht de oorzaak van mijn houding (en dit tenminste aan de hand van een tekst) in een bepaalde politieke situatie: het politiek verval etc.

Maar terwijl mijn psychisch geval (datgene waarover men in feite niets wéét) tot een enorm gezwel werd, tot een Michelin-wezen van schrik­barende afmetingen uitdijdde, en tot iemand die vanuit die innerlijke verwrongenheid a.h.w. doorlopend had geageerd en geful­mineerd, zag men ten eenenmale over het hoofd wat er nu in feite is gebeurd, d.w.z. de uiterst geringe politieke werkzaamheid van mij als publicist. Want wat zijn nu de feiten? Déze, - dat ik alleen geduren­de het eerste oorlogsjaar veel heb gepubliceerd, - en dít: dat het boek dat ik uit de artikelen van dat jaar samenstelde, niet eens mocht verschijnen van de Duítschers: omdat het a) te Dietsch was, b) te Christelijk en c, in het Joodsche vraagstuk, een stand­punt ver­tegenwoordigde waarmede de Duitschers zich niet konden vereenigen. Ik verdedigde (met redenen omkleed) een humane oplos­sing, en zeer felle anti's vonden dit hoofdstuk zeer verhelderend én een gelukkig ant­woord op het verwilderde antisemitisme dat toen dreigde of reeds losgebroken was. Onder die lezers waren een zeven­tigjarige geleerde van naam, een leeraar en een door en door katho­lieke intellectueele vrouw (en "katholiek" dit keer niet volgens mijn "subjectieve" normen...). Als ik dat eerste jaar druk geageerd heb, dan toch zeker niet, blijkens de duit­sche reactie, op een onnederlandsche wijze.

Het jaar dat volgde heb ik politiek niets geschreven, want nadat ik een half jaar op het Departement gewerkt had (op nadruk­kelijk en herhaald verzoek van dr Goedenwaagen, en ondanks het feit dat ik hem waarschuwde, dat ik voor dergelijk bureauwerk ten eenen­male ongeschikt was) werd ik overgeplaatst naar De Schouw, als redacteur. Dit werk liet ik na een half jaar schieten (ook het salaris!), ten eerste omdat het blad van onaf­hankelijk orgaan in een Kultuurkamerblad veranderd werd - hetgeen uiter­aard een ingrijpende redactioneele wijziging meebracht -, ten tweede omdat ik gedurende een geheel jaar geen kans meer (vervolg ontbreekt)

 

Aanteekening 27 Februari '47. Ik leef sedert de zitting van Maandag jl. in een geheel andere werke­lijkheid. Het was alles, in den grond, zóo ver­nede­rend en on­werkelijk dat het mij volkomen bevrijdde. Men kan zoo duide­lijk de zeker­heid krijgen dat men het voorwerp is (en de dupe wordt) van een of ander verdwaasd misver­stand, dat men volkomen immuun wordt. Men kan mij desnoods alle mogelijke feiten ten laste leggen, maar als men mij mijn persoon als zoodanig (als oor­sprong en oorzaak van mijn daden) "ten laste legt" en dáártegen fulmineert, dan moet ik toch érgens in mij het bewust­zijn bezitten dat men tegen een reëel bestaande persoonlijkheid fulmineert. Ont­breekt dat bewustzijn (en kan de onjuistheid van die visie op iemands persoonlijkheid zonder moeite met de feiten in de hand weerlegd worden) dan verdwijnt ipso facto op hetzelfde moment alle schuldge­voel en voelt men zich volkomen "bevrijd" = de dupe van een monster­achtig misverstand, en bereid de gevolgen van deze ridicule situatie als een der vele onvermij­delijkheden des levens te aanvaarden. Sedert Maandag jl. heeft mijn straf opgehouden het gevolg te zijn van mijn daden; mijn inter­neering is niet minder smartelijk, doch ik onderga haar nog slechts als een gescheiden zijn van mijn vrouw, van mijn kinderen, en van de Aarde die ik zóo lief heb. Ik kán die scheiding niet meer verklaren uit een schuld; zij is een reëel en smartelijk feit, dat zonder oorsprong in mijn leven is getreden en daarin als een on­verklaarbaar feit aanwezig blijft - even onwerkelijk als een reëel en onverbiddelijk droom-feit waarvan de oorsprong te loor ging. Gisteren liep ik door Amsterdam, uren lang, en hoewel er "een blauwe" naast mij liep, heb ik geen oogen­blik het gevoel gehad een geschand­vlekte te zijn. Ik liep er even rustig en zorgeloos als in vroeger, gelukkiger, dagen, en zoo "vanzelf" was dit gevoel dat ik er mij eerst vandaag reken­schap van gaf, - dat het eerst vandaag tot mij dóórdrong en bewust-zijn werd. Nog voor kort vréésde ik, dat mijn terugkeer in de samen­leving (als geschandvlekte) mij nog langen tijd na mijn in vrijheid stelling zou beklemmen, verwarren en van schaamte vervullen; thans weet ik dat zich de poort slechts achter mij zal behoeven te sluiten om de laatste sporen-in-mij van mijn inter­neering uit te wisschen; dat het dichtslaan van de poort achter mij, dat de teruggave aan mijn vrouw en mijn gezin de beklemmende droomsfeer waarin ik thans nog leef, zal doorbreken - met op den verren ach­tergrond van mijn bewust­zijn de herinnering aan een misverstand waarvan ik de
______________
12

dupe ben geweest, ééns, in een onheuglijk lang verleden tijd, die met dit actueel moment geen de minste verband houdt. Mijn schuld is niet vergeven, maar verdwenen, weggespoeld onder die stormloop van na­vrante mis­verstanden. En dit reeds nú - gelijk mij sedert gisteren duidelijk werd. Hoeveel te meer dan in de toekomst - als ook de gevólgen van dit misverstand hebben opgehouden te bes­taan.

 

Naar aanleiding van het gebeuren van en rond de uitslag van het tribunaal schreef Bruning aan zijn vrouw:

 

Dinsdag 11 Maart, Lieve Cilia, - gisteren was ik nogal woedend èn over de domme holle scherpzinnigheid en quasi hartstocht van dat voorzittertje èn over de uitspraak. Ik verkeerde n.l. in de veronderstelling dat ik nog vijf maanden zou vastzitten. 's Avonds bemerkte ik dat het er "nog maar" vier waren, en dat wijzigde aanmerkelijk mijn stemming. Ik heb er sedert gisterenochtend dus al weer 'n maand óp! - Vandaag schreef ik aan Vergnes, i.v.m. de mogelijkheid die voor gedetineerden bestaat hun straf met 1/3 verkort te krijgen. Of dat ook voor mij geldt? Het zal wel niet. Het ergste vind ik alles nog voor jou. Je zag er zoo bleek en moe uit. Ik was bij aankomst wat afwerend, geloof ik, - maar ik wilde geen terechtwijzing ontvangen noch mijn gevoelens uiten (i.c. voor jou) ten overstaan van dat publiek - of het nu pro is of anti. Het verheugde mij dr van Senden weer te zien. En Tiny - kwam die i.v.m. mijn geval? Erg aardig dan die belangstelling van haar. Peschar zag er goed uit, gezond èn opgewekt. Van Erna - maar zeg dat niet tegen haar - ben ik nogal geschrokken; ze is veel ouder geworden. Heeft ze nog contact gehad met dien magnetiseur? Ze kan hem gerust te verstaan geven dat ze practisch geen geld heeft. Laat ze hem eerst eens schrijven, - ook dáárover! Als je naar Weert schrijft, schrijf dan dat je uit mijn woorden hebt begrepen dat ik graag naar W. terug wil en suggereer dan méér een bespoediging van mijn vertrek dan dat je erop aandringt of het vráágt. Men is nu eenmaal erg gehecht aan "eigen initiatief"! - Ook aan Daan kon ik bemerken dat er twee jaar verstreken zijn - en de ernst van het vaderschap sedertdien zijn deel werd! - Kón ik nog maar op de een of andere manier verkorting van die straf krijgen! Overigens is wel duidelijk geworden dat het pleidooi van V. niet de minste indruk heeft gemaakt; men heeft  het eenvoudig niet aangenomen dat ik zoo'n afwezige idioot ben geweest als hij wilde suggereeren; misschien hadden ze dat nog geloofd (of wìllen "gelooven") als hij niet over die tien jaar had gesproken ('n verdomd ònpsycholo­gische formuleering! Hij had toch even goed 'n toespeling op het publicatieverbod kunnen maken zónder over die tien jaar te spreken); nú konden ze dat met den besten wil van den wereld niet aannemen. Enfin. Het is voorbij, en we weten nu waar we aan toe zijn, - en dat het in geen geval langer kan duren. Wel kòrter? God geve het. Wees sterk, lieve Cilia. - (...) - Laat je eens spoedig iets hooren? Dag  lieve Cilia, - wees innig omhelsd, Henri.

 

Een aantal weken later zou Bruning te kennen geven, dat hij het speciaal ook met de verklaring van Verhoeven absoluut niet eens kon zijn. Diens schets van Brunings religieuze ontwikkeling voor de oorlog was er totaal naast. Brunings christendom zou volgens hem "wereldvreemd" zijn geweest. In de oorlog had Bruning zijn vriend Van der Made reeds terecht gewezen, omdat die "het erkennen van de autonome, hooge en trotsche waarde van het natuurlijk leven als de laatste, zeer opmerkenswaardige kentering en winst van mijn "niet-religieuse gedeelte" beschouwd [wil] zien": "Ik moet hier opmerken, dat ik dit inzicht reeds vele, vele jaren geleden ver­dedigde; het was zoo te zeggen de (reeds ietwat beruchte) spécialité de la maison Bruning - en al lang vóór den oorlog".[12] In een - doorgehaald -concept van een briefje aan zijn advocaat schreef Bruning op 26 april 1947:

 

Zeer Geachte Mr Vergnes,

Mijn vrouw zond mij zoojuist Uw brief van 21 dezer met het geschrijf van onzen Anton v. D. Zooals ik U reeds schreef heb ik van alle getuigen à décharge afgezien, definitief, en allerminst wensch ik Verhoeven nog één keer 'n woord ten gunste van mij in mijn bijzijn te hooren uiten. Bij de vijf namen die ik U noemde was de zijne niet vermeld, en ik begrijp werkelijk niet, waarom U zich nogmaals met hem in verbinding hebt kunnen stellen.

 

Was het tribunaal werkelijk in Brunings motieven geïnteresseerd geweest, dan had het op diens volledige medewerking kunnen rekenen. Ten behoeve daarvan had hij immers een gedetailleerde uiteenzet­ting op schrift gesteld. Zijn voorlezing ervan is, zoals hij later heeft meegedeeld, het tribunaal dank zij Van Duinker­kens verklaring bespaard gebleven; en daarmee tevens de confrontatie met een gedetailleerde uiteenzetting van die motieven.

 

Ik had een korte verdediging op schrift gesteld, maar (aan­gezien) Van Duinkerken als getuige gehoord, een zo vuile en minder­waardige getuigenis over
______________
13

mij als persoon ten beste had gegeven, zag ik ervan af. Op een dergelijke beschul­diging was ik in het geheel niet voorbereid; hoe moest ik dáarop antwoor­den.[13]

 

Maar dit neemt niet weg, dat Brunings verdediging, de eerste verkla­ring na de oorlog van zijn keuze voor het nationaalsocialisme en het vroegste antwoord dus op Oostveens vraag naar zijn 'waarom', bewaard is gebleven. Blijkens een antekening heeft hij er even over gedacht op de verklaring van Van Duinkerken te reageren en daarmee zijn verdediging te beginnen, hetgeen erop wijst dat hij die verklaring serieus heeft genomen.

 

De opmerking waarmede ik wil beginnen, schijnt een oogenblik mis­schien minder ter zake, doch zij raakt wel degelijk een kern, die hier, voor mij, van belang is. Hoewel ik vijf bezettingsjaren lang volop gelegen­heid [had] de diepe controverse Anton van D. en onder­geteekende in mijn voordeel uit te buiten, heb ik vijf jaar lang over hem gezwegen - eenvoudig omdat de tegenpartij niet in de gelegenheid was van repliek te dienen. Ik wil hiermede niet zeggen dat het daarom van weinig moreele zwier kan getuigen dat hij, juist hij daar staat of wil staan waar hij thans staat, op de plaats van eerste en open­bare aanklager, maar wel moge ik op dit mijn zwijgen geduren­de die jaren wijzen om, waar zooveel over mijn persoon werd gezegd, ook dit feit met bescheiden nadruk als een voor mijn persoon karakteris­tiek zwijgen naar voren te brengen. Mijn eigen belang heb ik noch gezocht, noch gediend.

Wat nu de psychologische fijngevoeligheden betreft door prof. Ass. hier ten aanzien van mijn persoon naar voren gebracht: ik moge deze afdoen ( ) met de opmerking dat Prof. Ass. zich met zijn werk allerminst als een psycholoog heeft kenbaar gemaakt. In mijn uit­voerig opstel over hem, getiteld "Babbelziek christendom"[14] heb ik juist dit uitvoerig en nadruk­kelijk aangetoond; met zijn karakteris­tiek van Luther, Jeroen Bosch ( ) Niet allen is dit oordeel niet betwist door de velen die naar aanleiding van deze controverse naar de pen grepen, maar de scherpste pen, die van den scherpzinnigen psycholoog (en felle anti-nationaalsocialist) Dr M. ter Braak, onderschreef mijn oordeel volledig (om niet te zeggen geestdriftig), - gelijk U uit zijn nog na den oorlog verschenen boek "In gesprek met den onzen" bekend kan zijn.[15] Zijn psychologie wijkt, in laat­ste instantie, niet veel af van de (die) gebruikelijk(e)  der kanselser­moenen. Dat elke waarach­tigheid aan zijn psychologie ontbreekt, bewijst reeds het enkele feit dat hij, bij het vaststel­len van zijn diagnose, niet eens de feiten en gedra­gingen vermeld(t) waaruit de juistheid ervan wordt afgeleid. Het enkele feit dat ik lid v.d. NSB werd en bleef is een gegeven dat voor talloozen opgaat - die daarom toch niet aan (?) Br.ziekte lijden. Hij had zijn diag­nose moeten vaststellen juist aan de hand van mijn overwegingen die, in mijn geval tot de stap hebben geleid, maar deze overwegingen hebben geen oogenblik zijn aandacht(?) gekend. Het toetreden was een algemeen feit, maar de overwegingen zijn het persoonlijk bezit (?), zijn voor het individu karakteristiek.

Ook moge het duidelijk zijn dat van een samenwerking met een als zoo uitermate deskundig bekend staande uitgever als dhr M nooit sprake had kunnen worden als ik die doezelige en doffe goedzak was geweest die men U te gelooven voorhoudt, of dat deze samenwerking had kunnen gecontinueerd worden als de critieken op mijn werk de analyse van mijn psyche door dezen getuige opgeworpen, ook maar een schijn van waarschijnlijkheid hadden gegeven. Wij kunnen die psycho­logie dus gevoeglijk, als van geen waarde (belang), als een uíterst "subjec­tieve norm"(!), naast ons neerleggen.

 

 

De motieven voor zijn houding en handelen tijdens de oorlog, die zich niet hebben mogen verheugen in de belangstelling van het tribunaal, zijn door Bruning als volgt onder woorden gebracht.

 

 

I   Een literair criticus, met wien ik nooit meer op goeden voet kwam nadat ik hem eens - ik zei haast: als kleine jongen - ietwat opvlie­gend bejegende, en die mij sedertdien vrijwel negeerde (door noch veel goeds, noch veel kwaads over mij te zeggen), kon toch niet nalaten mijn verant­woordelijkheidsgevoel, en den ernst daarvan, als een voor mij karakteristieke eigenschap naar voren te brengen. Ik mag dus wel aannemen dat dit signalement klopt, en dit te méér, waar een soortgelijk oordeel ook ná de oorlog meer dan eens in openlijk geschrift door politieke tegenstanders werd uitgesproken. Gepaard gaande met een diepe onrust over een samenleving, die kenmerken vertoonde van verwildering en verwording, ontwikkelde dit verant­woor­delijkheids­gevoel zich tot sociaal bewustzijn. Of anders gezegd: tot een socialen wil. Iets wat te minder bevreemding wekt als men weet, dat een katholieke opvoeding het geweten niet alleen veront­rust maar ook ver­diept, ja, ook wel over­gevoelig maakt, en als men weet dat het gewe­ten niet
______________
14

alleen tot bezinning maar ook tot han­delen activeert. Mijn katholiek georiënteerde denken voerde mij weldra binnen in de sociale waarheden der Encyclieken, in de verdediging en verantwoor­ding van het nationalisme als wil tot natuur­lijk-zedelij­ke, materiële en structurele perfectie der nationale gemeensch­ap (met het algemeen welzijn als hoogste wet). Het was dus mijn katho­lieke jeugd die mij nationaal en sociaal deed dénken; maar in de practijk van het katho­lieke politieke leven vond mijn geweten, dat - uiteraard - ook wilde hándelen, een katholieke partij die, niet alléen tengevolge van de veelheid der partijen, met hare woorden, gestes en resultaten weinig imponeerde. Zij bevredigde vélen niet, en zij inspireerde geen jongeren - tenzij tot "hagel en vuur". - Als derde waarde naast het nationale en sociale ontdekte ik die van den staat, door Thomas van Aquino, als hoogste orde-eenheid op het gebied der natuurlijke orde, van primair belang geacht, zelfs van zoodanig belang, dat hij de goede werking en de essen­tiële functie van den staat op natuurlijk gebied ver­gelijkt met die van de ziel in den mensch en met die van God in de wereld. - Toen dan ook het Verdinaso in mijn leven ver­scheen - met een voor katholie­ken onaan­tastbaar programma - kwam ik onweer­staan­baar in zijn greep: zijn programma was, behalve een stoutmoedige en realistische conceptie van scheppend Dietsch poli­tiek denken, een voor mij openbarende en dynamische synthese van nationa­le, sociale en staatkundige waarden.

 

II   Omstreeks 1933 werd ik lid van het Verdinaso (Verbond van Dietsche Natio­naalsolidaristen). Leider: Joris van Severen. Staat­kundige doelstel­ling: de bouw van een Dietsch imperium; allereerst door de staatkundige éenwording der Zuidelijke en Noordelijke Neder­landen (België en Nederland) met hun koloniaal bezit. Dit wereldrijk zou, als bolwerk van macht tusschen Engeland en Duitschland, een mogelijk conflict tusschen deze beide mogendheden misschien kunnen voorkomen en aldus den Europeeschen vrede dienen; zeker zou het zich bij het uitbreken van een eventueel Europeesch conflict, als staat­kundige macht van eerste rang, met gezag kunnen doen gelden. - Het devies was: macht naar buiten, orde naar binnen: orde, gebaseerd op zede­lijke zelftucht, rechtvaardigheid en welvaart. Dit alles zou, zoo was mijn meening, van enorme beteekenis zijn voor het eigen volk: zijn hoogste potenties, als volk, activeeren en, eenmaal, doen reali­seeren.

 

III   Tot het uitbreken van den tweeden wereldoorlog bleef ik, als Dinaso, voor deze doelstellingen, met mijn beste krachten als publi­cist, strijden, - en zulks zonder er ook maar eenig materieel voor­deel bij te hebben, dus uitsluitend terwille van mijn volk, - en dit vanzelfsprekend níet om op het meest dramatisch ogenblik van zijn historie de verráder van mijn volk te worden.

 

IV   Al die jaren bestreed ik de N.S.B. zeer fel: als een klein-burger­lijke, ontoekomstige, vulgaire jacht op de massa, als een loos en voos lawaai dat veel oprecht idealisme en veel eerlijke en moedige strijd­baar­heid - ontegenzeggelijk ook in die gelederen aanwezig - uiteindelijk tot onvruchtbaarheid doemde.

Na den oorlog, toen Nederland bezet gebied was geworden, trad ik niettemin met het Verdinaso-Nederland tot die door mij steeds fel bestreden N.S.B. toe. Om deze stap te begrijpen het volgende:

a) Deze oorlog zou, zoo stond van meetaf voor mij vast, beslissen over het zijn of niet-zijn van het nationaalsocialisme. Het zou nu komen, of, als Duitschland den oorlog verloor, nóóit. Het optimisme "het natio­naal­socialis­me komt toch" (hoe deze oorlog ook aflo­opt) heb ik nooit gedeeld. Daar ik een nati­onaal gefun­deerd socialis­me ook beschouwde als de laatste mogelijkheid van ons volk, besliste deze oorlog, in mijn oogen, ook tevens over het zijn of niet-zijn van ons volk.  In zooverre was een overwinning of nederlaag van Duitschland, voor mij, ook een Nederlandsche aangelegenheid.

b) Voor mij, als Nederlander, volgde daaruit als consequentie: de noodzaak eener poging de Nederlandsche nationaalsocialisten - tot dan toe over verschillende kampen verdeeld - tot een zoo sterk mogelijk front te verenigen: tot een front van  Nederlanders die zedelijk onkreukbare en zoo zuiver (onaanvechtbaar) mogelijk gerich­te natio­naalsocialisten, en van nationaalsocialisten die gerichte, strijdbare en waarachtige Neder­landers zouden zijn, - het tegendeel dus van een innerlijk-voze, opportunistische massa-rel. Alleen zóo zouden wij, hier, het natio­naalsocialisme in dezen wereldstrijd redden en... tot een zuivere (gezuiver­de) kracht maken in ons volk; en alléén de aanwezigheid van zulk een front in Nederland, zou ons, bij een Duitsche overwinning, recht tot meespreken en macht tot handelen geven: recht op onze rechten als volk, en macht en gezag om deze rechten te ver­dedigen. 

c) Dat de strijd voor een Dietsch Imperium in ons land, toen het eenmaal bezet- en daarmee front-gebied was geworden, geen voortgang meer mocht vinden van de zijde van den bezetter, vond ik, hoezeer mij dit aanvankelijk verbitterde en tegen den borst stiet en door velen als een rechtsverkrachting werd beschouwd,
______________
15

bij nadere be­schouwing toch begrijpelijk. Het tijdelijk niet toelaten van het voorbereiden van een nieuwe, zoo ingrijpende, staatkundige macht - die, door degenen die zulks beoogden, reeds tijdens het proces van harer vorming kon worden misbruikt tegen den vijand (i.c. Duitsch­land) - achtte ik een onvermij­delijke beleidsdaad van den bezetter, die voor dit frontgebied al­lereerst rust en een zooveel mogelijk overzich­telijk-blijvende situa­tie verlangde. Maar van te gróóter belang werd het nu daarom, híer het front der nationaalsocialisten te verdiepen, te verbreeden en te versterken, en de ongerichte horde-beweging der N.S.B. te vervan­gen door een gericht en onomkoop­baar front van onvervaarde, zedelijk-gedisciplineerde Nederlanders, strijdend voor een nationaal gefun­deerd socialis­me.

d) Er werden dan besprekingen gevoerd met de diverse nat. soc. en fascis­tische groepeeringen om tot een fusie te geraken. Sommige groepen traden tot deze frontvorming toe (daaronder als eerste het Verdinaso), andere niet: daaronder Zwart Front. Dit laatste was voor mij een groote teleurstelling. Ook besprekingen met figuren uit de Ned. Unie liepen op een fiasco uit. Hiermede was het front, zooals ik mij dit had voorgesteld, in feite een fictie geworden: het eenige resultaat was, voor mij, dat ik nu in die N.S.B. zat. Aanvankelijk bleef ik nog het vertrouwen koesteren, dat het Verdinaso binnen de N.S.B. tóch een ver­nieuwende kracht zou kunnen worden, maar de botte tegenwerking - vrees voor eigen baantje - waarop het Verdinaso bij voortduring stuitte, deed mij al spoedig concludeeren dat dit een illusie was en zou blijven. Mussert, allerminst een krachtfiguur, maar veeleer het type van een klein-burgerlijken Hollander (aan wiens goede trouw ik overigens nooit heb getwijfeld), bleek niet de man om zijn wil, tegen zijn onmiddellijke omgeving in, te kunnen doordrij­ven. Zijn volslagen gebrek aan menschenkennis had hem omringd met figuren, met nullen, die alleen nullen in hun omgeving konden dulden.

e) Eenmaal in de N.S.B., kon ik er niet meer uit. Heengaan, bedan­ken als lid zou onmiddellijk betekend hebben, dat ik voorts, als publi­cist, zou moeten zwijgen. Dit zou men dan zoowel van N.S.B.- als van Duitsche zijde be­we­rkt hebben. Dit zwijgen duchtte ik niet om zijn materieele gevolgen, want ten eerste heb ik mij over de materieele kant van mijn leven nóóit veel zorgen gemaakt en is zij nóóit beslis­send geweest, en ten tweede was het mij bekend dat het ook den niet-publi­ceerenden publicist tijdens den oorlog heel behoorlijk naar den vleeze kan gaan. Maar zwijgen beteekende voor mij dat ik daarmee mijn eenige wapen uit handen liet slaan: het eenige dat ìk kon inzetten om te vormen, te richten en te zuiveren, zooveel als doenlijk was, in die groepeeringen die, bij een Duitsche overwin­ning, zouden meetellen en voor ons volk dán van beslissende beteeke­nis zouden zijn. Boven­dien was het mijn diepe overtuiging, dat een innerlijk zo holle beweging als de N.S.B., instede van het láátste woord van een Neder­landsch natio­naalsocialisme te zijn, tenslotte toch niet meer zou blijken geweest te zijn dan een eerste, voor­loopige groepeering, een eerste phase in de mogelijkheden van een natio­naalsocialistisch front in Nederland en dat dit front nog volkomen "in wording" was. Het moment kon n.l. komen - doch dit moment was af­hankelijk van het verloop der krijgs­verrichtingen - waarop ook vele Nederlanders, die zich tot dan toe afzijdig hadden gehouden, zich, als Nederlander, genoopt zouden voelen, van het Nederlandsche nationaalsocialisme het beste te maken wat ervan te maken zou zijn.

Tot zoover over mijn toetreden tot en blijven in de N.S.B.

 

V   Toen mijn illusies aangaande de N.S.B. tot het verleden behoor­den (en dat was, als gezegd, vrij spoedig) heb ik voor de N.S.B. geen propaganda meer gemaakt en den naam van den Leider (voorheen slechts een enkele maal vermeld) niet meer genoemd. Zulks in scherpe tegen­stelling met mijn publicistische arbeid als Dinaso vóór den oorlog, toen ik geen artikel kon schrijven dat niet een verdediging was van de partij waarvan ik lid was (het Verdinaso), van zijn doelstellingen en zijn (inderdaad groote) Leider. Publiceeren in de N.S.B.-organen was practisch bijna niet, en altijd slechts kortston­dig mogelijk; men was in dat milieu niet op mij gesteld. Spreken voor de radio werd ook weldra onmogelijk gemaakt. Mij bleef als uitingsmo­gelijkheid alleen een t.o.v. de N.S.B. meer onafhankelijk blad als "De Waag". Ik was wel lid van de N.S.B., maar geen N.S.B.­er. Ik was, zou men kunnen zeggen, binnen de N.S.B. een... "politi­cus zonder partij" - met andere oogmerken werkzaam dan het macht-worden van de N.S.B. te bevorderen. Meer dan eens heb ik dan ook, openlijk of verdekt, in essay en gedicht, felle aanvallen op de N.S.B. gericht. Maar naast dit negatieve werk wilde ik blijven vormen en richten. Op het tijd­stip eener Duitsche overwinning moest hier een, hoe kleine groep ook èn als Nederlander èn als nationaal­socialist vastberaden gevormd staan; en op dat tijdstip wilde ik zelf niet zijn uitgeschakeld. Ik meende dat ik dan een plicht had te vervullen, en dat ik me voordien niet onmogelijk mocht hebben gemaakt door misprijzend en openlijk heen te gaan.

Als katholiek en ex-Dinaso werd ik door bepaalde Duitsche instan­ties
______________
16

gewan­trouwd en in mijn publicistische arbeid belemmerd: een boek als "Nieuw Politiek Bewustzijn" (in '42 of eerder nog      samenges­teld) mocht niet verschij­nen: omdat het te Dietsch was, te christelijk, en omdat het in het Joodsche vraagstuk een standpunt verdedigde dat men niet opportuun achtte: het gastrecht, en, gezien de eeuwen­lange tragiek van dit volk, deze oplossing op milde en grootmoedige wijze. - Daar mijn arbeid als politiek publicist durend op tegenwerking stuitte en het, daarom, niet mogelijk was mij als zoodanig voldoende "gezag" te verwerven, besloot ik mij voorlopig terug te trekken op hoofdzakelijk li­te­ra­ir en artistiek werk en beschouwingen van meer algemeenen aard. Niet omdat ik den strijd moe was of vreesde, maar om mij als literator en denker een zoodanige plaats te verwerven dat men mij hier niet meer zonder meer opzij zou kunnen blijven schuiven als ik t.z.t. weer mijn politieke meeningen naar voren zou brengen. Langs dezen (om)weg zocht ik dus, sedert '42, "gezag" - doch niet omdat ik "gezag" voor mijzelf zoozeer op prijs stel. Ik persoonlijk kan 't best zónder dat stellen.

 

VI   Om mijn verdere evolutie, met name mijn begunstigend lidmaat­schap van de SS, in Augustus '44 een feit geworden, te begrijpen, het navolgende.

Joris van Severen had steeds als zijn oordeel te kennen gegeven - en "voorzegd" - dat het Dietsch Imperium, wilde het tot stand komen, vóór het uitbreken van een nieuw Europeesch conflict een feit zou moeten zijn, daar het nadien een on­mogelijkheid zou zijn gewor­den. Ook i.v.m. de dan stellig, voor ons in ongunstigen zin gewij­zigde verhouding Moederland-koloniën. Een Eur. oorlog zou n.l. tevens een uitbreiding en verheviging van het Aziatisch reveil betekenen. Vandaar dat ik reeds in mijn eerste Waag-artikel de meening verdedig­de, dat deze oorlog voor ons volk een ingrijpende verschui­ving zou meebrengen, en wel die van een koloniale naar een nood­zakelijk wordende Europeesch continentale oriëntatie[16]. Toen de kolo­niën in handen waren gekomen van de Japanners, stond dit voor mij, toen, gelijk met een verlies der koloniën. Want hoe ook de oorlog zou eindigen - met een Duitsche of met een geallieerde overwinning, - de verhouding Moederland-koloniën zou, ná het door de Japanners aan­gewakkerd Indonesisch nationalisme, nooit meer als voorheen worden; zij zou, voor ons, nooit meer die mogelijkheden bieden en het einde van onze koloniale macht òfwel zijn òfwel inleiden. Sedert­dien stond het voor mij vast, dat, waar Nederland zijn rijkdom tot dan toe voor een groot deel aan zijn koloniën te danken had gehad, in het vervolg Europa het organisme zou moeten zijn waarin Nederland weer, en dan op natuur­lijke wijze, economisch zou ademhalen en leven en welvarend worden. Duitschland als achter­land werd meer dan ooit realiteit voor mij en daarmede ook de Rijksgedachte. Deze impliceerde voor mij niet een opgaan van Neder­land, een verdwijnen van Nederland in het Rijk, of in Duitschland, doch betrof slechts een voorbereidende werk­zaam­heid, n.l. een nagaan en vaststellen, voor de Germaanse volken, van het gemeen­schappelijke en bindende en van het scheidende, en een zoeken naar een adequate vormgeving daaraan op staatkundig gebied, hetzelfde dus wat, op ruimer schaal, geschieden moet wanneer men de eenwording van Europa nastreeft. - Voor mij persoonlijk als publicist hebben daaraan geen consequenties vastgezeten, daar ik eerst Aug. '44 begunstigend lid werd; de eenige uitspraak over het Rijk waaraan ik mij, niet zonder opzet, gewaagd heb, was, in "Nieuw   Levensbewust­zijn­", het korte citaat, waarin gezegd werd dat het Rijk niet iets is dat concreet te preciseeren valt daar het eeuwig "in wording" is.[17] Daar­me­de was ik aan geen concre­te of voorbarige interpretatie gebon­­den en hield ik mijn handen vrij.

Eenmaal met het denkbeeld eener Germaansche verbondenheid dieper vertrouwd scheen het mij, en voor mij als publicist, aller­eerst noodzakelijk, nu richtend en vormend te gaan arbeiden in die groepe­ring welke zich van meet af had bewogen op het niveau der Ger­maansche verbondenheid en revolutie, de SS; de N.S.B. bleef, als klein-burger­lijke interpretatie dier revolutie, daar zeer ver en toe­komstloos ònder. Dáár, in de Nederlandsche SS, zou, naar mijn mee­ning, ­bij een Du­it­sche ov­er­wi­n­ni­ng, de beslissende gevechten om de toekomst van Neder­land geleverd worden; dáár moesten waarachtige Nederlanders staan, en daar stónden er ook; mijn weinige SSvrienden (ik leefde steeds zeer teruggetrokken) waren dat in hart en ziel.

Een tweede, bijkomstige, maar eveneens aanwezige reden, waarom ik begunsti­gend lid van de SS werd, was: die Duitschers, die mij steeds, als katholiek en Dinaso, gewantrouwd en tegengewerkt hadden bij het uitgeven van mijn werken, min of meer schaakmat te zetten. Als SSer kon ik, door ijverige ambtenaartjes, niet meer zoo ongehin­derd en vrijmoedig worden tegengewerkt. Mijn vrijheid van publicatie eischte ik op, het was mijn eenige wapen, dat ik coûte que coûte wilde blijven hanteeren. Dit dwarsboomen was niet denkbeeldig. Hoewel ik van mijn pen moest leven (en met mij een groot gezin) en het verschijnen van mijn werk dus van de grootste betekenis voor mij was (een omstan­digheid waarop ik ook het Dept. v. Volksvoor­lichting wees), bleef de Duitsche toestemming voor het uitgeven van mijn bloem­lezing "Veelhoek" ± 'n jaar lang uit (ik heb ze nooit
______________
17

gekre­gen)(op genoemde bloemlezing kom ik aanstonds in ander verband nog even terug). En toen ik vier van mijn boeken in België had laten verschij­nen o.m. omdat ik wel mocht aannemen dat ik hier, onder het motto van papierschaarschte, wel geen bereidheid zou vinden om in het tempo, waarmede mijn werken destijds gereed kwamen, toestemming tot uitgave te blijven geven, bleek het maandenlang onmogelijk om het voor Neder­land bestemde gedeelte der oplagen over de grens te krij­gen: er werd, van Duitsche zijde, geen toestemming gegeven. Op dat­zelfde oogenblik kwamen andere uitgaven van dienzelfden uitgever wèl over de grens. Omstreeks '42-43 in België verschenen, deden zij eerst eind '44 hun (vrijwel onbekend gebleven) joyeuse entrée in Nederland. -- Doch keeren wij terug naar datgene wat ons hier bezighoudt: mijn houding als nederlandsch publi­cist tijdens de bezetting.

 

VII   Ik werd dus begunstigend lid, en zulks eerst toen het einde van den oorlog en een Duitsche nederlaag weldra een feit zou[den] blij­ken. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik tot het einde van den oorlog - tot zijn laatsten dag, kan ik wel zeggen - in de mogelijk­heid van een Duitsche overwinning (en minstens in die van een vergelijk: tusschen Engeland en Duitschland) geloofd heb. Het optimisme van den gemid­delden Nederlander aangaande een Duitsche nederlaag heb ik nooit gedeeld, en nog den dag van vandaag kan ik mij het tot den grond toe vernietigen van zoo tallooze Duitsche steden (met al de schrikwek­kende gevolgen voor de burgerbevolking) en dit a.h.w. tot den laat­sten dag van den oorlog, niet anders verklaren, en ook niet anders recht­vaar­digen, dan door de omstan­digheid, dat deze oorlog tot zijn laatsten dag een strijd op leven en dood is gebleven, een strijd die ook door Amerika niet nog veel langer gerekt kon worden, maar snel en duidelijk moest worden be­slist. Weliswaar beschikte Amerika over een gigan­tische en overmach­tige wapenindustrie, maar de vraag blééf, of ook het Amerikaansche volk een langdurig-onbeslist blijvend "Euro­peesch avontuur" (dat immers ook van dát volk enorm veel offers eischte op velerlei gebied) zou blijven aanvaarden. En voorts meende ik, dat ook in het Geallieerde kamp weldegelijk rekening werd gehou­den met een ontijdig gereedkomen van het nieuwe duitsche verdel­gingswa­pen: de atoombom, en met de nieuwe, hachelijke crisis die voor het thuisfront en daarmede voor de Geal­lieerde legers zou inzetten of omgekeerd: voor de legers en daarmede voor het thuisfront. -- Zooals gezegd: met de mogelijkheid eener Duitsche overwinning, of van een vergelijk, heb ik steeds rekening gehouden, en vandaar dat ook voor mijn houding als publicist die mo­gelijk­­heid sté­éds, tot het einde toe, zoo beslis­send is gebleven. - Streed ik dan alléén maar voor het Na­tionaal­socialis­me met het oog op de mogelijk­heid van een Duit­sche over­winning? Neen, ik streed (als lid van de N.S.B., maar niet als N.S.B.er, en als "poli­ticus zonder partij") voor een zuiver, van zijn gevaarlijke en ònzuivere tendenzen ge-zuiverd, nationaalsocia­lisme - en zulks overeenkomstig mijn over­tuiging van toen, dat een nationaal gefun­deerd socialisme en een socialis­tisch gefundeerd nationalisme de redding van ons volk zou zijn en die scheppende krachten, dat nieuwe en diepe élan zou lossto­ten welke een volk voor zijn bestaan als volk behoeft. Maar met het oog op de mogelijkheid van een Duitsche over­win­ning scheen mij het voorbereiden van een gericht nederlandsch front van waar­lijk nederlandsche nationaal­socialisten nògmaals, en nijpender nog, een noodzaak.

 

VIII   Want met een Duitsche overwinning was voor mij èn als Neder­lander èn als Nederlandsch nationaalsocialist de strijd niet beslist en de problematiek niet van de baan. Ik was mij er ter dege van bewust, dat wij ook dán een langdurigen en moeilijken strijd zouden hebben te voeren om onze rechten. Hier verontrustte mij niet alleen een onmis­kenbaar imperialistische strooming in de gelederen van het Duitsche nationaal­socialisme (want hiertegenover stelde ik, behalve de belofte van de Führer, de overtuiging dat ook een klein volk, zoo het waarlijk leeft, over enorme, onverdelgbare tegenkrachten be­schikt); en niet alleen verontrustte mij het in werking treden van de wet der minste weer­standskracht die zooveel in de verhouding der volken onderling be­paalt, mijn overtuiging dus, dat een volk, hoewel geens­zins van plan de rechten van een ander volk te schenden, schier onvermijdelijk opdringt waar rechten niet of maar half ver­dedigd of zorgeloos bewaakt worden; maar mij verontrustte óok en niet mínder de onvermij­delijke ongetraindheid van ons volk op dit gevecht voor zijn rechten in een nationaal­socialistisch Europa, zijn zorgeloos­heid (ook ná den oorlog ons volk verweten) op wereldpolitiek gebied en de daarmee samenhangende vraagstukken. Mij veront­rustte de diepe verwar­ring waaraan ons volk onvermijdelijk ten prooi zou vallen ten over­staan van een zegevierend nationaalsocialisme: de verwarring van niet te weten wat goed en wat niet goed was in de dan actueele gedaante van het nationaal­socialisme, van niet te weten waar vóór en waar tégen het in dat nationaal­socialisme zou moeten strijden. Mij veront­rustte het groote getal dergenen die, hoewel zich Nederlander noe­mend, en den Duitscher hun vijand, aan dien vijand en bezetter hebben willen ver­dienen -
______________
18

en dus nog veel meer, en zoo mogelijk nog vlotter, aan hem als overwinnaar zouden willen verdienen. - Toch: tegenover dit alles en meer konden wij, zoo meende ik, niet anders stellen dan een front van zuiver gerichte Nederlanders, die, strij­dend en han­delend op het niveau der revolutie, der door haar aan de orde ge­stelde problemen, zouden strijden voor een zuiver stéllen dier problemen en voor hunne zuivere vormgeving, hun zuivere ver­werkelij­king -- hetgeen, voor zoover het óns betreft, allereerst impliceert: voor een zuivere vormge­ving aan ónze rechten. Aan de vorming, aan de voor­bereiding van zulk een front hier in Nederland heb ik willen medewer­ken - mijzelf niet verhelend dat de strijd van dit front geenszins eenvoudig zou zijn: om de redenen die ik noemde.

 

IX   Maar heb ik dan nooit begrepen hoe "misdadig" het duitsche natio­naal­socialisme was? - Hoe zou ik dat hebben moeten begrijpen? Ward Price, de bekende Engelsche publicist, ontkende deze misdadig­heid in zijn "Jaar der Vergelding" ten stel­ligste. Ook in Duitsch­land was deze misdadigheid niet veel meer dan een gerucht waarover niemand zeker­heid had òf (wat men thans verwijt) gáf (om achteraf zeer begrij­pelijke redenen­). Ook heb ik deze mis­dadigheid (en de bekend­heid ervan; of het geloof hechten eraan) niet kunnen opmaken uit de houding van het grootste deel der nederlandsche bevolking: want inplaa­ts van als één man op te springen en consequenties te verbin­den aan de wetenschap van een dergelijke misdadigheid en te doen wat die moedigen deden die hun leven in een gevaarlijk gevecht tegen den bezetter op het spel zetten, bleef het meerendeel rustig zitten (om het eens eufemistisch uit te drukken), iets wat, zelfs voor een meerderheid, een onbegrij­pelijke houding is, als men bekendheid mèt of een waarachtig overtuigd zijn vàn een dergelijke onmenschelijke misdadigheid aanneemt. En wèl heb ik meer dan eens met intellec­tueelen gesproken die het tegen­deel waren van nationaal­socialistisch gezind, maar díe "misdadigheid" is mij nooit voor de voeten geworpen: òfwel omdat ook zij er onbekend mee waren (volkomen begrijpelijk overigens, gelijk ik reeds te verstaan gaf) òfwel omdat zij zich min of meer schaamden, als intel­lectueel, te laten blijken door een politieke propaganda beïnvloed te zijn (als "intelle­ctueel" is men het immers min of meer aan zijn "stan­ding" verplicht het spel der poli­tieke propaganda te doorzien en er zijn schouders voor op te halen en een " onafhankelijk" "oordeel" te bewaren). -- Wat ik dan zèlf van die "propaganda" dacht...? Reeds als lid van een volstrekt onkreukbare beweging als die van het Verdinaso heb ik een voorproef gesmaakt van de waarde en onwaarde eener politieke contra-propagan­da: zelfs het Verdinaso, welks Leider, politiek, sterk Engels en, in Europeesch-cul­tureel opzicht, geheel Latijns was georiënteerd, die een groote bewondering koesterde voor Salazar (den Leider van Por­tugal) en voor den Franschen generaal en staatsman Lyautey, en die geen de minste interesse bezat (te recht of ten onrechte, dat doet er hier niet toe) voor de, voor 't Duitsche nationaalsocialisme zoo essen­tieele rasgedach­te, en wiens beweging haar propaganda bekos­tigde uit de gelden die haar eigen leden bijeenbrach­ten - vaak met groote moeite, want  het meerendeel der leden was arm, - zoodat het Ver­dina­so bij een omvangrij­ker propagan­da doorloopend met de handen in het haar zat, -- ook dàt Verdinaso werd gehoond als een Hit­lerknech­tendom en een door het Duitsche nationaalsocialisme onder­houden man­telor­ganisa­tie. - Na dergelijke ervaringen staat men min of meer sceptisch tegenover de leuzen en anathema's eener politieke propa­ganda. En waarom zou ik de Geallieerde propaganda ten overstaan van het Duit­sche nationaal­socialisme gelooven waar zij ten overstaan van het bolsjewis­me zóo opportuun was gebleken dat ik den dag van vandaag heelemaal niet meer weet waar ik met dat bolsjewisme aan toe ben.  De propaganda heeft mij nooit bijster geïmponeerd noch de Engelsche, noch de Neder­landsche in dit land-tijdens-den-oorlog, noch de Duit­sche en mijn radiotoestel heeft tijdens de bezetting dan ook weinig anders door­gelaten dan... muziek, dit zuivere en heldere godsgeschenk ons stervelingen geworden. - Of ik dan nooit gehoord heb wat híer, in ons land, aan misdadigs is geschied? Met de Joden bijvoorbeeld! - Ik vond het begrijpelijk dat de Joden, die zich toch openlijk in oorlog verklaarden met het nationaalsocialisme, tij­delijk in "bewa­ringska­mpen" of op een ter­ritoire ergens in Europa werden geïnter­neerd. Nooit heb ik mij kunnen realiseren dat er zulke dingen gebeur­den als thans bekend zijn gemaakt. - En de harde en bittere dingen die hier aan eigen volksge­nooten, vooral gedurende het laatste jaar van den oorlog, zijn overko­men, heb ik gezien en verklaard als:

a) oorlogshandelingen: represailles waartoe een bezetter kan over­gaan ten overstaan van handelingen van burgers die zich niet meer alleen als burgers van een bezet gebied, maar als soldaten van een leger en een land-in-oorlog beschou­wen;

b) als de harde vaak onvermijdelijke handelingen waartoe een bezet­ter genoopt wordt als de laatste, beslissende phase van den oorlog gena­derd is en geen overrompelingen in den rug mogen worden geris­keerd en deze moeten worden uitge­schakeld

c) als de kans van de onderwereld welke nu eenmaal élk ideaal, d.w.z. èlke
______________
19

politieke ideologie, achter zich aansleept

d) als die zedelijke en moreele verwildering waaraan een leger na vijf jaren oorlog schier onvermijdelijk ten [prooi] ( ) valt, - iets wat te minder verwondert als men weet, dat een oorlog ook een burger­bevol­king, zooveel minder in contact met de rauwe realiteiten van den oorlog, verruwt en zedelijk verwildert

e) als verbittering -- om een strijd, die vijf jaar gevoerd, tot niets dreigde te leiden, tot niets anders dan een, onder puin en fosfor verdelgd, vaderland; deze oorlog heeft niet alleen Duitschers verbitterd; hij heeft ook talloozen doen ontsporen die veel en veel minder van den oorlog te lijden hadden gehad.

f) als misdrijven zonder meer; maar misdrijven zonder meer, misdrij­ven, van willekeur en persoonlijke wreedheid, zijn overal en ten allen tijde onvermijdelijkheden geweest waar menschen regeeren en een land door een vreemde Mogendheid bezet wordt.

Met dit alles verontschuldig ik de "misdadigheid" niet, ik wil slechts zeggen dat die "misdadigheid", voor mij, tijdens den oorlog niet iets was dat essentieel was voor - inhaerent was aan - het natio­naalsocialisme; de "misdrijven" waren, voor mij, deels de onvermij­delijke handelingen van een leger in oorlog, deels de wel­haast onvermij­delijke begeleidingsverschijnselen van een leger in oorlog en, later, van een leger in ontbinding.

 

X   Is het nationaalsocialisme voor mij dan in wezen "goed" geweest - en is het dat nòg. Zelfs als ik aanneem dat het nationaalsocialis­me in wezen (dus overeen­komstig zijn uiteindelijk doel of bedoelen) "goed" is, dan nog is dát van weinig belang. Om het eens wat parado­xaal, maar misschien duidelij­ker, uit te drukken: elke ideologie (democratie, liberalisme of wat dan ook), elke ideologie is in wezen goed, maar niets is... zijn wezen. Alles is benaderen: zoowel theore­tisch, bij het preciseeren eener idee, als practisch: bij het vormge­ven eraan. Niets wordt ooit in zijn wezen begrepen of gegre­pen, maar alles strééft daarnaar krachtens een den mensch inge­schapen schep­penden levenswil, en daarom is alles deels goed en deels verkeerd, deels antwoord op en oplossing van bestaande proble­men, en deels zelve weer problematiek - in zooverre elk menschelijk ant­woord, gedoemd onvoltooid en onvolledig te zijn, problematisch is en dus gevaar­lijke, niet zelden catastrofale mogelijkheden van evolutie heeft (men leze de diverse Encyclieken maar na...). Dit geldt niet alleen voor het nationaalsocialisme en wil­lekeurig welk politiek stelsel, maar ook voor elke, altijd menschelijke, altijd onvolkomen interpreta­tie der "eeuwige waarheden". Het liberalisme - door den Spanjaard Ortega y Gasset eens zoo prachtig gedefinieerd en gekarak­teriseerd - borg in zich, naast de mogelijkheid eener enorme cul­tureele verrijking (die ontwijfelbaar een feit is geworden), ook de mogelijk­heid eener mensch-onteerende vernietiging der economisch zwakkeren (hetgeen niet minder een ontwijfelbaar feit is geworden). En als het christendom, of beter, als zijn vertegenwoordigers ons voorhouden dat wij hier op aarde leven om God te dienen en daardoor in den hemel te komen, dat deze wereld een onbelangrijk voorspel is, dan bergt ook deze sublieme, maar stellig eenzijdig geformuleerde waarheid het geváár in zich van een meer of mindere verwaarloozing (die meer of minder catastrofaal kan worden) van onze plichten t.o.v. de zuiver-natuurlijke perfectie der menschelijke gemeenschap­pen - een ge­vaar dat stellig niet al­leen denk-bee­ldig is gebleven... Zoo zag ik ook de concrete verschij­ningsvormen van het nationaal­socialis­me: als een onvermijdelijk-onvolkomen en dus deels goed, deels verkeerd benaderen en verwerkelijken der goede idee van een: nationaal gefun­deerd socialisme dat zijn zedelij­ke krachten op natuurlijk gebied putten wilde uit de zedelijke grootheid die voor volk en ras ken­merkend waren geweest. - Doch het was, voor mij, nog iets anders dan een altijd onvolkomen benaderen; het was, voor mij, in en ondanks zijn onvolkomen benaderen, het meest complete antwoord op de proble­men van het toenmalige Europa ( - dat een ander, zelfs een volstrekt ander is dan het huidige Europa en zijn tháns actueele problema­tiek). Geen absolute waarheid in zich (gezien de onvolledig­heid en onvermij­delijke verdwalingen die elke menschelijke waarheid aankle­ven), kon het toch, ten overstaan van de feitelijke onmacht en ontreddering der overige ideologie­ën en als het meest complete ant­woord op de be­staande problemen, voor mij een, in zekere zin, ab­solute geldigheid verkrij­gen. - Maar op hetzelfde oogen­blik bleef het, als onvoltooid­heid, probleem en wel een Europeesch probleem: als een Europeesch antwoord uit Europeesche verhoudingen gegroeid; en het zou dan ook, als zuiver Europeesch probleem, ook dóór Europa verwerkt moeten worden: op­gelost, d.w.z. naar de zuiverste benade­ring zijner idee en naar zijn zuiverste vormgeving voortge­stuwd moeten worden. - Zoo zag ik het nationaalsocialistisch antwoord op de Europeesche problema­tiek, en het zóó ziende, zag ik het als iets dat, hoezeer in velerlei opzicht antwoord, nog volledig in wording was doch waarvan het goede (zooals àl het goede in deze wereld) in harde en felle en durende gevechten
______________
20

veroverd moest worden, wilde dit goede - ik bedoel zijn zuiverste leer en zijn zuiverste vormgeving - waarlijk soeverein worden. - En vandaar dan ook... mijn durend polemische activiteit als publi­cist: mijn onbev­reesd atta­queeren waar in mijn oog eenzijdige inter­pretaties van nationaal­socialis­tische waarheden dreigden, of een feit waren.[18] Dáárom maakte ik, reeds onmiddellijk na de bezet­ting, scherp onderscheid tusschen "onafhanke­lijkheid" en "zelfstandigheid", d.w.z. dat het erkennen, dat de z.g. "onafhankelijk­heid" van een land in feite een fictie is, geenszins impliceerde een prijsgeven der eigen "zelfstandigheid" - op dezelfde wijze als de afhankelijkheid, de diepe afhankelijkheid op velerlei gebied van een mensch van zijn medemensch geenszins de "zelfstandigheid" van dien mensch loochent, doch integendeel moet bewerken dat die mensch juist zijn zelf-stan­digheid, de hem-alleen-eigen zelfperfectie, de volle ontplooiing zijner individualiteit bereikt. - Om diezelfde reden - het onzuiver of eenzijdig interpre­teren van nationaalsocialistische waarden en waarheden - attaqueerde ik onmiddellijk de propaganda der "eeuwig levende teekens" der Germaansche, nog heidensche Oudheid, en betoogde dat dié "teekens" heelemaal niet meer leefden en waaróm niet, en dat wij, als wij betoogen wilden, dat de Noordrasmensch een geheel eigen levens­gevoel en een eigen levenswil heeft gehad en dit nòg heeft, wij dit laatste aan moesten toonen uit de scheppende activiteit der láátste eeuwen (niet alleen op artistiek, maar ook op wijsgeerig gebied) en dat dan zou blijken dat een scheppend ras niet verstart in eeuwig levende teekens, maar steeds weer nieuw, ánders uitdrukking geeft aan wat in diepsten grond dezelfde levenswil zou blijken geweest te zijn. Op deze wijze - men zal het reeds begrepen hebben - vormde ik front tegen dezulken die de meening propageerden dat de erken­ning van het geheel eigen levensgevoel van den germaanschen noord­rasmensch zich alleen in de Germaansche d.w.z. heiden­sche oudheid volkomen zuiver en vrij had uitgesproken en dat we dus tot dat heidendom moesten terug­keeren - den rug keerend naar een Chris­ten­dom dat ons diep­ste­ wezen, onze meest eigen levens­wil, zooals men in die krin­gen zei, aanrand­de. -- Om diezelfde reden - het on­zuiver of eenzijdig inter­pre­teeren van natio­naal­socialis­tische waarden of waar­heden - liep ik storm tegen degenen die, waar het nationaal­socialisme terecht pleit­te voor een gezonde, vita­le kunst, alles als ont­aar­ding, "ontaarde kunst", weg­schopten wat door de problematiek van het moderne leven ontredderd was (en min of meer onder een storm van hoon verdedigde ik Vestdijks Meneer Visser's Hellevaart) of dat, in den strijd om een nieuwe, eigentijdsche artistieke uitdrukkings­vorm een vertegen­woor­diger was geworden van een der vele (den burger en buiten­staan­der ietwat bizar aandoende) "ismen". -- Om diezelfde reden - het onzuiver of eenzijdig interprete­ren van nationaal­socia­listische waarheden - gebeurde het, dat ik, in dagen toen het woord "volksche kunst" niet van de lucht was, met volle kracht de eisch van "indi­vi­dua­lisme"-in-de-kunst poneerde, zeggend dat elke kunst, hoe volksch ook, steeds de allerin­dividueelste expressie is van een allerin­dividueelst levenser­varen, dat iedere kunstenaar, die naam waardig, en hoezeer deelheb­bend aan een allen omspannend, algemeen levensbe­wustzijn, een geheel éigen schakeering is van dat bewust­zijn, een geheel eigen stem én: een geheel eigen vormgeving - een stem en een vorm die mét hem in de wereld zijn gekomen en die mèt hem - onher­roepbaar en onherhaal­baar - weer uit deze wereld verdwij­nen. N.a.v. deze stellingname werd mij eens het epitheton "persona­listisch socialist" toegevoegd... -- Om diezelfde reden (het on­zuiver inter­preteeren van waarheden) ver­dedigde ik het door Henk Wiegersma (een anti) de wereld ingezonden boek over "Volkskunst", dat zeer duide­lijk bedoeld was als een christelijke tegenhanger van de heidensche "eeuwige teekens", - welke verdediging voor mij tot een felle pole­miek leidde met het weekblad "Storm" (of "Hamer"?). - En tegenin al degenen die zoo optimistisch en argeloos jubelden en dachten "het nationaalsocia­lisme komt toch" en intusschen slechts naar baantjes gristen of die meenden, het wordt vanzelf wel zoo het wezen moet, onze Leider is daarvoor garant, stelde ik keer op keer en onder allerlei vorm de waarschuwende uitspraak: dat een revolutie slechts zooveel beteekent als de menschen die haar vertegen­woordigen - en dus niets beteekent (en een catastrofe betee­kent) als een vormelooze massa haar vertegenwoor­digt. -- En tegenover hen die meenden dat het nationaal­socialisme als het ware het laatste woord en de eenige waarheid der menschen was, poneerde ik de relati­viteit van elke men­schelijke waarheid, slechts toegevend, dat een bepaalde rela­tieve waarheid, als het meest comple­te antwoord op een bestaande problema­tiek, historisch aan de orde en tot een zekere absolute geldigheid kon geraken. Hierom, en omdat ik, door de móge­lijkheid van een  figuur als Mussert op zulk een beslis­sende plaats, gecon­fron­teerd werd met de hachelijke onvolledigheid van een "proce­dure" die ook dié - geenszins sterke - man op dié plaats had kunnen brengen en een huivering begon te gevoelen voor het beslissen door in laatste instantie éen man volgens éen, persoonlijk oordeel - om dat alles dus, begon ik de relativiteit der waarheid èn... de schoonheid dier relativiteit allengs nadrukkelijker naar voren te brengen (zoo in mijn boek "Vluchtige Vertoogen" in '43 verschenen). En toen ik dan ook mijn bloemlezing "Veelhoek" (waarover ik reeds sprak) samenstel­de, een boek waarin ik het m.i.
______________
21

beste verzamelde, gedurende de laatste 1½ eeuw door onze dichters, wijsgeeren en staatslieden in essay-vorm geschreven, was dit niet enkel bedoeld als een nationale daad, om aan te toonen dat óns denken een geheel eigen en waardevol geestesmerk droeg en een zeer hoog niveau bezit, maar tévens was dit een actueel politieke daad: ik wees er n.l. in mijn inleiding op, hoe al die waarheden, zoo verschillend vaak, en vaak elkaar zoo heftig bestrij­­dende, slechts facetten en alle schoone en onmisbare facetten waren van de Waarheid en dat het totaal van dit boek een illustratie was a.h.w. van hetgeen een Neder­landsch Hegeliaan in zijn boek over de "Waa­rheid" eens de "veel-eenheid der Waarheid" noemde, toen hij betoogde dat niets de waar­heid is, maar álle "waarheid" aan de waarheid, als facet of frag­ment, deel heeft, en dat alle "waar­­heid", als facet en fragment, onmisbaar is om de waarheid te vinden, te naderen. - Hiermede prelu­deerde ik op het recht, het levensrecht van andere, afwijkende waarheden, op de edele eerbied daarvoor, en op die grooter soepel­heid ten overstaan daarvan welke m.i. stellig moest intreden zoodra het samenleven der menschen en der Europeesche volken onderling een dieper solidariteit had verwor­ven en daarmede ook een hechter solidi­teit: een innerlijke structuur dus die diver­siteit verdragen kon. -- Eenzelfde critische en polemi­sche activi­teit begon ik tegen bepaalde tendenzen in de rasgedachte en hun consequenties: voor mij was raszuiverheid (toch niet alleen door Duitschers als een goed verdedigd en toch evenmin een nieuwtje dat eerst met het natio­naal­socialisme zijn intrede op deze wereld deed), voor míj was ras­zuiver­heid geen "opperst bereiken" (om het zoo eens te noemen), doch hoogstens één der voorwaarden om de scheppende kracht van een bepaald ras te behouden; en ras­bewustzijn, zoo verdedigde ik, was niet het eigendom van Jan Rap (ook als die Jan Rap raszuiver is), maar was, als bewustzijn dat dieper verankerd ligt dan familiezin of nationaal­bewustzijn (gelijk ook Europeesch bewustzijn dieper veran­kerd ligt), een bewustzijn waaruit slechts zeer wéinigen waarlijk leven en schep­pen. Hiermede - men zal het reeds begrepen hebben - ageerde ik tegen de vlotte en faciele en zóo optimistische platitu­des der velen. -- Over mijn felle scheldge­dichten tegen de profi­teurs en politieke avon­turiers alsmede tegen die onder­wereld van schaamteloozen wier gedrag een durend verraad was aan de door hen gebezigde imperatieven "trouw" en "eer" zij hier gezwegen. - Mis­schien vraagt men zich na deze opsomming van mijn contra's af wat ik nog eigenlijk voor goeds zag in het nationaal­socialisme, maar dan moet ik toch antwoorden, dat elke waarheid (en zoo ook elke collec­tiviteit die zich rond een bepaalde waarheid gegroepeerd heeft) haar ketters, haar eenzijdigen en ook... haar verraders heeft, en dat de strijd, de onaflaatbare waakzaamheid tegen dezulken overal tot de opdracht van den mensch behoort, die een bepaalde waarheid is toegedaan welke het beginsel is van de collec­tieve strijd om haar over een gemeenschap van menschen te doen zege­vieren. Men kan zich dan niet steeds op andere nationaal­socia­listen beroepen!

Zie, op deze wijze - critisch, polemisch, en hierin onvervaard - meende ik dat het nationaalsocialisme, inzooverre het - nog geheel in wording en onvoltooid - zèlf nog "probleem" was, "verwerkt" en naar zijn zuivere kernen gedreven en gestuwd moest worden. De "mis­dadig­heid", waarvan het nationaalsocialisme beticht wordt, was mij, gelijk gezegd, niet bekend.

 

XI   Misschien merkt men nu op, dat het waarschijnlijk "nooit zoover met mij gekomen" zou zijn, als ik eenvoudig geluisterd had naar de wensch der Nederlandsche Regeering in Londen en, als katholiek, naar de bevelen van het Nederlandsche Episcopaat. - Hier moet men echter vooropstellen, dat mijn houding, evenals die van zoo tallooze Neder­landers die anti waren, voor een deel beslissend bepaald werd  door een volstrek­te onkundigheid aangaande de misdadigheid die zich in Duitsche natio­naalsocialis­tische middens heeft uitgeleefd. Dit voorop­gesteld, het vol­gende: Vanzelfsprekend ben ik de meening toege­daan dat het bevel der Overheid er is om door iedereen te wor­den opgevolgd. Maar eveneens meen ik, dat er, tijdens die wereldhis­tori­sche dramati­sche keerpunten in de ge­schiedenis der menschheid en hunne on­vermij­delijk-vehemente en uiterst sa­menges­telde botsingen van krachten, - van welke wereldhistorische keerpun­ten dít, óns tijdsge­wricht er ontwij­felbaar één is, - eveneens meen ik, dat [er] in zulk een alle vragen en alle instellin­gen der menschen door­woelend tijds­ge­wricht niemand is (en dit "niemand" zeg ik zeer nadrukkelijk), die het totaal der in werkelijkheid botsende krachten kan overzien of in hun wezen volledig kan peilen, en dat er daarom altijd menschen zijn die het recht hebben een ander oordeel te zijn toegedaan dan het, altijd toch "menschelijk" blijvend, oordeel der Overheid, menschen voorts die de harde en vaak bittere plicht hebben andere wegen te gaan dan eene meerderheid: zulks èn omdat hun geweten hen dit gebiedt krachtens hun naar eer en ernstigst weten gevormd afwijkend oordeel, èn omdat die zoo vehemente en dramatische botsing ànders kan ver­loopen en afloopen dan een meerderheid voor­ziet of hoopt.

Ten overstaan van de Kerkelijke Overheid heb ik mij steeds op het
______________
22

katholie­ke standpunt gesteld, dat de politiek primair en essen­tieel een aangelegen­heid is van leeken, dat de Kerkelijke Overheid, in politieke vraagstukken van zuiver-natuurlijken aard, alleen kan adviseeren of haar wénschen kenbaar maken, en dat zij, op dit terrein der leken, alleen dan beslissend kan ingrijpen wanneer problemen van geloof en zeden als aangelegenheden van politiek aan de orde zijn. Maar tevens is het een katholieke leer dat een Kerke­lijke Overheid normaliter niet het recht heeft zoo maar zonder meer bevelen te geven, maar dat dit gepaard moet gaan met een aannemelijk maken voor het luisterend verstand van de goedheid van dat bevel. Het bevel b.v. dat de christen Christus in Diens leer en leven moet navolgen, brengt de Kerk niet over in den vorm van een bevel zonder meer waarop, als antwoord, van de zijde der geloovigen slechts een, uiterlijke, kada­vergehoor­zaamheid kan volgen, - neen, de Kerk tracht doorloopend, en a.h.w. met alles, dit bevel voor den mensch aan­nemelijk te maken als het hoogste goed, door hem, zijn geest en hart, van de goedheid en menschlievendheid van Christus te over­tuigen opdat hij, de goedheid van Christus en diens bevel aanschou­wend, gehoorzamen zou op die wijze waarop, zooveel mogelijk, een mensch gehoorzamen en beminnen moet: n.l. met geheel zijn verstand, geheel zijn hart, geheel zijn wil. En zóó beminnend en gehoorzamend, wordt de "blinde gehoorzaam­heid", de "kadavergehoorzaamheid" een prachtig en subliem feit: want wàt er zich nu tegen hem moge opstel­len - hij volgt zijn Christus blin­delings, geen tegenstand tellend meer, en wat zich ook op hem stort, hij is er gevoelloos voor als een lijk. --  Maar als reeds op zuiver godsdienstig gebied het dwingend overtuigen van de goedheid essentieel is bij het geven van een bevel, hoeveel te meer geldt dit als essentieele plicht als een Kerkelij­ke Overheid het terrein be­treedt dat primair het terrein der leeken is, of als zij, krach­tens hetgeen háár primair recht is (het waken over geloof en zeden), zich zoo diep ingrijpend en beslissend moet inlaten met politieke idealen, - politieke idealen die niet slechts met een oppervlakkig en gemak­kelijk sentimentje beaamd en gevolgd werden, maar vaak den heelen mensch, met zijn eerlijkste en edelste overtuigingen, gegrepen hadden. - Aan dit overtuigend én openhartig spreken van de zijde der  Kerkelijke Overheid in Neder­land nu heeft het m.i. ontbroken. Welis­waar wees Zij op de gevaren die, als men conse­quent doordacht, uit bepaalde stel­lingen kónden of móesten voortvloeien in de toekomst, maar dat het natio­naalsocialis­me in feite dat gevaar­ reeds was, werd niet gezegd en nog minder aangetoond. Ik releveer dit feit, omdat, zooals wij onlangs in een vooraanstaand katholiek week­blad konden lezen, er thans in Duitsch­land katholieken zijn die, verheugd dat Duitschland thans van het nationaal­socialisme is bevrijd, de vraag opwerpen, of de mogelijk­heid, dat zoovele oprechte katholie­ken achter het natio­naal­socialis­me konden blijven staan, niet mede veroorzaakt is door het feit dat ook de hoogste Kerkelijke Autoriteit (en hier werd gezin­speeld op de En­cycliek "Mit brennender Sorge") niet open­hartig en overtuigd genoeg gesproken heeft. - Van­zelfsprekend erkende ik dat er in het nationaalsocialisme ook groote gevaren scholen, (maar die schuilen in èlke waarheid en in elke politieke ideologie - men controleere de diverse Encyclieken op dit punt) en van­zelfspre­kend is het aantoon­baar dat bepaalde eenzij­digheden, consequent door­gedacht en conse­quent doorgevoerd, tot volstrekt abjecte aberraties kunnen voeren. Maar ik meen ook, dat eenzijdigheden nooit durend en, in de prac­tijk, nooit hun uiterste consequentie - theoretisch zoo gemák­kelijk te bereiken - tot souverei­ne geldigheid brengen. Aller­minst in Europa, dit door geen Aziatisch aanvaarden gekenmerkt, maar in­tegen­deel eeuwig actief, scheppend, strijdend, vormend en omvormend continent, en dus steeds beschikkend over enorme reserves van schep­pende tegenkrachten. - En hier nader ik een tweede kwestie, essen­tieel voor mijn houding in zake het bevel van het Nederlandsch Epis­copaat. Terwijl ik meende, dat een bepaalde eenzij­digheid wel een gevaarlijke strooming kon worden binnen het geheel eener bepaalde ideologische en politieke revolutie, terwijl ik eveneens meende dat zulk een eenzijdige en extreme kracht tijdelijk wel in den vorm van zijn gevaarlijk extremisme tot macht kon geraken binnen die revolu­tie, doch tevens geloofde dat Europa over voldoende scheppende tegenkrachten bes­chikte, of, geactiveerd en opgeschrikt dóór dat extremisme, weldra zou gaan beschikken, -- terwijl ik voorts meende dat het heele verschijnsel van zulk een extreme eenzijdigheid een onontkoombaar - onvermijdelijk - begeleidingsverschijnsel is van elke revolutie, dat slechts "verwerkt" en door de scheppende tegen­krachten innerlijk, in zijne leerstelligheden, overwonnen en terug­gedreven moet worden en, bij alle Europeesche revoluties, ook teruggedreven is, -- terwijl ik dus dit alles zoo zag, beteekende, in de actuali­teit van dézen oorlog, de verdelging van het nationaal­socialisme voor mij de verdelging van Duitschland (daar het tot het bittere einde zou blijven voortstrijden) en, daarmee, tot op zekere hoogte ook de verdelging van Europa (dat nu eenmaal, door het ver­loop der krijgs­ver­richtin­gen, in handen van het natio­naalsocialisme was geraakt), met als gevolg en nasleep èn... "gevaar" een chaos en verwildering die wel eens het einde zou
______________
23

kunnen beteekenen van dit glorieuze con­tinent. Meer dan eens heb ik hierop gewezen. En zoo stelde ik mij, als katho­liek, de vraag of ten aanzien van dezen verdelgingsoorlog tegen het natio­naalsocialis­me, waarbij immers zóóveel op het spel werd gezet en die zulke enorme offers eischte, aan menschen­levens, aan cul­tuur­goederen, aan economische welvaart etc., niet dezelfde vraag gesteld en in beslist positie­ven zin moest beantwoord kunnen worden, die men ten aanzien van het recht op revolutie moet stellen en in beslist posi­tieven zin moet kunnen beantwoorden. Immers, niet omdat een revolutie zoomaar "revolu­tie" is of heet, maar omdat het, als een gewelddadige omwenteling, een gebeu­ren is dat heel een be­staande orde, met alle materieele en andere gevolgen van dien, om­verstormt en een zoo gevaar­lijke, diep ingrij­pende operatie is, daarom zegt de katholieke zedelijkheidsleer op dit gebied o.a.: dat het recht op revolutie eerst intreedt, a) wanneer vaststaat dat alle overige middelen gefaald hebben om de noodzakelij­ke wijzigin­gen af te dwingen, b) wanneer zeker is dat de offers die de revolutie onvermij­delijk eischt, gemakkelijk opwegen tegen het goede dat dit geweldda­dig omverstorten der bestaande verhoudingen beoogt en wil berei­ken, c) wanneer men volstrekt zéker is omtrent het goede dat men beoogt en van de eigen bekwaamheid om dit goede ook inderdaad tot stand te brengen. - En dit alles, opdat na die ingrijpende en geweld­dadige omwenteling, inderdaad rust en orde en rechtvaardigheid hun intree doen en niet nog grooter chaos en ontred­dering, met al de catastrofa­le gevolgen van dien, zich over de menschen zouden uit­stor­ten. Want het is toch uiteindelijk óm die menschen, dat een revolutie begonnen wordt. - Zooals gezegd: een even ingrijpend, alles op het spel zettend gebeuren als het geweld­dadig omverstorten eener bepaalde orde, als dus een revolutie is, scheen mij, voor Europa, de strijd der wereld tegen het nationaal­socialisme, en zoo vroeg ik mij, als katho­liek af, of de voorwaarden voor het recht van revolutie niet tevens golden ten aanzien van een gewelddadig verdel­gen van het nationaal­socialisme. En ik vroeg mij dit te nadrukkelij­ker af daar het, gelijk ik U reeds zeide, mijn inzicht en over­tuiging was dat een scheppend continent als Europa de extreme en gevaarlijke eenzijdighe­den van een bepaalde strooming in het natio­naalsocialisme ook nog wel in ándere, minder bloedige en minder vernietigende en voor Europa minder gevaar­volle gevechten kon meester worden en bedwingen. (Over de "eenvoud" of "eenvoudigheid" dezer gevechten maakte ik mij overi­gens geen illusies - "eenvoudig" of "snel" is op deze wereld géén bereiken). - En te angstiger stelde ik mij die vragen aangaande het recht op revolutie omdat mij de bevrijdende woorden aangaande de concreta der ná-oorlogsche nieuwe orde niet en van nergens gewerden en ik zelf van zeer sombere vermoedens en vreezen vervuld was.

Al deze overwegingen nu deden mij besluiten, daar te blijven staan, waar ik stond, en daar even onbevreesd het goede dat ik in het nationaalsocia­lisme zag te verdedigen als het verkeerde erin te bestrijden.

Ik wil met dit en met álles wat ik hier gezegd heb, geenszins beto­ogen, dat mijn oordeel een juist oordeel is geweest. Ik heb slechts beproefd U duidelijk te maken dat, in een zoo gecompliceerd en diep ingrijpend gebeuren als deze oorlog is geweest, het ook een eerlijke, onbaatzuchtige, gewetens­vol tot stand gekomen logica en gedachtengang kan zijn die er den mensch toe dwingt om, hoewel hij geen ander doel nastreeft dan het heil van het eene, eigen Vader­land, ándere - ook harde, ook bittere - wegen te bewandelen dan het meeren­deel zijner volksgenooten, en zonder daarbij zijn volk in wezen ontrouw te worden:

Want in ons vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschil­lende exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot het zelfde Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende te kunnen dienen. Ik zelf heb in dien strijd niets voor mezelf gezocht, - want niets van de eer of van de andere te waardeeren goederen in dien strijd te behalen, zijn... naar mijn gading of vermogen mijn liefst zoo eenzelvig mogelijk gesleten bestaan dieper te imponeeren. Ik heb aan mijn kunst en mijn gezin... en aan mijzelf genoeg. En hoewel ik als essayist en polemist van onbestreden quali­teiten (en als zoodanig ook door mijn politieke tegenstanders erkend) geldelijk naar me toe had kunnen halen wat ik wilde als ik gedurende den oorlog een ten opzichte van alle groe­peerin­gen minder onafhankelijk of on­be­in­v­lo­ed­ba­ar oordeel was toege­daan geweest en ik andere belan­gen had willen dienen dan alleen het welzijn van mijn land, - hoewel ik naar me toe had kunnen halen wat ik wilde, heb ik den oorlog precies zoo rijk (d.w.z. precies zoo be­rooid) adieu gezegd als ik was toen hij ons land en mij overrompelde.

 

                                           x

                                         x   x

 

Niet in de overtuiging van het "gelijk" ervan etaleerde ik hier mijn overwegingen; zij vormen slechts - zoo wilde ik U duide­lijk maken - met hunne
______________
24

onvermij­delijke onjuistheden en tekorten incluis, een in zich besloten eerlijke logica en (stellig partieele) waar­heid, - doch een waarheid, waartegenover anderen, zoo is en was steeds mijne overtuiging, hun minstens zoo diepgaande logica en waarheid en oordeel kunnen stellen; (dit is geen révérence voor deze gelegen­heid, - want reeds vóor dezen oorlog correspondeerde en polemiseerde ik - op een niveau van een wederzijds zeer groot respect - met den felsten anti-nationaal­socialistische publicist die het voor-oorlogsche Neder­land heeft bezeten: dr Menno ter Braak.); - maar beider oordeel van pro en anti dus, hoe diep verscheiden ook, zijn, in dit land, ont­sprongen aan dezelfden scheppenden wil: de liefde tot het eene Vader­land, en den wil: alleen dit Vaderland te dienen. En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profiteurs en avonturiers buiten beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste over­tuiging op het spel gezet.

Het dramatische van wereldhistorische botsingen als die, welke wij hebben meegemaakt, is, dat in zulke conflicten niet leugen en waar­heid, niet verraad en trouw, niet gelijk en ongelijk, niet satan en engel op elkander botsen, maar trouw en trouw, - trouw aan een en dezelfde liefde, de liefde voor het vaderland, en aan waarheid, die aan beide zijden nooit volstrekte doch altijd partieele en rela­tieve waarheden zijn - vermengd met velerlei onwaarheid. Twee vormen van trouw, wier noodlot is dat zij elkander niet kunnen verstaan. Dáár­door ook werd het steeds mogelijk, dat later geslachten altijd zooveel milder in hun oordeel werden. Het is een botsing van waar­heden die elkaar niet meer kunnen overtuigen of zelfs maar bereiken en die, in de verhoudingen der staten, niet meer tot een verzoenende synthese zijn te brengen, en waarover dan, als de velerlei spannin­gen onbe­zweerbaar zijn toegenomen, de laatste "redelijkheid", de ultima ratio, die van het oorlogsgeweld, beslist. Deze beslist dan, in welke richting de wereld zich verder ontwikkelen zal en zij is de onvermij­delijkheid waartoe men nolens volens gedreven wordt, overal waar de problemen grooter zijn dan de menschen zijn. Deze dramatiek sig­naleerde ook de Engelsche publicist Ward Price in zijn reeds genoemde "Jaar der Vergelding" als de meest essentieele, toen zijn somber vermoeden, dat het Avondland een catastrofale eruptie tege­moet ging, allengs een sombere zekerheid was geworden. De "beslis­sing", om de ultima ratio het geding te doen beslechten, is dan ook niet de dramatische èn gedwongen "keus" van één der partijen, maar de keus en dramatische gedwongenheid van alle partijen die een gewelddadige beslissing tot een feit maken. De oorzaken van het feit, dat de oorlog van Duitschland tegen Polen gevolgd werd door die van de Geal­lieerden aan Duitschland, zijn, zoo is mijne over­tuiging, dieper en dwingender en samengestelder geweest dan een belangeloos altruïsme - dat immers nog niet eens in de verhouding van mensch tot mensch (laat staan in die van volk tot volk) door­slaggevend is. Ook de na-oor­logsche feiten hebben dat, meen ik, wel eens aangetoond.

Thans heeft de ultima ratio beslist. Het nationalisme is door de wereld afgewezen, en: verdelgd. - Doch zinrijker en noodwendiger, in dit duister uur van Europa's historie, dan de twist te bestendi­gen over het gelijk en het ongelijk in het nationaalsocialisme van weleer, of over de vraag of dat nation­aalsocialisme in wezen mis­dadig is of dat het, in dezen boven­menschelijken strijd, misdadig is gewor­den (de-moraliseerde dus, schoon in afgrijselijker mate, zooals élk volk tijdens een oorlog demoraliseert), - zinrijker en nood­wendiger ook, dan nòg - nàdat het werd afgewezen en verdelgd - het mogelijk goede erin te willen verdedigen, schijnt het mij, ten overstaan van de dreigingen en de diepe uitputting waaraan dit continent ten prooi viel (zooals daaraan elk deel der wereld ten prooi valt waar zich een wereldhistorische botsing moest uitvech­ten), - zinrijker en nood­wendiger ten overstaan van die dreigingen en van die uitput­ting schijnt het mij, de diepe kloof te overbrug­gen tusschen hen, die, hoe verscheiden oordeel eertijds toegedaa­n, geen andere wil hebben gekend dan het Vaderland, dan Europa te dienen en dáárin, altijd, één zijn geweest. Voor de eene groep moge het een onafwijsbare gewetensplicht bljven, een felle waakzaamheid te betrachten jegens het nationaal­socialisme en de misdadigheid ervan durend te demonstreeren opdat het nooit meer een kans krijgt; en de andere groep moge dan de bittere désillusie proeven hiervan over­tuigd te geraken, - maar zinloos is het dat die tweede groep het twisten erover bestendigt. Moge de eerste groep er alleen van overtuigd worden dat ook een eerlijke, zuivere niet minder hevige en belangelooze liefde tot het Vaderland het handelen van velen der tegenpartij bepaald heeft.- Dat heb ik willen duidelijk maken hier.

Het nationaalsocialisme is vernietigd, verdelgd. En er is, in en voor Europa, een nieuwe problematiek ontstaan - en die dus ook een nieuw ant­woord behoeft. En dus ook een ánder antwoord dan het natio­naal­socia­lisme, voor een groep, was. Geboren, als antwoord daarop, uit de vooroorlogsche problematiek, is het nationaalsocia­lisme van­zelfspre­kend geen antwoord meer op een problematiek die zoo volstrekt anders is geworden als die van het na-oorlogsche Europa. --
______________
25

Het natio­nale is teruggeweken naar een tweede plaats omdat de Europeesche eenheid primair is geworden. Kon voorheen elk land (van dit con­tinent) zich de weelde veroorloven zichzelf te zijn en bekommerd slechts om eigen welvaren, thans staat of valt, van dit continent, elk land met Europa, met deszelfs eenheid en verbonden­heid. Kon men voorheen de hoop koesteren dat een machtig centraal Europeesch Rijk uiteindelijk ook de eenheid van Europa zou realise­ren en dit op menschelijke en grootmoedige wijze, - na deze oorlog, en na de bittere en schokkende onthullingen over de wijze waarop die eenheid werd geforceerd en de wet der menschelijkheid met voeten getreden, heeft het geen zin dien droom nog langer te koesteren en is het den volkeren-zélf van Europa als verantwoordelijkheid gegeven zelf die eenheid te realise­­ren en daarmede te zijn -- of niet te zijn. Kon men voorheen het vertrouwen hebben, dat de scheppende krachten van het Noordras zich een essentieele functie in de nood­wendig geworden vernieuwing van het Avondland zouden en moeten kunnen verwerven, - thans behoort ook deze droom, onherroepbaar, tot het verleden - om diezelfde, bittere en schokkende onthullingen waarop ik zoo juist doelde. En zelfs als, gelijk sommigen wellicht meenen, deze onthul­lin­gen op een minder schokkende, minder bittere, minder menschont­eerende werkelijkheid zouden berusten, geldt nòg de overweging dat, in dit ontredderde Europa, een poging tot heropstan­ding van het vooroor­logsche nationaalsocialisme dergelijke verscheu­rende en verwoes­tende woelingen zou doen ontstaan dat zij, aangewak­kerd door zijn vijanden, onher­roepelijk het einde van dit uitgeputte continent zouden beteekenen. Europa kan zich de weelde van nieuwe diepe interne conflicten niet meer veroorloven, en daarom kan het zich ook de weelde van dit experiment niet meer veroorloven. Het moet, óók dáárom, zijn eenheid vinden en verwerkelijken in een àndere, nieuwe waarheid. De vraag waarvoor Europa thans gesteld is, is dan ook een andere dan die naar wat recht en onrecht, gelijk en ongelijk is geweest in het nationaal­socialisme, en of het een Europe­esche eenheid had (of nog zou) kunnen verwerkelij­ken. Dat alles is, ten overstaan van Europa's toekomst, eenvoudig geen kwestie meer. De vraag waarvoor Europa thans gesteld is, is volgens mijn diepste over­tuiging de vraag: of Europa bij machte is zichzelf bewust te worden: als een eenheid en gemeenschap van culturen, en hiermede wordt dan niet bedoeld: Europa als een eenheid van actueele nationale culturen, maar Europa als de exponent (nòg tot op heden in elk zijner vezels de exponent) der his­torische culturen van: Hellas, Rome, Chris­telijke Middeleeuwen, Latijnsche Renaissance en Ger­maansche Reformatie, en van die eeuw, de acht­tiende, waarin, zooals in de Renais­sance de mensch (de­szelfs autonomie) werd ontdekt, wederom de "naaste" en de dienst­baarheid-aan-hem als diepe werke­lijkheid werd begrepen, - waarmede, anders en dieper dan ooit voordien, het tot dusver nog steeds niet volledig gepeilde "sociale vraagstuk" aan de orde zou worden gesteld. -- De vraag is vervol­gens, of Europa, dit eeuwig scheppende, eeuwig nog in wórding zijnde en schoone continent, en exponent van de verwor­venheden van al die culturen en daarom in wezen een innerlijke en onsplits­bare éénheid, nog bij machte is, de op­dracht, die het als scheppend centrum der wereld gehad heeft en, onbetwistbaar, nòg heeft, te beseffen en te aanvaarden. -- En de vraag is tenslotte, of het aan dit, diepste, besef van verbondenheid nog adequaat gestalte kan geven op staatkun­dig en maatschappelijk gebied. Doch zónder (maken wij ons geen illusies!) zónder een waar­achtige oplossing van het sociaal probleem te poneeren, met den even waarach­tigen wil deze te realiseeren, is het spel verloren. Het kan dan niet eens worden begónnen, en behoeft ook niet te worden be­proefd. -- Doch met het aldus stellen van het probleem Europa hebben wij - en heb ik - dan tevens het nationaal­socialisme, deszelfs visie en ideologie, áchter ons gelaten. Als een door de feiten achterhaal­de, en reeds te zeer bezoedelde, aangele­gen­heid.

En als men mij, hierna, de vraag zou stellen, of voor mij het natio­naal­socialisme nog "goed" is, dan antwoord ik, dat het reeds door het enkele feit dat het geen antwoord (en dus geen oplossing) meer is, opgehouden heeft goed te zijn en dus niet goed is.

Mochten, ten overstaan van de actueele en zoo beslissende proble­matiek waarvoor Europa thans gesteld is, zij, weer verzoend, elkander vinden, die, hoe diep verschillende gewetensmeeningen eer­tijds toege­daan, toch één waren in hun even hevige en heilige liefde voor hetzelfde Vaderland en hetzelfde Europa. En mochten, om die eerlijke gewetensmeening hunner vaderlandsliefde, vergeven worden, wat zoovelen als een bitter misdrijf-aan-het-volk hebben ondergaan.

10 Januari 1947

 

App. Ik heb dus gedaan wat ik, met mijn visie op de dingen, als Ned. meende te móeten doen wat ik zag als de Nederlandsche taak - de taak voor Nederland v.d.(?) nat soc. - van hen die in dit land reeds nat.soc. dachten (en daarom .... hun overtuiging niet anti d.bezet­ter zijn??) Gezien de mogelijk­heid van een d. overwinning moest hier óók een nat. soc. front in voorbereiding zijn, dat
______________
26

gedragen zou worden door zuiver gerichte en waarach­tige Nederlanders. Dit front voor te bereiden scheen mij de Nederl. de nation. plicht der... nat.soc. hier. Hieraan heb ik door mijn geschriften - die zich niet met een bestaande groepeering vereenzel­vigden - ook niet láten vereenzelvigen - willen medewerken. Deze medewerking is overigens weinig omvangrijk geweest, veel minder omvangrijk dan blijkbaar verondersteld werd toen men sprak van systematisch ? - want gelijk gezegd, de pol. had nooit primair mijn belangstelling. Het moreele vraagstuk (dat v.d. 'natuur­lijke' moraal) en het godsdienstige, mijn eigen scheppend werk en de problemen van kunst en literatuur hebben steeds, en ook tijdens den oorlog weldra, allereerst beslag op mij gelegd. Maar wáár ik mij met politiek inliet heb ik steeds gedaan wat ik, met mijn visie, als Neder­lander meende te moeten gedaan hebben aan mijn volk zoo de mogelijkheid van een d. overwinning werkelijkheid zou zijn geworden.

Dit alles wilde geen verdediging, wel een verklaring zijn - een redelijk maken - van mijn houding gedurende de jaren van bezet­ting. Elke verdediging, op dit moment, is mij vreemd, - want heel deze gedach­tengang was slechts mogelijk, kon slechts een feit worden door mijn fatale onkunde omtrent de tegen de menschelijkheid bedre­ven misdrij­ven van het d. nat.soc. Had ik, wat van deze misdrijven .wet tot mij doordrong niet zoo luchthartig als oorlogspro­paganda ge.in­terpreteren met deze gedachtengang was voorzeker nooit de mijne gewor­den. - Niets is mij gelijk ik zeide vreemder dan de wil hier een "gelijkje" te creëeren, - Het nat.soc. heeft trouwens voor mij afgedaan - zooals U aan het slot van de --- kunt lezen. Niet alleen is voor mij de ultima ratio, die een oorlog is, beslissend, maar het is tevens mijn over­tuiging dat elke poging tot een heropstanding van het nat.soc. uiterst verwoestende troebelen in Europa zou ontketenen - troebelen die dit werelddeel zich m.i. niet meer kan veroorlooven. En bovendien (of ten eerste): alleen reeds de misdrijven tegen de menschelijkheid gepleegd hebben het voor mij tot een ideologie gemaakt waarheen geen terugkeer mogelijk is. En tenslotte gaat het nooit om een ideologie, doch altijd om de gemeenschap: om die van een volk, of van die Eur volkeren (i.c., voor ons, van Europa). Besliste de ultima ratio van den oorlog voor de democra­tie, de na-oorlogsche wereld vertoont het beeld van een verbeten worsteling aan de democra­tie een nieuwe inhoud en een nieuwe vorm te geven; binnen een levende democratie, binnen een democratie [ge...] gedragen door een scheppen­den levenswil is alles mogelijk, elk heil, en men kan er zich onvoor­waar­delijk aan overgeven, - het was juist de verloopen, uitzichtloo­ze, willooze en daarom zoo vaak destructieve democratie van voor den oorlog die de totalitaire tegenbewegingen deed ont­staan.

 

De volgende tekst voor een kort slotwoord tot zijn rechters heeft Bruning waarschijnlijk op schrift gesteld, nadat hij van zijn uitvoerige verdediging had afgezien.

 

Van de door U geboden gelegenheid om nog iets in het midden te brengen zou ik gaarne gebruik maken om nog even Uw aandacht te vestigen op enkele zaken die misschien minder tot hun recht konden komen en toch mogelijk van eenige beteekenis zijn bij [het] vast­stellen van Uw oordeel.

1o. Van ±1933 heb ik, voor zoover ik als publicist politiek werkzaam was, gestreden voor een zuiver Nederlandsche, Dietsche zaak, en dit volkomen belangeloos, en dus stellig niet om, op het meest dramatisch moment van Nederlands historie, de verrader van mijn volk te willen worden of, zooals de acte van beschuldiging het uitdrukt, om mij (des)bewust te gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandsche volk. Ik heb alleen - in de overtuiging dat een syn­these van nationale, sociale en staatkundige scheppingswil de laatste kans was voor ons volk, gestreden (en dit onafhankelijk en durend polemisch) om de vorming voor te bereiden van een groep Nederlanders die, bij een Duitsche overwinning, voor de toekomst van Nederland m.i. van vitaal belang zou zijn. Van een groep Neder­landers die, gelijk reeds door mij werd opgemerkt, a) onkreukbare en gerichte Nederlanders zouden zijn, b) een nat.soc. zouden ver­dedigen dat, in wezen onbetwistbaar nat.socialistisch, vrij zou zijn, en geargumen­teerd, van die ideologische aberraties waarvan de nasleep in de practijk slechts catastrofen konden zijn. Onafhanke­lijk van bepaalde partijen en durend polemisch tégen de eenzij­digheden ín die partijen heb ik gestreden om zulk een groep Neder­landers mede te helpen voorbereiden - als een kwestie van vitaal belang bij een Duitsche overwinning. Aan de mógelijk­heid van een Duitsche overwin­ning heb ik steeds geloofd. Dat deze onaf­hankelijke polemische activiteit niet licht werd opgenomen bewijst de voortdu­rende tegen­werking die mijn werk ontmoette.

Mijn boek "Nieuw Politiek Bewustzijn" (een keuze uit artikelen gedurende het eerste oorlogsjaar in De Waag gepubliceerd) mocht niet verschijnen;

mijn boek "Veelhoek", een bloemlezing uit het m.i. beste dat onze dichters, wijsgeeren en staatslieden in essayvorm gedurende de laatste 150  jaar in het licht hadden gegeven (een nat. daad bij uitnemendheid m.i.), heeft,
______________
27

hoewel men wist dat ik met een groot gezin van mijn pen moest leven, ongeveer 'n jaar op de Kneuter­dijk­sche toestemming gewacht - vergeefs; en na dat jaar was de oorlog beeindigd (zónder dat de toestem­ming ooit was afgekomen).

mijn vier boeken die ik in Belgie liet verschijnen, omdat ik hier tegenwerking duchtte ( die zich al te gemakkelijk achter het motto "pa­pierschaarschte" kon verschuilen) bleven máánden en máánden aan de Bel­gische grens liggen omdat geen vergunning kon worden verkregen om het voor Nederland bestemde gedeelte der oplagen over de grens te brengen. Andere uitgaven van dienzelfden Belgischen uitgever passeerden, in dienzelfden tijd, zonder moeite die grens.

Deze en soortgeljke tegenwerking beschouwde ik als de exponent van een bepaalde strooming in de (in zich weer verdeelde) politiek van den bezetter: een strooming die geen ál te onafhankelijke oor­deelen waar­deerde...

2) Van de misdadigheid van het Duitsche nationaalsocialisme ben ik onkundig geweest. Behalve het feit dat ik opmerkingen over de gruwelen in Duitsche concentratiekampen beschouwde als producten van oorlogspropa­ganda, was aan de onkundigheid daaromtrent wellicht ook mijn teruggetrok­ken leven schul­dig. Er zijn enkele lieden die mij ± als gedéséquilibreerd en hoogmoedig warhoofd (vol goede bedoelingen overigens!) doodverven, maar anderen -, ik noem o.m. den felsten antinationaalsocialist die het voor­oorlogsche Nederland heeft op­gelevertd, dr Menno ter Braak, wiens ar­tikelen over mij nog het vorig jaar in zijn posthuum verschenen werk konden worden opgenomen (zonder dat dit overigens éenig protest of zelfs maar commentaar uitlokte, integendeel), - waardeerden en respecteerden mij als een "zeer scherpzinnig" (en onbaatzuchtig) denker. - Welnu, een voor­waarde voor mijn kracht als publicist was mijn teruggetrokken, geheel aan mijn werk gewijd leven. Maar dit, wat mijn kracht schiep op het terrein der intellectueele discussie, is mijn zwakte geworden op het terrein van het handelen, d.w.z. ik heb te eenzelvig af­gerekend met geruchten over de misdrijven der concentratiekampen -- waaraan ik met den besten wil van de wereld niet gelooven kón, en die ik toen te gemak­kelijk afboekte als : onvermijdelijke oorlogs­propaganda.

3) Noch als Dinaso, noch tijdens den oorlog heb ik naar mate­rieele voordeelen gestreefd - hoe gemakkelijk ik deze ook had kunnen verwerven als ik een minder inbeinvloedbaar standpunt had ingenomen. Ik was na den oorlog precies zoo "rijk" (of berooid) als ervoor.

4) zou ik, i.v.m. het oordeel dat U zich over mij vormt, nog eens uw  aandacht willen vestigen op het geschrift dat ik het "Slot­­woord van mijn nationaalsocialistische overtuigingen" heb genoemd en dat zich in mijn dossier bevindt. Vanzelfsprekend is bedoeld ge­schrift Uwe opmerkzaamheid niet ontgaan, maar voor mijn houding is het toch zoo essentieel, dat ik U er op dit oogenblik nog eens aan herinneren wil, hoe ik daarin, met redenen omkleed, betoog­de dat en waarom het nationaalsocialisme voor mij niet meer aan de orde is. (van { tot } tekst met potloodlijn doorgehaald) {Eertijds was het, voor mij - niét een absolute waarheid, maar: het meest complete antwoord op de vooroorlogsche problematiek der Europeesche volken. Aan­gezien de problematiek van het na-oorlogsche Europa een vol­strekt andere is, is het nat. socialisme thans geen antwoord meer en dus een door de feiten achterhaalde, en door de onthulde misdrij­ven ook bezoedel­de, aangelegenheid - waarop het zinloos is nog terug te willen komen. Ik betoogde, dat het nationale thans niet meer primair is, maar Europa. Ik bedoel: de kracht van Europa is niet meer de kracht der af­zonderlijke volken (gelijk men voorheen kon gelooven), maar de verbonden­heid dezer volken, de eenheid en kracht van Europa kan nog slechts de kracht der afzonderlijke volken worden. - Eertijds kon men gelooven dat een bepaald volk een essen­tieele functie zou bezitten in de eenmaking en bewustmaking van Europa; thans is het probleem m.i. dit: dat Europa zichzelf bewust wordt, dat het zichzelf bewust wordt als een onsplitsbare éénheid en dat het deze eenheid, - doch niet als een geisoleerde of agressieve grootheid, - ook staat­kundig op de een of andere wijze reali­seert. Ik noemde Europa een onsplitsbare eenheid, omdat het de exponent is - nog tot op heden in al zijn vezels de exponent van Hellas, Rome, Chris­telijke Middeleeu­wen, Latijnsche Renaissance en Germaansche Refor­matie en van de achttiende eeuw die, - zooals de Renaissance het vraagstuk der menschelij­ke persoonlijk­heid aan de orde stelde - het gewetensvraag­stuk van "den naaste", van den evenmensch, het sociale probleem, en daarmee het probleem der gemeenschap, der volken en der staten naar voren bracht. Van al deze verworvenheden en worstelingen - die uit de edelste scheppings­krachten van den Europeeschen mensch zijn voortge­komen - is Europa tot in al zijn vezels de exponent en dáárdoor een ondeelbare eenheid, met een eigen functie in het geheel der wereld. - Met deze visie, die mijn oprech­te overtuiging is, heb ik, zoo wilde ik betoogen, ook op dit punt de idee van het nationaalsocialisme, die déze (innerlijke en onuit­wischbare) eenheid te laatdunkend verloo­chen­de of onderdrukte in zijn te exclusieve verheerlijking van den Germaan­schen mensch, achter mij gelaten en in
______________
28

mij overwonnen. - Doch genoeg hierover.} 

(de volgende alinea stond op een apart blaadje met in potlood erboven geschreven: "i.p.v. het doorgestreep­te pg. 3 en 4":)

Hierbij is geen woord opportunisme. De relativiteit (van) der men­schelijke waarheid, waarop bedoeld geschrift gebaseerd is, verdedigde ik zeer uitvoerig in mijn "Vluchtige Vertoogen" dat in '43 verscheen en lang voordien geschreven werd; en de wáárde dier relativiteit bracht ik naar voren in de inleiding van mijn bloem­lezing "Veelhoek" en poogde ik met de bloemlezing zelve te demon­streeren. De ondergang van het nationaalsocia­lisme - dat ik voorgoed verdelgd wist - was voor mij een zwaarder slag dan ik met woorden duidelijk kan maken, maar het kostte mij geen moeite mijn houding voor de toekomst (als in bedoeld stuk omschreven) te bepalen - omdat zij een verdere conse­quentie was van oordeelen en inzichten die ik reeds lang voordien gevormd en geformuleerd had. (hieronder met potlood: "zie pg 4 onderaan.":)

Tot slot moge ik U, met aandrang, verzoeken bij Uw oordeel over de mij toekomende straf clementie te betrachten i.v.m. mijn gezin, dat uit acht nog minderjarige kinderen bestaat, waarvan de oudste juist zestien en de jongste ongeveer twee jaar is. Van mijn vrouw heeft de zorg voor haar gezin gedurende deze laatste twee ook om andere beproevingen zeer zware jaren het uiterste gevergd.

Mocht ik U dan ook eenigermate ervan overtuigd hebben dat ik, hoezeer ik gedurende de jaren van de bezetting ándere wegen ging dan het over­grootste deel van mijn volk, nooit bewust heb gehandeld tegen de belangen van het Nederlandsche volk, doch ook tijdens de dramati­sche worsteling waarin Nederland betrokken werd, mijn vader­land naar eer en geweten heb willen dienen.

 

In Trouw van 12 maart 1947 eindigde het berichtje over Brunings veroor­deling door het Haagse tribunaal met de mededeling: "Het Tribunaal hield er rekening mee, dat verdachte geen baatzuchtig man was en uit idealisme had gehandeld." Het was het gebruik van deze begrippen in deze samenhang die Annie Romein-Verschoor in De Vrije Katheder van 21 maart tot het volgende commentaar bracht.[19]

 

Baatzucht of idealisme? 

In de krant van gisteravond trof ik het volgende berichtje aan:

Het tribunaal in den Haag legde Henri Bruning twee jaar en drie maanden internering op, met aftrek van voorarrest, waarbij het overwoog, dat hij niet uit baatzucht, maar uit idealisme heeft gehandeld.

Baatzucht of idealisme - het wordt een vaste term bij de beoordeling individueel of en masse van onze politieke delinquenten op grond van motieven van zeer uiteenlopende aard: twee procent zachtmoedigheid, waarvan dan nog weer de helft ietwat halfzacht van aard, onverschil­ligheid, gemakzucht, domme èn een flinke portie slimme reactie, die helaas in zulke gevallen de leiding pleegt te nemen.

Baatzucht óf idealisme - is er geen andere keus? Wie, die wel eens bij een N.S.B.-optocht aan de kant van de weg gestaan heeft, wie die wel eens in de trein tegenover een man gezeten heeft met zo'n on­begrijpelijke knoop in zijn gezicht - totdat Vova uit zijn zak kwam, wie gelooft, dat het leger van Mussert uitsluitend bestond uit koel berekenende profiteurs enerzijds en wereldvreemde nobele vergissers anderzijds? En de rancuneuzen, de wraakgierigen, de laffen en de lummels, de "avontuurlijken" en de grote en kleine sadisten en zij die een of andere vermenging van dat alles, gesausd met een flinke scheut "baatzucht" vertoonden?

Maar dan toch ook een flinke scheut idealisme....?

Neen, geen druppel idealisme, als men dat woord niet volkomen ont­waarden wil, hoogstens in zeer enkele gevallen - omdat krankzin­nigheid nu niet zo frequent is - een zielige doodgelopen waan, die zichzelf voor idealisme houdt.

Maar waarom dan dat overvloedig gebruik van dat woord?

Omdat men in bepaalde kringen in ons land het nazisme waardeerde - zij het in de oorlogsjaren zwijgend waardeerde - als kettinghond tegen het communisme, een kettinghond die, helaas, losbrak, dol bleek en neergeschoten moest worden, maar wiens dierbare nagedach­tenis men nu tracht te redden door het beestje tot idealist te bombarderen of met andere woorden van het nazidom een politieke partij te maken, die nu eenmaal in de strijd der meningen aan het kortste eind getrokken heeft.

Maar zo was - en is - het niet.

Het nazidom was - en is, of het zich nu N.S.B. of wat anders noemt en of het met handgranaten of aardappelen gooit - nu net precies geen politieke partij. Want een politieke partij is een poging tot scho­ling van het politiek inzicht en een beroep op de politieke wil, terwijl het fascisme een speculatie op het politiek onverstand en de willoosheid, of op zijn best dwarsdrijverij was.

( )

En wat het politieke-delinquenten-idealisme betreft: laten we aan­nemen, dat er vóór '33 mensen zijn geweest, fatsoenlijke, een beetje cholerische mensen, een
______________
29

beetje beu van de trage gang der democratie, die zich hebben laten vangen door de gedachte van den flinken, voorvarenden man, die het alles redden zou. Laten we aannemen, dat er tot 1940 toe naieve, zelden een krant lezende provincialen onder die fatsoenlijke mensen zijn geweest, die konden geloven, dat er in Italië, Spanje en Duitsland inderdaad van die flinke mannen aan het werk waren. Maar wie de lieden, die zonder protest meewerkten aan een regiem, dat al de gruwelen van concentratiekampen en Jodenver­volging op zijn verantwoording nam, idealisten noemt, is zelf met "idealisme" besmet, d.w.z. met het moderne kruistocht-fanatis­me, dat U in de laatste Vastenbrief aangeprezen vindt, tegen communisme, socialisme, liberalisme, tegen al wat niet benauwd, benepen, duf en dociel is.

( )

 ANNIE ROMEIN-VER­SCHOOR

 

De uitspraak van het tribunaal over Bruning was slechts de aan­leiding tot haar boutade; verder heeft zij het niet over hem per­soonlijk. Maar toch is een conclusie die uit haar generaliserende bes­chouwing is af te leiden: ook bij Bruning "geen druppel idealisme"; hoe zou er van ook maar één druppel sprake kunnen zijn bij iemand die behoort tot de "lieden, die zonder protest mee­werkten aan een regiem, dat al de gruwelen van concentra­tiekam­pen en Jodenvervolging op zijn verantwoording nam"?

 

 

 

 

 

 

centrale ereraad

     Op 7 augustus 1945 was Henri Bruning door de collectieve uitspraak

van de ereraad voor de letterkunde, tesamen met de overige foute schrijvers, voor een tijdperk van tien jaren, aanvangende op 1 augustus 1945 "uitge­sloten van iedere publicatie, hetzij van oorspronkelijk dan wel vertaald werk, alsmede van het samenstellen van bloemlezingen en het doen of laten uitvoeren en voordragen van enig door hem geschreven werk, benevens van het mededingen naar prijsvragen, zij het ook in manuscript", "van het aan de markt brengen of doen brengen van reeds verschenen werk of herdrukken" en "van ieder ander optreden in het openbaar op het gebied van de kunst".

Tegen deze uitspraak had Bruning met een beroepschrift van 20 mei 1946, ingediend door mr. W. Vergnes, advocaat te Amsterdam, beroep aan­getekend. Dit beroep werd door de centrale ereraad behandeld op haar zittingen van 27 september, 25 oktober en 15 november 1947. Brunings bezwaar tegen de collectieve uitspraak had in de bewoordingen van de centrale ereraad hieruit bestaan, "dat, hoewel hij had kunnen begrijpen, dat de ereraad hem voor enige jaren uitgesloten zou hebben van publicatie en van elke werk­zaamheid als kunste­naar, de opgelegde maatregel naar zijn oordeel te zwaar is en dat hij de motivering van de uitspraak van de ereraad niet juist acht".

 

 Wellicht wijs geworden door zijn ervaring met het tribunaal, dat de motieven voor zijn doen en laten tijdens de oorlog niet in de oordeelsvor­ming had betrokken, was hij dit keer zo verstandig de centrale ereraad tijdig van te voren in het bezit te stellen van een grondige uiteenzetting van de overwegingen die aan zijn activiteiten als schrijver tijdens de bezetting ten grondslag hadden gelegen en er haar in dit Verweerschrift meteen op te wijzen, dat het een "onafwijsbare plicht van het rechtsgewe­ten" was die motieven mee te wegen in haar oordeelsvorming (§ 2).

Kan het bij iemand als Heidegger bevreemding wekken, dat hij nooit open­lijk op zijn natio­naal­socialistische sympathieën is teruggekomen[20], bij Bruning bestaat daar geen aanleiding toe. Gaf hij in zijn Verweer­schrift uitvoerig het "waarom" van zijn collabora­tie als schrijver weer, benevens de ac­tivitei­ten waar deze collaboratie hem als zodanig precies toe had ge­bracht, in zijn met het Verweerschrift meegezon­den Verklaring zette hij namelijk gedetail­leerd uiteen, waarom die motie­ven voor hem inmiddels hun geldigheid compleet hadden verloren, uitgebreider nog dan hij al gedaan had in de verdediging die hij voor het tribunaal op schrift had gesteld.

Beide documenten had hij al geruime tijd voor de eerste zitting van de Centrale Ereraad voor de Kunst aan de voorzitter doen toeko­men, zodat het advies van Pieter van der Meer de Walcheren in zijn brief van       19 augustus, een advies dat overigens misschien alleen op de nutteloosheid van een mon­deling heeft willen wijzen, hem er niet van heeft kunnen weerhouden:

 

Ik ben het volkomen eens met van Duinkerken dat je plan om een uiteenzetting te geven voor de Eereraad van je politieke opvattin­gen, niets zal uithalen. Laat dat betoog achterwege, beste Henri.

 

Beide uiteenzettingen waren vergezeld gegaan van het volgende schrijven.

 


______________
30

Nijmegen    11 Augustus 1947

Prins Bernhardstraat 5.

 

Den Weledelgestrengen Heer Mr L. van Looke­ren

 Cam­pagne

Voorzitter Tweede Kamer van de Centrale Eere-

raad voor Kunst,

A m s t e r d a m.

 

Weledelgestrenge Heer,

 

In de aan mij gerichte Oproeping om voor de Tweede Kamer van de Centrale Eereraad voor de Kunst te verschijnen, lees ik, dat het den opgeroepene is toegestaan vóór de zitting een schriftelijk verweer in te zenden[21]. Gaarne maak ik van deze mogelijkheid gebruik om, in bijgevoegd ver­weerschrift, enkele zaken naar voren te brengen die anders misschien minder volledig tot hun recht zouden komen en die nu, nu zij geschreven Uw aandacht en oordeel vragen, ook U, naar ik hoop, méér ervan zullen over­tuigen, dat ik, zoo ik in de jaren van bezetting dan al 'fout' ben geweest en op schuldige wijze andere wegen ben gegaan dan de overgroote meerder­heid van het Nederlandsche volk, mij toch als schrijver niet dermate heb misdragen dat ik, behalve de reeds voor mijn houding en voor mijn ge­schriften ontvan­gen straf eener langdurige en zeer zwaar gevoelde inter­neering, ook een zoo verpletterende straf verdiend zou hebben als een publicatie­verbod gedurende tién jaar.

Tien jaar lang volkomen beroofd zijn van elke denkbare uitingsmoge­lijkheid beteekent voor iemand, die levenslang gedreven werd zijn gedachten, gevoelens en verbeeldingen gestalte te geven, niets meer of minder dan het doodvonnis over zijn persoonlijkheid: de vernieti­ging en radicale opruiming ervan. Het eischt van het werkende leven een volslagen omstelling die, op mijn leeftijd te verwerkelijken, behalve nauwelijks meer mogelijk, geen tijd meer laat voor schep­pende arbeid, - ook geen káns meer, al was het slechts omdat de dán door ander werk durend gedwarsboomde spanning van het creatieve leven én psychisch én physiek onvermijdelijk een weldra vernietigen­de uit­werking heeft. - Bovendien, na 25, 30 jaar en op mijn leef­tijd, ben ik ook onbruikbaar geworden voor een werkkring van zooda­nige beteeke­nis dat ik erdoor in het onderhoud van mijn groot gezin zou kunnen voorzien.

Om al deze gevolgen maak ik gaarne gebruik van de geboden gelegen­heid een verweerschrift in te zenden. Moge U er een aanleiding in vinden om de mij toegekende straf te herzien en, naar ik hoop, aanmerkelijk te verminderen. Ik kan U verzekeren, en ik verzeker U hierbij, dat ik mijn vrijheid om te publiceeren nooit zal gebruiken om de afgewezen nationaalsocialistische denkbeelden van weleer opnieuw te verdedigen in de toekomst. Ik kan U dit verzekeren zónder mijzelf eenig geweld aan te doen daar het nationaalsocialisme, op de gronden in bijgaande 'verklaring' omschreven, voor mij definitief heeft afgedaan.

Met de meeste hoogachting

 

(Henri J. Bruning)

Bijlage 1: Verweerschrift

Bijlage 2: Verklaring

 

 

Bijlage 1.

 

                                    Verweerschrift

 

 

 

1

Ook als er geen, voor mij hachelijk, misverstand zou bestaan omtrent de hoeveel­heid mijner z.g. propagandistische publicaties, heeft het m.i. nut de ware proporties ervan vooraf vast te stellen. Mijn politieke publica­ties zijn, behalve volstrekt ánders van strek­king en bedoeling, ook heel wat mínder talrijk geweest dan in bepaal­de letterkundige kringen al te licht­vaardig werd aangenomen.

Gedurende het eerste oorlogsjaar, toen de politieke discussie nog algemeen was, heb ik weliswaar vrij regelmatig gepubliceerd, in het weekblad De Waag, maar in het tweede jaar, werkzaam aan het Dept en het tijdschrift De Schouw, heb ik niets gepubliceerd, tenzij, in De Schouw, artikelen over artistieke onderwerpen, - artikelen die, bovendien, van a tot z een polemisch handgemeen waren met de artis­tieke en "volksche" criteria welke in nat.soc. kringen verdedigd werden. Als propaganda dus niet bepaald bevórderlijk voor de begín­se-
______________
31

­len van die kringen.

Een der redenen waarom ik mij als redacteur-van-de-Schouw terugtrok, was de volstrekte onmogelijkheid mij aan mijn eigen literair werk te wijden. Sedert dat tweede jaar nu heb ik mij dan ook in hoofdzaak dááraan gewijd. Dat dit zoo is, vindt U bevestigd in de omvangrijke in Uw bezit zijnde lijst van sedertdien verschenen werken, evenals door de in Uw bezit zijnde correspondentie betref­fende het door mij samen te stellen boekwerk "Veelhoek" (een bloem­lezing uit het beste dat onze Nederlandsche dichters, denkers en staatslieden gedurende de laatste 1½ eeuw publiceerden), - een werk dat gedurende het derde oorlogsjaar vrijwel al mijn tijd in beslag nam.

Uit deze gegevens valt genoegzaam af te leiden, dat mij ook in het geheel geen tijd overbleef voor omvangrijker of "stelselmatige" propaganda. Steeds hebben mij andere dan politieke problemen, nl. godsdienstige, moreele en artistieke, diepst van al beziggehouden en den inhoud van mijn critisch en creatief werk bepaald. De weinige keeren dat ik in die latere oorlogsjaren 'nat.soc. artikelen'   schreef, geschiedde dit dan ook welhaast steeds op verzoek, op aandrang van anderen, - zóo wéinig werd ik innerlijk gedréven tot politieke propaganda. - Het heeft m.i. nut deze concrete feiten vooraf vast te stellen, en dit te meer, waar, al te lichtvaar­dig, een 'o­mvangrijke' en 'stelselmatige' propaganda werd veronder­steld.

 

2

Hier nader ik het tweede punt dat ik gaarne onder Uw aandacht wilde brengen. Essentieeler toch dan het quantum is de geest mijner geschriften. Het zij mij vergund, terwille van een juister oordeel, voor dit m.i. essentieelste van mijn geschriften (hun geest en innerlijke gerichtheid) iets langduriger Uw aandacht te vragen. Niets toch is méér dupe van mis­verstand (en, als gevolg van dit mis­ver­stand, een bron van felle vijand­schap) gebleken dan juist die geest en gerichtheid. - Weliswaar kan men die geest als 'niet ter zake' opzijschuiven met de uitspraak: 'ongeacht uit welke overwegin­gen betrokkenen tot hun gewraakte handelingen zijn geko­men...' etc., maar met deze onwilligheid werd een m.i. onaf­wijsbare plicht van het rechtsgeweten al te luchthartig verworpen, - ook al is die uit­spraak in wezen weinig anders dan een ándere formuleering van het oordeel: dat het geen verschil maakt of men zijn land voor dertig zilverlin­gen of uit idealisme benadeelt. Ook deze uitspraak schijnt mij betwist­baar. Idealisme toch beteekent: een gewétens-meening gewe­tensvol volgen, en voorzeker behoort zulks tot het recht der per­soonlijke, gees­telijke vrijheid. Maar afgezien daarvan, - hier, waar een oordeel over mijn gedragingen wordt gevormd, moge ik aandacht vragen voor de overwegingen, die mij bij het publiceeren van mijn politieke meenin­gen hebben geleid. De handeling is slechts de vorm van de overweging. De overweging is daarom het essentieelste. De overweging bepaalt ook de mate van boosaardigheid of verachtelijk­heid van de handeling, i.c. van mijn geschriften: hun verraad, of hun trouw. Als dus de vraag aan de orde komt - en is niet juist déze vraag aan de orde? - of ik mij, afgezien dan van mijn afwijkende meening, als (Nederlandsch) schrij­ver MISDRAGEN heb, dan zijn m.i. die overwegin­gen, welke mij tot een andere, afwijkende houding gedwongen hebben, allereerst van gewicht.

 

Doch alvorens deze overwegingen naar voren te brengen, moge ik hier eerst enkele feiten accentueeren die, naar ik hoop, in staat zijn bepaalde preoc­cupaties te ontzenuwen die anders een waarachtig verstaan van datgene wat mij bewogen heeft, blijven bemoeilijken. - Te snel toch verbindt men aan een bepaalde politieke werkzaamheid de bezwarende conclusie dat daarmede 'het streven van Duitschland naar gewelddadige machtsuitbreiding in de hand (werd) gewerkt', dan dat ik niet allereerst zou beproeven de ongerijmdheid van déze conclusie in MIJN geval met enkele feiten te demonstreeren. Ik kan mij van deze conclusie distancieeren, omdat de feiten bewijzen dat de Duitschers zich durend, en verre van vriendelijk, distan­cieerden van mij: van mijn werk. - Mijn eerste boek, Nieuw Politiek Bewustzijn, mocht van de Duitschers niet verschijnen (en is ook niet versche­nen), o.m. omdat het te Dietsch was. Mijn laatste boek, Veelhoek, - de reeds genoemde bloemlezing uit het werk van onze dichters, denkers en staatslie­den - wachtte tien maanden en langer (vergeefs overigens) op de Kneuterdijksche toestemming, en dit ondanks mijn nadrukkelijke verklaring dat ik met mijn groot gezin van mijn pen moest leven. - Toen ik vier mijner werken in België liet verschij­nen, hiér tegen­werking duchtend onder het motto 'papierschaarschte', duurde het maanden en maanden vooraleer de betreffende Duitsche instantie toestemming gaf om de voor Nederland bestemde gedeelten der oplagen over de Belgisch-Nederlandsche grens, waar zij verpakt lagen te wachten, te brengen, - een toestemming welke, dank zij velerlei pressie eindelijk - kort voor Sept.'44 - werd gegeven. In dien­zelfden tijd passeerden ándere uitgaven van dienzélf­den uitgever zonder moeite de grens. - De li­te­ra­ire prijs welke mij het láátste oor­logsjaar door het Dept werd toegekend - n.b. voor mijn Subjec­tieve
______________
32

Normen en mijn Verworpen Christen­dom, boeken die reeds vóór den oorlog waren verschenen - werd mij tenslótte uitgereikt d.w.z.: nadat deze toekenning van jaar tot jaar door een Duitsche instantie was opgeschort. -- Waaróm dat afwijzen, tegenwerken en tegen­houden? - Het klínkt misschien ietwat gewichtigdoenerig (maar niets is mij vreem­der), doch deze tegenwerking van Duitsche zijde vond haar oorzaak, gelijk insiders mij herhaaldelijk verzekerden, in het feit, dat ik én als katholiek én als ex-Dinaso gewantrouwd werd, en gewantrouwd werd (als trouwens alle katholie­ken en ex-Dinaso's) als een mogelijke naar voren geschoven pion van, wat men noemde, het 'politiek katholi­cisme'. Wat hiervan zij, duidelijk blijkt in ieder geval dat ik door mijn geschriften òfwel dit wantrouwen niet heb kunnen ontzenu­wen òfwel moest beschouwd worden als een 'propagan­­dist' die het tegendeel bereikte van een bevór­dering van het Duit­sche streven naar geweldda­dige machts­uitbreiding.

Een feit is bovendien, dat mijn geschriften, hoezeer in bepaal­de kringen van tegenstanders of afzijdigen dan misschien ook gevolgd, geen propagan­distisch effect hebben gehad. Zij richtten zich, door hun stijl en pro­bleemstelling, tot de intellectueelen, doch de fronten der intellec­tueelen waren reeds aanstonds na de bezetting definitief gevormd en daarin is sedertdien nagenoeg geen wijziging meer gekomen.

Propaganda voor de N.S.B. heb ik niet meer gemaakt, toen mijn illusies aangaande de N.S.B. tot het verleden behoorden (en dat was vrij spoedig). Niet alleen heb ik, in gesprekken, toen niemand meer aangeraden lid van de N.S.B. te worden (wel òntraden), maar in meer dan éen fel gedicht heb ik verontwaardigd en woedend geageerd tegen die horde van baantjesjagers en kortzichtigen waaruit de leiding bestond. Zelfs de naam van den Leider (voorheen slechts een enkele maal vermeld) heb ik niet meer genoemd toen, - zulks in scherpe tegenstelling met mijn publicistische arbeid als Dinaso vóór den oorlog, toen ik geen politiek artikel kon schrijven dat niet een verdediging was van de partij waartoe ik behoorde (het Verdinaso), van haar doelstellingen en van haar Leider. Ik was wel lid van de N.S.B. maar ik was geen N.S.B.er. Ik was binnen de N.S.B. (kan men zeggen) een 'politicus zonder partij' - en met andere oogmerken werkzaam dan het macht-worden van de N.S.B. te bevorderen (in welk macht-worden ik trouwens geen oogenblik heb geloofd toen ik eenmaal begrepen had uit wat voor lieden haar leiding bestond [22]). Men was dan ook in dat milieu weinig op mij gesteld. Publiceeren in N.S.B.­orga­nen was practisch bijna niet, en altijd slechts kortstondig, moge­lijk en ook het spreken voor de radio werd mij zeer snel on­mogelijk gemaakt.

 

Na deze negatieve resultaten en de negatieve kant van mijn geschrif­ten thans enkele woorden over hun positieven geest.

'Nieuw Politiek Bewustzijn', zoowel als mijn reeds vóor mijn toetre­den tot de N.S.B. geschreven brochure 'Een hard en ernstig woord', waren van het eerste woord tot het laatste een fervent getuigenis van Dietsch bewustzijn en van Dietschen zelfstandigheids­wil. - Mijn bloemlezing 'Veelhoek', het laatste boek dat op zijn verschijnen wachtte, was van a tot z een daad van Nederlandsch nationaal bewustzijn; het werd, zooals uit de inleiding blijkt, door mij samengesteld met het uitgesproken oogmerk, het geheel éigen imperium en de schoone rijkdom van óns, Nederlandsch, denken te demonstreeren. - Mijn bloem­lezing 'Gelaat der Dichters' was on-

be­t­wistbaar (gelijk het ook heet in de in Uw bezit zijnde karak­teris­tiek van dit werk) een getuigenis van 'vaderlandsliefde en volksche verbonden­heid'. En stellig zou ik niet de enkele gedichten, waarin ik uitdrukking gaf aan mijn droom van Germaansche verbonden­heid, hebben opgedragen aan de nage­dachtenis van den grooten en door mij zoozeer beminden Leider Joris van Severen, als ik verraad had gepleegd aan zijn droom van Dietschen trots en grootheid die elken vorm van vasaliteit hooghartig afwees. Ik moge in mijne overtuiging 'fout' zijn geweest en gefaald hebben, - tot een Judaskus ben ik niet bekwaam. - En wellicht wordt het, in het licht van dezen Dietschen levenswil, nu tevens meer begrijpelijk, dat mijn gedicht 'Het Rijk', verschenen in mijn bundel 'Nieuwe Verten', niét mocht worden op­genomen in mijn bloemlezing 'Gelaat der Dichters', én ... dat dit niet mocht van de Duitschers. Op mijn 'Rijk' en mijn propa­ganda daarvoor was men klaarblij­kelijk toch niet zóó gesteld - - bij 'het streven naar geweldda­dige machtsuitbreiding'; misschien omdat men er lezen kon, en nog wel onder­streept, 'dat dit hart (het hart van het Continent, van het Rijk) overal is en klopt en roept en stuwt en levend houdt' - en dus niet enkel in Ber­lijn...

De alles overheerschende grondtoon van mijn politieke ge­schrif­ten was mijn geloof in, en mijn wil tot: de Dietsche eenheid en haar groote bestemming.

3

Na deze opmerkingen over den geest van mijn werk in het al­gemeen, thans iets nauwkeuriger en in concreto enkele woorden over de drijfveeren die mij bewogen hebben om ook in de jaren van bezet­ting te blijven publi­ceeren.

Vanzelfsprekend heb ik nat.soc. beschouwingen geschreven, omdat ik meende,
______________
33

dat het nationaalsocialisme in zich een goed was. Ik verwachtte dat het dien nationalen en gerichten levenswil, die creatieve krachten zou losstooten en die verbondenheid en staatswil zou verwerkelijken die een volk voor zijn bestaan als volk behoeft. Maar dat ik ook tijdens de bezetting het m.i. góede in het nat.so­cia­lisme ben blijven verdedigen, vond zijn oorzaak in de (voor mij alles beslissende) zekerheid: dat alleen de aanwezigheid, in Neder­land, van een front van gerichte Nederlandsche nationaalsocialisten, van Nederlanders dus die 1) onkreukbare en onomkoop­bare Nederlanders zouden zijn, 2) een nationaalsocialisme zouden verdedigen dat vrij was van zijn cerebrale toespitsingen en noodlottige extremismen, - dat alléén de aanwezigheid van zúlk een front in Nederland ons bij een Duitsche overwinning recht van meespreken én... macht tot han­delen zou geven: recht op onze rechten, en macht en gezag om deze rechten te ver­dedigen. Want alleen een front van zúlke Nederlanders en zulke, geestelijk evenwichtige en tegelijk strijdbare nationaal­socialisten zou bij machte zijn de bésten der Nederlanders te ver­zámelen en hen, daardoor, tot een reëele macht te maken - én tegeno­ver een mogelijk opdringen van een onmiskenbaar aanwezig Duitsch imperia­lisme én tegenover degenen die, hoewel zich Nederlander noemend en den Duitscher hun vijand, aan dien vijand en bezetter hebben willen verdienen en zoo mogelijk nog vlotter aan hem als overwinnaar zouden willen verdienen. - Welnu: aan de voorbereiding van zulk een front heb ook ik, als publicist, willen medewerken, en ik ben dat blijven doen omdat ik, tot het einde vrijwel, in de mogelijkheid eener Duitsche overwinning (of van een vergelijk) ben blijven gelooven. Misschien klinkt dit vreemd, ja ongeloofwaardig kinderlijk... voor een intellectueel. Maar zoo dit vreemd klinkt, het is toch niet vreemder dan - voor een intellectueel - het precies tegenovergestelde geloof, nl. het van meet af zéker zijn van een Duitsche nederlaag, - van welke zekerheid wij een voorbeeld bezitten in Bert Voetens brandend getuigenis: het ook U stellig bekende oorlogsdagboek 'Doorgang'. - En wanneer men het als klaarblijkelijk iets normaals aanvaardt dat een ánder intellectueel nog tijdens het Duitsche Ardennenoffensief het niet meer waagde de krant in te zien, en dit omdat hij nog, tóen nóg, kon gelooven in de mogelijkheid van een Geal­lieerde nederlaag, - waarom zou het dan bij mij iets on­geloofwaardigs zijn dat ik, in dien­zelfden tijd, nog geloofd heb in de mogelijk­heid van een Duit­sche o­verwin­ning. Want ik geloofde toen, in den gr­ond, pre­cies het­zelfde als bedo­elde intellectueel blijkens zijn dagboekno­tities in 'De Uitkijk' van eenige maanden geleden. - Maar uiteraard wordt mijn geloof met beide vermelde getuige­nissen  niet gerechtvaar­digd; evenmin als met het (durend toch wankele, heen en weer ges­lingerde) geloof van zeer velen. Mijn geloof in de moge­lijkheid eener Duitsche overwinning baseerde zich op de (uiteraard dilettantis­tische, maar toch niet geheel gedachtelooze) over­wegin­gen, dat

a) deze oorlog, behalve een oorlog van veldslagen, niet minder beslissend een oorlog van uitvindingen was, - en ik behoef er wel niet op te wijzen hoe éen Geallieerde uitvinding niet alleen een definitieve wending gaf aan het Duitsche duikbootenoffensief, maar ook, daardoor, het verdere verloop der krijgsver­richtingen zeer ingrijpend beinvloed heeft;

b) weliswaar beschikte Amerika over een gigantische en overmachtige wápenin­dustrie, maar het bleef, m.i., toch altijd nog de vraag, of het Amerikaansche vólk, dat immers slechts met moeite voor dezen (Europeeschen) oorlog geinteres­seerd kon worden, ook voor een langdu­riger onbeslist blijvend 'Europeesch avontuur' dat dan tal­looze offers zou eischen op velerlei gebied, te vinden zou zijn. Amerika was weliswaar enorm machtig, maar ook de sterkste ketting, zoo redeneerde ik destijds, is niet sterker dan haar zwakste scha­kel;

c) deze oorlog is in mijn oog, tot den láatsten dag a.h.w., voor beide partijen een strijd op leven en dood geweest. Op geen andere wijze liet zich, voor mij, het, a.h.w. tot den laatsten dag van den oorlog, verdelgen van Duitsche steden, waardoor toch allereerst de burgerbevolking werd getroffen, verkláren én rechtváardigen. Het moreel van het Duitsche leger moest, zoo meende ik, op die wijze snel en definitief gebróken worden - en moest gebroken zijn vóor een ontijdig gereedkomen van een nieuw Duitsch vernietigingswapen een crisis veroorzaakte bij het Geallieerde thuisfront en daardoor bij de Geallieerde legers, of omgekeerd: bij de legers en, vervolgens, bij het thuisfront. De ren naar Berlijn scheen mij evenzeer een ren naar de Duitsche wapencentra, i.c. de Duitsche laboratoria.

(Bovendien: na lezing van een bespreking van Montgomery's boek over de Invasie meen ik ook te mogen concludeeren dat velen van hen die reeds lang overtuigd waren van een Geallieerde overwinning, wél gelijk hebben gekregen wat betreft hun wensch en vertrouwen, maar zeker aanmerkelijk minder in hun beoordeeling van de toenmalige (zoo gecompliceerd gebleken) strategische situatie. Zij hebben op dat - voornaamste - punt even argeloos geoordeeld als ik.)

Bovenstaande overwegingen mogen dan een volstrekt onjuiste interpre­tatie der gebeurtenissen behelzen, wellicht maken zij toch meer aannemelijk waarom ik
______________
34

zóo lang in de mógelijkheid van een Duitsche overwinning geloofd heb, en waarom ik, even lang, overtuigd ben gebleven van de noodzakelijk­heid, dat hier een front van ge­richte en beraden Nederlanders, als zoo juist omschreven, zou worden voor­bereid.

In het licht nu van deze, voor mij onontkoombare, noodzake­lijk­heid moeten mijn geschriften op politiek gebied worden be­schouwd.

Zij ontleenen daaraan hun karakter.

Hun volstrekt Dietsch karakter  én... hun polemisch karakter. Polemisch dan, niet allereerst jegens de z.g. anti's, doch: jegens vele nationaal­socialis­tische thesen die geaberreerde extremismen waren.

 

4

De Dietsche levenswil, in mijn geschriften tot het einde toe tot uitdruk­king gekomen, behoef ik, na alles wat ik hierover reeds gezegd heb, niet nader aan te toonen. Op het polemisch karakter moet ik echter af­zonder­lijk wij­zen, want dit houdt onmiddel­lijk verband met het doel van heel mijn schrijven tijdens de jaren van bezetting, nl. met het door mij en anderen verdedigde en voor te bereiden nationaalsocialisme, dat vrij zou zijn van die doctri­naire toespit­sin­gen en cerebrale extremismen waarvan de nasleep in de practijk m.i. slechts in nieuwe, noodlottige catastrofen kon bestaan en die, bij een Duitsche overwinning, ons volk zouden blijven verdeelen, verontrusten en verzwakken. Hier moge ik U dan een kort en vluchtig overzicht geven van de door mij geleverde polemische en critische bes­chouwingen. Het zal U dan tevens duidelijk worden, dat ik op alle terreinen met die extremis­men onbevreesd slaags ben geweest en aldus slaags ben geweest met... een propaganda van élders. En dit met geen ander doel dan dit, mij slechts door een ernstige bezorgdheid over de toekomst van mijn volk ingegeven doel: mede te helpen hier een ge-zuiverd, aanvaardbaar, onverduitscht nationaal­socialisme voor te bereiden - Dietsch in heel zijn wezen van tegelijk strenge en dynami­sche gematigdheid.[23]

1) De vereenzelviging germaansch heidensch, reeds met de tentoonstel­ling 'Eeuwig levende teekens' gepropageerd, heb ik dade­lijk bestreden met het betoog, dat het germaansche levensgevoel, zoo het waarlijk eeuwig en dus waarlijk scheppend is, toch nooit in éeuwig levende teekens... ver­start, maar zich steeds nieuwe inhouden en daaraan adequate nieuwe vormen, nieuwe teekens, schept. De eeuwig­heid, de duurzaamheid van een bepaald levensgevoel moet men (daarom) juist kunnen demonstreeren met zijn aan­wezigheid óók in de scheppin­gen (de teekens) der latere en laatste, chrístelijke, eeuwen en dan juist in die scheppingen die met de diepste levensvragen verband houden: de artistieke, wijsgeerige, godsdiensti­ge. - De suggestie, dat de (heidensche) teekens eener Germaansche oudheid nóg levende werkelijkheid waren, wilde het germaansche levensgevoel vereenzel­vigen met een in wezen heidensch levensgevoel, - met als verzwegen of gepropageerde conclusie, dat de Germaansche mens, wilde hij weer zichzelf zijn, zich moest afwenden van het Christendom.

2) Tegen hen die de meening verkondigden, dat het Christendom had afgedaan, verdedigde ik de stelling, dat het nog springlevend was, nog prachtige mogelijk­heden van wedergeboorte bezat en nog een heele toekomst vóór zich had, of, volgens het woord van H.St.Cham­ber­lain, nog nauwelijks een verleden áchter zich had.

3) Wat de rasgedachte betreft en het heil dat men van blauw­oogigen en blondha­rigen verwachtte, door welke al te vlotte verwach­ting niet zelden een (raszuiver) rasgepeupel op onrustbarende wijze aanzien kon genieten; hiertegenover preciseerde ik, dat ras-zuíver­heid hoogstens éen der voor­waarden was ter handhaving van de schep­pingskracht van een bepaald ras, en dat scheppend ras-bewústzijn, evenals een waarachtig en levend Europeesch bewustzijn, slechts het eigendom wordt en blijft van slechts weinigen - wil het meer zijn dan een onbeteekenend oppervlakte-gevoel.

4) Zeer scherp nam ik stelling tegen degenen die Nederland, op grond van de historie, dus omdat het eens deel had uitgemaakt van het Heilige Roomsche Rijk, 'weer' in het 'het Rijk' wilden zien opgeno­men.

5) In een tijd toen de imperatief 'volksche kunst' niet van de lucht was, verdedigde ik, om zekere artistieke aberraties te keeren die het gevolg waren van die imperatief, het recht van de kunst om de kunst en het noodzakelijk allerin­dividueelst karakter van elk waar­achtig kunstwerk.

6) Tegenover hen die daarin een uiting zagen van verwilderde en verwer­pelijke stadscultuur, verdédigde ik het door den katholiek Henk Wiegersma samengestelde boek over Volkskunst, dat zeer duide­lijk bedoeld was als anti-propaganda... (hetgeen dan ook tot een felle polemiek met het tijdschrift Hamer leidde).

7) Ten overstaan van hen die zoo vlot de banbliksem 'ontaarde kunst' hanteerden wees ik niet slechts op het feit, dat een gees­telijk ontredderd-worden aan de problematiek van het moderne leven álles, behalve 'ont­aarding' bewijst, en dat de diverse, den burger en buitenstaander ietwat cho­queerende
______________
35

artistieke ismen in wezen exponen­ten waren van den ernst waarmede om het probleem der vormge­ving geworsteld werd, maar ik verdedigde ook, behalve de auteurs Aafjes en Bordewijk, in een zeer uitvoerige analyse dat z.g. summum van 'o­nt­aarde kunst' hier in Nederland, Vestdijks Meneer Vissers Hel­levaart en, al niet minder uitvoerig, Maurice Gilliams, die al te lichtvaar­dig en volstrekt ongemotiveerd voor decadent en als een specimen van innerlijk uitgehold individualisme werd uitgemaakt.

8) Tegenover de zeer velen die zoo optimistisch en argeloos jubelden en dachten 'het nationaalsocialisme komt tóch' of meenden: de toekomst van Nederland wordt 'vanzelf wel' zooals zij worden moet, onze Leider is daarvoor garant, stelde ik keer op keer en onder allerlei vorm de waarschu­wende uitspraak: dat een revolutie slechts zooveel beteekent als de menschen die haar vertegenwoordigen - en dus niets beteekent (en voor een volk een catastrofe beteekent) als een vormelooze massa haar vertegenwoor­digt. En in meer dan éen gedicht van extreme felheid ageerde ik dan ook tegen, gelijk dat heette, 'de eigen menschen', hun verraad aan de idealen, aan eer en trouw.

9) Tegenover hen, die meenden dat het nationaalsocialisme als het ware het laatste woord en de eenige waarheid was, poneerde ik de relativi­teit van elke menscheljke waarheid, slechts toegevend, dat een bepaalde relatieve waarheid, als het meest complete antwoord op een bestaande problematiek, historisch aan de órde en, daardoor, tijdelijk, tot een zekere absolute geldigheid kon geraken. - Hierom, en omdat ik, door de positie van een figuur als Mussert, geconfron­teerd was geworden met de hachelijke onvolledigheid van een 'proce­du­re' die dién, geenszins stérken, man op dié plaats had kunnen brengen en ik een huivering begon te gevoelen voor het beslissen door één man volgens één persoonlijk oordeel, begon ik de relativi­teit der waar­heid én... de schoonheid dier relativiteit allengs nadrukkelijker naar voren te brengen (zoo in mijn boek Vluchtige Vertoogen, '43). En toen ik dan ook mijn bloemlezing 'Veelhoek' (waarover ik reeds sprak) samenstelde, een boek waarin ik het m.i. beste verzamelde, gedurende de laatste 1½ eeuw door onze dichters, wijsgeeren en staatslieden in essayvorm geschreven, was dit niet enkel bedoeld als een nationale daad, om aan te toonen dat óns denken een geheel eigen en waardevol geestesmerk en een zeer hoog niveau bezit, maar tevens was dit een actueel politieke daad: ik wees er nl. in mijn inleiding op, hoe al die waarheden, zoo ver­schillend vaak, en vaak elkaar zoo heftig bestrijdend, slechts facetten, en alle schoone en onmisbare facetten (en fragmenten) waren van de Waarheid en dat alle waarheid, als facet of fragment, onmisbaar is om de Waarheid te vinden, te naderen. - Hiermede preludeerde ik op het recht, het levensrecht van (en op de te herstellen eerbied voor) de verscheidenheid van meeningen en oor­deelen, - een recht en een eerbied die, gelijk ik meende, voorzeker weer werkelijkheid zou worden zoodra het samenleven der menschen en der volken grooter innerlijke solidariteit en daarmede ook een hechter solidi­teit verworven had: een innerlijke structuur dus die diversiteit verdrágen kon.

10) Toen de kwestie van onze nationale vrijheid ter sprake kwam, en dat was reeds zeer spoedig, maakte ik dadelijk onderscheid tusschen 'onafhankelijk­heid' en 'zelfstandigheid', - betoogend dat elke afhankelijk­heid van andere volken geen ander doel kan hebben dan, juist, de zelf-standigheid, de volle ontplooiing der eigen volksche individualiteit. Erkennen, dat de z.g. 'onafhankelijkheid' van een land in feite een fictie is, impliceert geenszins een prijs­geven der eigen zelfstandigheid. Evenmin als de afhankelijkheid, de diepe en velerlei af­hankelijkheid van een mensch van zijn medemensch de zelfstandigheid van dien mensch loochent. Integen­deel. Die af­hankelijkheid is juist een der gegeven voorwaarden waaronder en waardoor een mensch zijn zelf-standigheid, de hem alleen eigen zelfper­fec­tie, de volle ontplooiing zijner individualiteit reali­seert. - Maakte ik reeds aan het begin van den oorlog scherp onder­scheid tusschen onafhanke­lijkheid en zelfstan­digheid (onafhankelijk­heid als een feitelijke fictie, zelfstandigheid als durend doelwit omdat de volle ontplooiing der eigen individualiteit de bestémming is van een volk, en een volk, juist door die ontplooiing, een waarde wordt in het geheel van meerdere volken), - aan het eind van den oorlog was ik nog even vurig overtuigd als voorheen van de noodzaak der volstrekte zelfontplooiing van de Dietsche, de Lage Landen, getuige o.m. mijn gedicht 'Wending', en ik moet dan ook ten stel­ligste ontkennen dat ik door mijn geschriften, gelijk mij verweten werd, de Nederlandsche beschaving 'in gevaar' zou hebben gebracht. Ik heb er integen­deel steeds actief en agressief voor op de bres ge­staan. En juíst áls die 'andere factoren hadden meegewerkt' (gelijk het in bedoelde beschuldiging heette), juist als Duitschland dezen oorlog gewonnen had, zou het hier uiteengezette en niet alleen door mij verdedigde beginsel een creatief beginsel zijn geweest waarmede men een eventueel opdringend Duitsch cultuur-imperialisme zou hebben kunnen terugdringen én de krachten van het eigen volk richten en activeeren.

 

Misschien vraagt men zich na deze opsomming van mijn contra's af, wat ik
______________
36

eigenlijk nog voor goeds zag in het nationaalsocialisme, maar dan moet ik toch antwoorden, dat elke waarheid (en zoo ook elke collectiviteit die zich rond een bepaalde waarheid gegroepeerd heeft) haar ketters, haar eenzij­digen en, ook, haar verraders heeft, en dat de strijd, de onaflaat­bare waakzaamheid tegen dezulken overal tot de opdracht van den mensch behoort die een bepaalde waarheid is toege­daan welke het beginsel is van een collectieven strijd en die over een gemeenschap van menschen moet zegevie­ren. De bestreden thesen waren thesen van stroomingen in het nationaal­socialisme. Ik zelf was voor alles Dietsch, maar als nationaal­socialist heb ik mij nooit met een bepaalde groep of een bepaalde interpre­tatie vereen­zelvigd. Ik was mij er durend van bewust, dat het heele natio­naal­socialisme in zijn concreten verschijningsvorm en dus ook ideolo­gisch nog geheel in wórding was, en ik meende op deze wijze - critisch, pole­misch, en hierin onvervaard - ertoe te kunnen bijdra­gen het nationaal­socialisme hier naar zijn zuivere kernen te stuwen en, middels de ver­dediging van een zuiver, ge-zuiverd, nationaal-gericht en nationaal-onomkoop­baar nationaal­socialisme, iets te kunnen voorbereiden van dat  éénige front dat voor óns Nederlanders, van beteekenis zou zijn bij een Duitsche overwinning.

 

5

Ik heb U een beeld trachten te geven van het karakter en de oogmerken  mijner geschriften, opdat U overtuigd zoudt worden dat oogmerken van verraad of eigenbaat mij vreemd zijn geweest en dat ik, schoon op andere wijze dan de groote meerderheid van ons volk, toch strijdbaar trouw ben gebleven aan de liefde voor en het welzijn van mijn volk, - welk welzijn voor het geweten van ieder onzer het hóógste gezag is.

Dat ik niet trouw ben geweest aan hen die dit gezagsgoed vertegen­woordigen, aan den Nederlandschen gezagsdrager, eischt hier, tot slot, mijnerzijds een verkla­ring, want het was de consequentie van een - gewe­tensvol gevormde - gewetens­meening, van datgene dus, waaraan het individu gerechtigd kán zijn consequenties (handelingen) te verbinden welke on­gehoorzaamheid inhouden aan den gezagsdrager. - 'Geweten' impliceert uiteraard: geen bewuste ontrouw aan ons hóógste gezag en onzen éérsten plicht: het welzijn van zijn volk, en dat - en dat alleen - te willen dienen.

 

Inderdaad, de gezagsdrager is er om gehoorzaamd te worden, maar het eerste gezag, én voor den gezagsdrager én voor den onder­daan, is altijd het gezagsdoel i.c. het welzijn van het volk. En omdat men normaliter moet aannemen dat de gezagsdrager dit doel metterdaad vertegenwoordigt en metterdaad dient, daarom moet men normaliter den gezagsdrager ook steeds gehoorzamen, óók indien men overtuigd zou zijn dat een bepaald bevel dat welzijn niet of minder dient. Immers, in normale omstandigheden zijn de gevolgen van een onjuist besluit of bevel herstelbaar en zijn zij van geen tel vergeleken bij de onder­mijnende en voor een gemeenschap noodlottige gevolgen die een subjec­tieve verhouding (en deze als régel) van den onderdaan tot den gezagsdrager onvermijdelijk met zich brengt.

Maar dit 'geval' was geen normaal geval, al was het slechts omdat de gevolgen van dezen oorlog voor ons volk niet te overzien waren. In dezen oorlog werd álles, werd, door beide partijen, a.h.w. ons heele volksbestaan in de waagschaal gesteld, - maar zou ook door één der partijen datgene gewonnen worden wat elk der partijen voor zijn volk hóópte te winnen bij een overwinning van haar strijd­krach­ten...? Voor de groote meerderheid stelde zich dit probleem niet en stelde zich dus, hier, op dit punt, ook geen gewetensprobleem. De meerderheid der eene partij meende dat alles met de bevrijding in orde zou zijn, en de meerderheid der andere partij geloofde dit­zelfde bij een Duitsche overwinning. De mínderheid der eene partij - de minderheid die de problemen zag - meende in geweten alle gevolgen van een Duitsche nederlaag te mogen, ja, te móeten aanvaarden; de minder­heid der andere partij (en zoo ook ik, onkundig toen nog van de misdrijven tegen de menschelijkheid door het Duitsche nationaal­socialisme bedreven) kon dit met haar geweten niet overeen brengen. Elkeen van deze beide minderheden bezat voor zijn gewetensmeening zijn ernstige motivee­ring, kón zijn eigen motiveering hebben, omdat de gecompliceerdheid der situatie velerlei verdedigbare en verant­woorde visie mogelijk maakte over de wijze waarop de gevolgen van een Duitsche nederlaag of Duitsche overwin­ning te boven zouden zijn te komen, maar een volstrekte zékerheid dienaan­gaande bezat men m.i. niet. De samengesteldheid der botsende wilskrachten en belangen die achter de vereenvoudigd voorgedragen controversen democra­tie-dic­tatuur, heidendom-christendom, vrijheid-ónvrijheid etc. werkzaam waren, en evenzoo het velerlei gelijk én ongelijk dat in de visie van beide partijen aanwezig was; de verwoestingen voorts die deze oorlog materieel, geestelijk en moreel zou aanbrengen, - dat alles maakte, voor beide bedoelde minderheden, volstrékte zekerheid aangaande datgene wat uitein­delijk voor ons volk het beste zou zijn (wát uiteindelijk het welzijn van het volk zou blijken gediend te hebben),
______________
37

schier onmogelijk. Zoo zag ík het tenminste. Voor béide mínderheden was de strijd, in láátste instantie, een voor het volksbestaan en de toekomst der Europeesche beschaving uiterst riskante strijd, maar de eene minderheid meende, in geweten, het risico van zíjn strijd te móeten nemen, de andere minderheid, eveneens voor een gewetensvraag gesteld, meende, in geweten, het andere risico te moeten aanvaarden en den gezagsdrager niet te mogen volgen.

Waar ik hier mijn  houding moet verdedigen, moet ik hier wel mijn visie nader toelichten, en dit te meer waar déze (m.i. essen­tieele) kant van de kwestie zoo zelden overwogen werd tot dusver.

Welnu, voor mij doemde steeds en van meet af, als het schier onaf­wendbaar einde van dezen oorlog tegen Duitschland, het schrik­beeld op van de ondergang van Europa. Voor mij was het van meet af zoo, dat de verdel­ging van het Duitsche nationaalsocialisme de vernietiging van Duitschland impliceerde en dat de vernietiging van Duitschland die van Europa's vier groote mogendheden beteekende, t.w. Duitschland, Italië, Engeland en Frankrijk (dat deze strijd hen alle gelijkelijk zou uitputten), en dat dit gelijk stond met een catastro­fale ontreddering van Europa en slechts twee overwinnaars zou over­laten: de buiten-Europeesche machten: Amerika en de Sov­jet-Unie. Ik heb hierop van meetaf ge­wezen, en van meet af vergezelde (ob­sedeerde) mij de herinnering aan die ballade van Werumeus Buning waarin die gruwelijke veldslag tusschen twee le­gers van helden (tusschen twee, naar ik meen Ger­maansche, stammen) beschreven wordt, een veldslag die, met het vroegste och­tendgloren begonnen, des avonds niets anders overliet dan een slagveld vol dooden d.w.z. met niet éen, letterlijk niet éen over­levende[24]. Van dit voorgevoelen gewaagde ik ook in een brief aan een anti-vriend, toen ik hem schreef, dat deze oorlog den vorm aannam van een Grieksche tragedie en dreigde te eindigen met een noodlot dat geen der partijen had gewild en dat geen der partijen nog bij machte scheen te kunnen bezweren. - Met een dergelijk einde voor oogen (voor mij onvermij­delijk zoo deze oorlog geen ander einde mocht vinden dan zijn beslechting door de wápenen) was het én voor mijn katholiek en voor mijn Europeesch geweten niet mogelijk de Overheid te volgen. Niet de tegenpartij, maar ík, als het einde van dezen oorlog de ondergang van Europa vreezend, moest mij, als katholiek, op een gegeven oogenblik de mij ingescherpte leer omtrent het recht op revolutie, op een gewelddadige omwenteling, herinneren, - dit evenwel niet allereerst i.v.m. mijn houding jegens de Overheid, doch i.v.m. den verlangden strijd tegen Duitschland. - Gelijk U bekend zal zijn, is de katholieke leer omtrent het recht op revolutie zeer streng, en dit níet omdat een gewelddadige revolutie bepaalde gezagsdragers opzijschuift, maar om de mogelijk catastrofale gevolgen daarvan voor de gemeenschap. Een revolutie (en zoo ook haar geweld) is er in beginsel altijd omwille van de gemeenschap, háár welzijn, - dat het hoogste gezag is; en een revolutie (en zoo ook haar geweld) die in feite een gemeenschap nog méér en nog uit­zichtloozer in het verderf zou storten, is, welke goede beginselen zij ook zou voorstaan, een uiteraard onaanvaardbare en door de katholieke zedelijk­heidsleer verworpen revolutie. Welnu, en analoog daaraan: de gewelddadige verdelging van het nationaalsocialistische Duitschland geschiedde omwille van de Europeesche gemeenschap. Deze gemeenschap mocht dus niet mede vernietigd worden. Maar ík zag - te recht of ten onrechte - ík zag van meet af geen ander einde dan juist die dreiging. - Toen verzette zich tegen dezen strijd óók: mijn Europeesch bewustzijn, precieser: mijn bewustzijn van de onuitput­telijke en weergalooze scheppingskracht van dit dertig eeuwen oude en dertig eeuwen lang vitaal gebleven continent. Dit bewustzijn zei mij, dat Europa stellig over nog wel andere mogelijkheden beschikte dan een geweld­­dadige vernietiging van Duitschland die Europa-zelf aan de rand van den afgrond zou brengen. Zou, zoo vroeg ik mij af, zou Europa, dat dertig eeuwen lang en op zoo velerlei gebied zóovele waarachtig-schéppende krachten heeft opgeleverd, plotseling niet meer bij machte zijn om een bepaalde extreme strooming in het Duitsche nationaal­socialisme, voorgestaan door een kleine (hoewel uiterst actieve en krachtige) minderheid, meester te worden en te neutrali­seeren op ándere wijze dan door haar te verdelgen? Het was mijn vaste overtuiging dat Europa's scheppende krachten, opge­schrikt en geactiveerd door de gevaren die van de zijde van dit extremisme dreigden, voldoende tegenkrachten zouden opleveren om dit extremisme ideologisch te ontzenuwen, staatkundig meester te blijven en, zelf weer staatkundig en sociaal constructief geworden, het geestelijk en feitelijk te overwinnen - en dat deze Europeesche tegenkrachten dit alles zouden kunnen bereiken zonder een strijd die, tot het bittere einde uit­gevochten, Europa aan de rand van den afgrond zou brengen.

 

Ik bracht het bovenstaande niet naar voren om alsnog een 'gelijk' te willen suggereeren (te bitter toch ben ik mij mijn óngelijk in mijn taxatie van de nationaalsocialistische werkelijk­heid in Duitschland bewust gewor­den), - doch ik wilde, móest beproe­ven om, waar Uw en mijn gedachtenwerel­den zoo volstrekt ándere en volstrekt gescheiden zijn geweest, U althans enigermate ver­staanbaar
______________
38

te maken, dat het een gewetensmeening is ge­weest die mij dwóng te handelen gelijk ik gehandeld heb, - een gewetensmee­ning welke geen andere oorsprong had dan een bezorgde liefde voor mijn volk en zijn welzijn, en een gewetensmeening die, als het om haar handelingen gaat, toch voorzeker geen vijandig 'ongeacht-welke-overwegin­gen' etc. afwijzend en ontoegankelijk tegenover zich mag vinden.

Vanaf 1933 ongeveer heb ik, voor zoover ik als publicist ook politiek werkzaam ben geweest, gestreden voor een zuiver Nederland­sche, Dietsche zaak, en zulks volkomen belangeloos, en dus stellig niét om, op het meest dramatische oogenblik van Nederlands historie, de verrader van mijn volk te willen zijn. Ik moge dan in mijne, gewetensvol gevormde, overtuigingen gedurende de jaren van bezetting gefááld hebben, - dat ik mij, als publi­cist, misdrágen heb, is, dunkt mij, een betwistbare uitspraak. Men kan, (mág, zegt de katho­lieke moraal zelfs) als mensch en dus ook als publicist niet anders han­delen dan overeenkomstig zijn gewetens­meening, en voor hare zuiver­heid beschikt de mensch over geen ander wapen dan de gewetens­volheid waarmede zij gevormd wordt. Dat men desondanks 'fout' denkt, kan een mensch niet verwéten worden, en dit, dunkt mij, te minder als hij, in en ondanks dit foute denken, maar op een geheel ander front, steeds voor het welzijn van zijn volk op de bres is blijven staan: onbe­vreesd en onzelfzuchtig, in een bezorgdheid die geen eerlooze bij­bedoelingen heeft gekend en geen eerlooze of verrader­lijke daden gesteld heeft.

 

Ik heb - zoo moge ik nog eenmaal samenvatten - ik heb gedaan wat ik, met mijn visie op de dingen, als Nederlander meende te moeten doen, wat ík zag als de Nederlandsche taak, de taak voor d.w.z. omwille van Nederland, der nationaal­socialisten hier. Gezien de mogelijkheid van een Duitsche overwin­ning moest hier óók een natio­naalsocialistisch front in voorberei­ding zijn dat gedragen zou worden door zuiver gerichte, waarachtige, onkreukbare en onomkoop­bare Neder­landers. Dit front voor te bereiden scheen mij de Neder­landsche, de nationale plicht der... nationaalsocialisten ten overstaan van die nationaalsocialisten. Hieraan nu heb ik door mijn geschriften - die zich niet met een bepaalde groep vereenzelvigden, ook niet láten vereenzelvigen - willen medewerken. - Deze medewer­king is overigens weinig om­vangrijk geweest, veel mínder omvangrijk dan blijkbaar verondersteld werd toen men sprak van 'systematische en geregelde propagan­da', - want, gelijk gezegd, de politiek had nooit primair mijn belangstel­ling. Het moreele vraagstuk (dat der natuurlijke moraal) en het godsdien­stige, mijn eigen scheppend werk en de proble­men van kunst en literatuur hebben steeds, en ook tijdens den oorlog weldra, allereerst beslag op mij gelegd. Maar wáár ik mij met poli­tiek inliet, heb ik steeds gedaan wat ik, met mijn visie op de dingen, als Nederlander meende te móeten gedaan hebben zoo de moge­lijkheid van een Duitsche overwinning werkelijk­heid zou zijn gewor­den.

Dit o.m. is het, wat ik naar voren wilde brengen, nu van Uw oordeel over mij als publicist en van Uw beslissing wat betreft mijn toekomst als publicist zooveel in mijn leven afhankelijk is gewor­den.

 

 

Bijlage 2.                           

                                      Verklaring

 

Om de navolgende redenen heeft het nationaalsocialisme, dat ik eertijds verdedigde omdat ik het beschouwde als een laatste moge­lijk­heid en levenskans van ons volk, thans, en definitief, voor mij afgedaan en vindt het in mij geen verdediger meer voor de toekomst.

 

1 De beslissing door de ultima ratio geveld, is voor mij een diepe reali­teit, - waarbij ik mij dus ook neerleg. De ultima ratio, de beslissing door de wápenen, deze láatste 'redelijkheid', is die onvermijdelijkheid waartoe volkeren en staten nolens volens gedréven wórden wanneer de problemen grooter zijn dan de menschen zijn, d.w.z. wanneer ook de goodwill van volken en staten niet meer bij machte is de botsende ideeën en belangen tot een verzoenende en bezwerende synthese te brengen. Deze dramatiek - want dát is het verschijn­sel, dat de problemen grooter zijn dan de menschen - signaleerde ook de Engelse schrijver Ward Price in zijn Jaar der Vergelding als de meest essentieele, toen zijn somber vermoeden, dat het Avondland een catastrofale eruptie tegemoet ging, allengs een sombere zekerheid was geworden.

Bij deze - laatste - 'redelijkheid', bij haar uitspraak leg ik mij neer. Die 'uitspraak' was niet slechts een nederlaag en verdel­ging van het nationaalsocialisme, maar het afwijzen door de wereld van het nationaal­socialisme als vorm van nationale of Europeesche reconstructie. En opnieuw verdedigd en gepropageerd, zou het slechts tot diezelfde onbezweerbare tegenstellingen voeren, en hérhaling worden. Er móeten dus ándere wegen worden gezocht.

 


______________
39

2 De misdrijven tegen de menschelijkheid door het Duitsche natio­naal­socialisme bedreven, de onbeschrijfelijke tactloosheid ook waarmede het de Europeesche eenheid heeft pogen te realiseeren, geven het geen recht meer als wil tot reconstructie.

 

3 Zelfs als, gelijk sommigen wellicht meenen, de onthullingen aan­gaande bedoelde misdrijven op een minder schokkende, minder bittere, minder menschonteerende werkelijkheid zouden berusten, geldt nóg de beslissende overweging, dat, in dit ontredderd Europa, elke werke­lij­ke en gerichte poging tot heropstanding van het vooroorlogsche nationaalsocialisme dergelijke verscheurende en verwoestende woelin­gen zou doen ontstaan dat zij onherroepelijk het einde van dit uitgeputte continent zouden beteeke­nen. Europa kan zich de weelde van nieuwe diepe interne conflicten niet meer ve­ro­or­lo­ov­en. Het moet, ook da­ar­om, zijn eenheid vinden en verwerke­lijken in een ándere, nieuwe waarheid.

 

4 Het nationaalsocialisme was voor mij het meest complete antwoord op de vooroorlogsche problematiek van Europa en zijn volken. Als zooda­nig bezat het voor mij een tegelijk relatieve en absolute waarde. Absoluut in zooverre het voor mij het meest complete ant­woord was; relatief in zooverre het een antwoord was op een vooroor­logsche problematiek. Met dezen oorlog is de Europeesche problema­tiek echter een volstrekt ándere geworden, en bijgevolg is het nationaal-socia­lisme óók geen antwoord meer. En iets dat geen ant­woord meer is, is reeds om die reden niet meer goed: verkeerd - want onvruchtbaar. Politieke ideologieën worden door omstandigheden bepaald, gecreëerd, en zijn met een volstrekte wijziging dier omstan­digheden onherroepe­lijk voorbij. Geboren, als antwoord daarop, uit de vooroorlogsche problematiek, is het nationaalsocialisme vanzelfsprekend geen ant­woord meer op een problematiek die een zoo volstrekt andere is geworden als die van het na-oorlogsche Europa:

Het nationale is teruggeweken naar een tweede plaats, en wel omdat de Europeesche eenheid primair is geworden. Kon voorheen elk land van dit continent zich, bij wijze van spreken, de weelde veroor­loven zichzelf te zijn, en, bekommerd slechts om eigen wel­varen, tháns staat of valt elk land van dit continent met Europa, met deszelfs eenheid en verbondenheid. Werd voorheen de kracht van Europa gevormd door de kracht der afzonderlijke volken; thans kan geen dier volken, uitgeput en verarmd als zij zijn, nog iets zijn of worden zonder de eenheid en kracht van het geheel: Europa;

Kon men voorheen de hoop koesteren dat een machtig centraal Euro­peesch rijk uiteindelijk ook de eenheid van Europa zou reali­seeren en dit op mensche­lijke en grootmoedige wijze, - na dezen oorlog, en na de bittere en schokkende onthullingen over de wijze waarop die eenheid werd geforceerd en de wet der menschelijkheid met voeten getreden, heeft het geen zin meer dien droom nog langer te koesteren en is het den volkeren-zélf van Europa als verantwoor­delijkheid gegeven zélf die eenheid te realiseeren en daarmede te zijn - of niet te zijn;

Kon men voorheen het vertrouwen hebben, dat de scheppende krachten van het Noordras zich een essentieele functie in de nood­wen­dig geworden vernieuwing van het Avondland zouden moeten en kunnen verwerven, - thans behoort ook deze droom, onherroepbaar, tot het verleden - om diezelfde bittere en schokkende onthullingen.

 

5 Dit alles verplicht en dwingt den bezorgden mensch, die voorheen natio­naalsocialistisch dacht, zich een andere, nieuwe ideologie te scheppen en een andere reconstructie te helpen verwerkelijken dan de achterhaalde en bezoedelde nationaalsocialistische. De strijd toch gaat allereerst (in eerste en laatste instantie) om de toekomst der volken en van Europa, en niet: om een ideologie, - deze altijd slechts relatief-absolute, en daarmee verwisselbare, waarde. Het gaat slechts in zooverre om een ideologie als zij middel is om het doel (het welzijn in breedsten zin) te bereiken. Houdt zij op middel tot het doel te zijn, dan houdt ook haar bestaansreden op.

De vraag waarvoor de politieke wil, omwille van de toekomst van Europa en daarmede van zijn volken, thans gesteld is, is, volgens mijn diepste overtuiging, dan ook deze geworden: of Europa bij machte is zichzelf bewust te worden: als een eenheid en gemeen­schap van culturen, en hiermede wordt dan niet bedoeld: Europa als een eenheid van actueele nationale culturen, maar Europa als de exponent (nóg tot op heden in elk zijner vezels de exponent) der historische culturen van: Hellas, Rome, Chris­telijke Middeleeuwen, Latijnsche Renaissance en Germaansche Refor­matie, en van die eeuw (de 18de) waarin, zooals in de Renaissance de mensch werd her-ontdekt, wederom 'de naaste' en de dienstbaarheid-aan-hem als diepe werkelijkheid werd begrepen; waarmede, anders en dieper dan voor­heen, het tot dan toe nog steeds niet volledig gepeilde 'sociale vraagstuk' aan de orde zou worden gesteld.

De vraag is vervolgens, of Europa, dit eeuwig scheppende, eeuwig nog in
______________
40

wording zijnde en schoone continent, en exponent van de verworvenheden van al die culturen en daarom in wezen een inner­lijke en onsplitsbare éénheid, nog bij machte is, de opdracht, die het als scheppend centrum der wereld gehad heeft en, onbetwistbaar, nog heeft, te beseffen en te aanvaar­den.

En de vraag is tenslotte, of het aan dit, diepste, besef van verbon­denheid nog adaequaat gestalte kan geven op staatkundig en maatschappelijk gebied.

Doch met het aldus stellen van het probleem Europa hebben wij, - en heb ook ik - het nationaalsocialisme, deszelfs visie en ideolo­gie nogmaals achter ons gelaten: als een zaak die voorbij is.

(w.g. Henri Bruning)

 

Wellicht in de veronderstelling dat zijn zaak in één zitting zou kunnen worden afgehandeld, had Bruning zijn slotpleidooi - heeft hij het ooit afgestoken? - waarschijnlijk al voor de eerste zitting op schrift gesteld: in ieder geval heeft hij het in september 1947 op schrift ges­teld.

 

Slotpleidooi

 

Mijnheer de Voorzitter,

 

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om nog een enkele gedachte, die m.i. van belang zou kunnen zijn, naar voren te bren­gen.

 

Over de gezindheid, het karakter en het quantum van mijn politieke publica­ties gedurende de jaren van bezetting kan ik - na hetgeen ik hierover reeds in mijn schriftelijke verweer mededeelde - niet verder uitweiden: op dat punt heb ik alles gezegd wat ik naar voren kon brengen om U tot een milder oordeel te bewegen dan het oordeel, in eerste instantie over mij uit­gesproken.

Maar zoo het, naar aanleiding van het in dat Verweerschrift gezegde, ook Uwe conclusie mocht zijn geworden, dat ik mij als Nederlandsch schrij­ver niet heb misdragen: dat ik van mijn pen geen misbruik heb gemaakt om persoonlijke belangen te dienen of verraad te plegen aan het welzijn van ons volk, - dan blijft toch (zoo heb ik althans begrepen) de mogelijkheid, dat mijn denkbeelden nóg een ondermijnend, gevaarlijk bestanddeel kunnen vormen in de gewilde ontwik­kelingsgang van ons cultureel leven, een ernstige overweging, een ernstig motief om een publicatieverbod voor korter of langer duur te bestendigen.

Ik zou mijzelf eenigszins belangrijker moeten vinden dan ik mij vind en ook over andere ervaringen moeten beschikken, om op een dergelijke gedachte aangaande mijzelf te komen; maar nu het mogelijk gevaar van mijn geschrif­ten als motief naar voren gebracht - niet hier, en niet door U, maar elders en herhaaldelijk, zoodat ik mag veronderstellen dat deze overweging ook voor U medebeslissend kan worden, - nu kan ik het niet ontwijken om, zeer in het algemeen, te beproeven: het verontrust verweer tegen denkbeelden die gevaarlijk zijn, of kunnen zijn, als een m.i. minder gemotiveerde en minder juiste beduchtheid te belichten.

Ik wil U in dit verband niet herinneren aan mijn - ook uit­voerig toegelich­te - 'Verklaring', dat de politieke denkbeelden welke ik voorheen ver­dedigde, niet meer de mijne zijn, - want het gevaar van een schrijver kan verder gaan dan het gevaar zijner politieke overtuigingen. Ik wilde er hier slechts op wijzen, dat een gemeen­schap zónder gevaarlijke denkbeelden niet slechts een onbe­staanbare, maar de gevaarlijkste, want reeds verstar­de, geestelijk gedésac­tiveerde, geestelijk verdorde en verworden gemeen­schap zou zijn: een gemeenschap zonder vitaal-gebleven natuurlijke spannin­gen. Overal waar het denken ernst is, en dus strijdbaar is, ontstaat een gevaar­lijk denken, levert het contra's op die het reeds gevormde en verwor­vene gevaarlijk schijnen te bedreigen. Wij behoeven, om hiervan overtuigd te geraken, niet terug te keeren tot dat prachtig bewogen - en vehement verdeelde - tijdperk van het scholastieke denken, want alles wat in ons land belangrijk gedácht heeft - van Erasmus tot Ter Braak - heeft gevaar­lijk gedacht, en tusschen die twee namen ligt er die heele reeks van Spinoza tot Pierson, van Bolland en Heymans tot Henriette Roland Holst, van Van Eeden tot Vestdijk, en van dezen tot de existentialisten van dit moment.

Niets is mij echter vreemder dan het mogelijk gevaar van mijn geschriften te willen vereenzelvigen met het gevaar van die reeks creatieve geesten welke ik zoo juist mocht noemen; maar wel kan het zin hebben en nuttig zijn, een al te eenzijdige visie op 'gevaar­lijke geesten' met de herinnering aan deze namen te corrigeeren.

Doch zoo het gevaar mijner geschriften toch Uwerzijds een bron van ernstige overweging mocht zijn, dan moge het mijnerzijds geoor­loofd wezen, mij, ter verdediging, eveneens nog te beroepen op de beginselen welke m.i. aan een democratisch geordend gemeenschapsle­ven ten grondslag liggen, op de diepere grondslag en rechtvaardiging der geestelijke vrijheid en der vrijheid van het woord.

 


______________
41

De democratie toch - zoo is mijn meening - is ten eerste geba­seerd op de relativi­teit van elke menschelijke waarheid; daarom heeft principieel elke overtuiging haar recht én reden van bestaan, en het recht zich te doen gelden;

vervolgens is zij ervan overtuigd, dat uit de rede-twist dezer verschil­lende overtuigingen, waarvan geen het bestaansrecht van de ander betwist, wier gemeenschappelijk samen-werken in het besef van hun aller relativiteit juist de ware democratie is, - zij is ervan overtuigd, dat uit de redetwist dezer verschillende overtuigingen eerst het waarlijk goede practisch handelen voor een samenleving benaderd en vervolgens gerealiseerd kan worden; zij staat dus prin­cipieel volkomen vrij en open tegenover elk denken;   en tenslotte meent zij, dat deze diversiteit niet alleen verwerkt móet worden, maar ook, in het leven eener gemeenschap, verwerkt kán worden; zij gelooft - volkomen terecht - in de scheppende kracht van het leven, en inderdaad, zij is (de eeuwige en goddelijke waarheden buiten beschouwing gelaten) het eenige hier, waarin wij onvoorwaardelijk gelooven kunnen. De democratie kan, binnen de discipline der demo­cra­tie, elke meening verwerken d.w.z.: zij kan ook elke geváárlijke (of gevaarlijk geachte) meening verwerken. Zij erkent principieel dat in elken ernst een kant of kern van waarheid of minstens een verantwoor­de reactie schuilt. Door deze tot zich te nemen en recht te doen door haar te verwerken in de vormgeving der samenleving, wordt het gevaar­lijke denkbeeld eenerzijds ontzenuwd en anderzijds omgezet in een constructieve kracht. Dit proces loopt geheel paral­lel met dat der historie, waarvan men zou kunnen zeggen, dat het niets anders is dan éen groot, scheppend absorptie-proces van gevaarlijke denkbeelden.

De conclusie van het hier gezegde moge duidelijk zijn. Zij is deze. De democratie erkent principieel geen gevaar. En zij erkent dit niet: a) omdat zij het levensrecht van elke overtuiging erkent, b) de vitale en gedis­ciplineerde wisselwerking en samenwerking als het eenig vruchtbare be­schouwt, c) omdat zij overtuigd is van de schep­pende vorm-kracht van het menschelijk leven. - Het gevaarlijke, zoo beproefde ik te zeggen, zou dus in de orde van het democra­tisch-gedachte niet principieel normatief mogen zijn. Waar zou trouwens, als het gevaarlijke norm wordt, de grens liggen, - en waar blijft dan de vrijheid?

Wordt, in het licht der democratische gedachte, een publica­tie­verbod niet alleen verdedigbaar en denkbaar om redenen van practi­schen aard, als vorm eener - om welke reden dan ook - gebóden oppor­tunistische redelijk­heid? - Maar zouden er nu zóoveelen ver­beten en woedend, met een onbezweer­bare woede overeind springen, wanneer ik mijn pen, die door de meesten niet eens wordt opgemerkt, weer zou mogen hanteren? Zijn er zóovelen zoo geërgerd door mij? Ik kan het haast niet gelooven. Nog na de bevrijding zijn er over mij zeer welwillende woorden gepubliceerd - in De Nieuwe Eeuw, De Linie, in Ter Braaks Gesprek met de Onzen, in De Vlam[25], - en het is mij niet bekend, dat dit ergens aanleiding heeft gegeven tot verzet, of zelfs tot éenig commentaar.

En als straf zoo werd mij verklaard, moest het publicatiever­bod niet beschouwd worden; de straf immers voor hetgeen ik deed ontving ik reeds in den vorm van twee jaar en drie maanden inter­neering, - een straf die ongemeen zwaar is wanneer een natuurlijke ruwheid en hardheid en zor­geloosheid niet het gelukkig bezit van den getroffene zijn. Maar als maatregel, als zuivering bedoeld (die, gelijk ik reeds te verstaan gaf, zeer wel verdedigbaar kan zijn), als maatregel zet het verbod van publicee­ren zich echter onmiddel­lijk en onvermijdelijk om in iets dat in feite nog vele malen zwaarder is dan de straf die reeds ondergaan werd. Tien jaar niet meer mogen publi­ceeren betee­kent, in mijn geval en op mijn leeftijd en met mijn groot gezin: het einde van alles. Het is een punt zetten, defini­tief, achter mijn persoonlijkheid - om zonder persoon­lijkheid verder te leven. En in zijn meer verwijderde consequenties beteekent dit alles ook onvermij­delijk  de verdere, de volstrekte verpaupering van mijn gezin. Na vijf en twintig jaar lang adem gehaald te hebben op die eenige wijze waardoor ik als mensch adem­haal, door te schrijven, te dichten, te denken, te publiceeren en deel te nemen aan de rede-twist eener cultuur welker zijn en behoud de zin van ons natuurlijk leven is, is het uiteraard ondoenlijk voor de rest van mijn leven op de (bovendien nog halve) kunst-long van een, voor mijn ínnerlijk leven zinlooze werkkring verder te teren. Ik begrijp wel, dat dit alles geen reden kan zijn van een noodig geoordeeld publica­tie-verbod af te zien, maar misschien kan toch ook deze consequentie U milder stemmen dan een vroegere instantie gestemd was. Want zoo ik mij dan al als schrijver aanvechtbaar zou hebben gedragen of als publicist gevaar opleveren, ik heb mij toch niet dermate misdragen en ik ben toch niet zulk een gevaarlijk monster, dat met deze catastrofale gevolgen voor mijn persoonlijk leven en voor mijn gezin geen rekening gehouden zou mogen worden.

Doch ik moge hier eindigen.

In mijn verweerschrift heb ik U ervan trachten te overtuigen, dat ik mij als schrijver in de jaren van bezetting niet heb misdra­gen: ik heb, gelijk ik uitvoerig poogde toe te lichten, gehandeld overeenkomstig mijn ernstig gevormde
______________
42

gewetens-meening (waaraan ik mij niet kon ont-trekken), terwijl daarbij geen ander belang dan dat van mijn land voor mijn handelen primair en beslissend is geweest - en gebleven.

Hier heb ik mij - in de overtuiging dat het mogelijk gevaar­lijk karakter van mijn geschriften voor U een factor van overweging zou kunnen uitmaken - beroepen op het onvermijdelijk gevaarlijk karakter van het denken in het algemeen, aangezien elk creatief denken onver­mijdelijk een revolutioneerend denken is; en op datgene wat m.i. de grondslag vormt voor een democratische gezindheid en deze gezindheid - terecht - rechtvaardigt.

Ik geloof niet, dat ik nog andere zaken naar voren kan brengen om het vertrou­wen te kúnnen koesteren dat U, bij het bepalen van Uw oordeel i.z. het al of niet wenschelijke van een publicatieverbod in mijn geval, door een clement gevoelen moge geleid worden.

 

(w.g.) Henri Bruning 

Nijmegen, September 1947                         Henri Bruning

 

 

Ook bij de centrale ereraad zijn er verschillende getuigen voor Bruning in de bres gesprongen en in tegenstelling tot een paar maanden eerder voor het tribunaal ditmaal bijzonder tot zijn genoegen.

Van Duinkerken had als getuige die door de centrale ereraad zelf was opgeroepen, al tijdens de eerste zitting op 27 september zijn verklaring afgelegd en daarover was Bruning hem ditmaal wel zó dankbaar, dat hij hem nadien heeft laten weten wegens dit getuige­nis de strijdbijl tussen hen beiden te willen begraven. Zou dit er niet op wijzen, dat Van Duinker­kens getuigenis voor het tribu­naal inderdaad geen denigrerende bedoeling heeft gehad? Hoe is het anders te verkla­ren, dat hij binnen zo korte tijd twee zulke tegen­strijdige verkla­ringen heeft afgelegd? Of heeft hier ook de brief van Pieter van der Meer de Walcheren aan Van Duinkerken, hem toege­zonden na diens getuigenis voor het tribunaal, zijn invloed doen gelden? Daarover had Pieter van der Meer de Walcheren Bruning op 10 augustus per brief laten weten:

 

Beste Henri,

Ik heb uitvoerig aan Anton van Duinkerken geschreven en het uit­zonderlijk geval uiteengezet. Ik hoop van ganscher harte dat hij bij de leden van de Eereraad zijn invloed zal doen gelden en kan berei­ken dat de uitsluiting niet in volstrekten zin zal geëischt of gehand­haafd worden. Ook meende ik goed te doen, door bij hem aan te drin­gen, dat hij eens persoonlijk met jou zou praten. Ik heb hem ook gewezen op je houding tijdens de bezetting tegenover hem.

 

En in de reeds aangehaalde brief van 19 augustus schreef hij Bru­ning:

 

Beste Henri,

Van Anton van Duinkerken ontvang ik een uitvoerigen brief over den inhoud van jullie gesprek. Ik heb den indruk, dat het goed is geweest dat je hem opgezocht hebt, en dat je geval er gunstig voor staat.

 

          

Adriaan Roland Holst had zijn getuige­nis enige dagen voor de eerste zitting, toen hem dat verzocht was, direct op papier gezet, maar tot zijn ver­wonde­ring had hij van Van Duinkerken, die hem na de zitting in Bergen was komen opzoeken, moeten vernemen "dat mijn verklaring daar niet was voor­gelezen", terwijl het toch een verkla­ring betrof die naar zijn eigen zeggen "zeer gunstig voor Bruning is en vooral nadruk legt op zijn vol­strekte integri­teit"[26]. Betreffende deze verklaring had Vergnes Bruning een paar dagen na de eerste zitting geschre­ven.

 

AMSTERDAM-Z., 1 October 1947

 P.C. Hooftstraat 43

De Weledele Heer H. Bruning

Prins Bernardstraat 5

N i j m e g e n.

 

Geachte Heer Bruning,

 

Met grote belangstelling nam ik kennis van de verklaring van de Heer Roland Holst, welke U mij toestuurde. In afwijking van Uw inzicht, acht ik deze formulering voor heren van de Centrale Ereraad niet geheel afdoende en niet overtuigend, dat een hernieuwd publicistisch optreden Uwerzijds geen gevaar - zoals "men" dit dan verstaat - oplevert.

Daarom ben ik het juist wel met U eens, dat we moeten trachten de Heer Roland Holst te bewegen persoonlijk zijn inzichten ten Uwen aanzien voor de Centrale Ereraad uiteen te zetten en zo mogelijk te verklaren, dat tegen Uw terugkeer in het literaire
______________
43

leven geen bezwaar kan bestaan.

Wilt U zelf rechtstreeks contact met de Heer Roland Holst opnemen, of wenst U dat ik zulks doe. Waar houdt hij verblijf?

Gaarne Hoogachtend,

(w.g.) W. Vergnes

 

Welke keus Bruning naar aanleiding van Vergnes' laatste vraag maakte, blijkt uit de volgende brief:

 

Nijmegen  21  October  1947

Prins Bernhardstraat 5

 

Den Weledelgeboren Heer A. Roland Holst,

B e r g e n

 

Zeergeachte Heer Roland Holst,

 

Door een onbegrijpelijke zorgeloosheid is Uw verklaring, naar ik zoojuist verneem, ten kantore van Mr Vergnes zoek geraakt. Hoewel Mr V­e­r­g­n­es, s­c­h­r­i­f­t­e­l­i­jk, uitvoerig op Uw verklaring reageerde, schrij­ft­ hij mij thans, dat het stuk nooit in zijn bezit is geweest. Was ik niet z­ó­ó­z­eer o­v­e­r­t­u­igd van de zeer groote waarde juist van Uw verkla­ring, - ik waagde het waarlijk niet, U de dwaze vraag te stellen, of U bereid zoudt zijn Uw verklaring nogmaals op schrift te stellen; toch zou ik U dit, dringend, willen verzoeken.

Het is echter nog maar kort dag; reeds Zaterdag a.s. moet ik opnieuw voor den Eereraad verschijnen.

Ook Anton van Duinkerken legde een zeer gunstige verklaring af. Hij verdedigde zelfs - uitvoerig en niet zonder sterken nadruk - de stelling, dat er van de zijde der letterkundigen z.i. geen bezwaar zou rijzen als ik weer dadelijk met publiceeren zou beginnen. Mis­schien zou het mogelijk zijn, als dit tenminste ook Uw meening zou zijn, in dien geest ook Uw verklaring met een enkel woord aan te vullen.

Zoudt U het stuk willen zenden aan Mr W. Vergnes, P.C. Hooftstraat 43, Amsterdam; ik zelf vertrek reeds Donderdagochtend uit Nijmegen.

 

U voor Uw medewerking, welke door mij op zeer hoogen prijs werd gesteld, oprecht dank zeggend,

met de meeste hoogachting

Uw

(Henri Bruning)

 

Wordt Bruning hier betrapt op een leugentje om bestwil? En heeft hij door zo op het laatste moment te schrijven Roland Holst en diens grote welwillendheid jegens hem opzettelijk in een zekere dwangpositie gebracht?

Over het getuigenis van Vestdijk schreef Bruning Hans Visser in een brief van 8 mei 1982, door Visser opgenomen in zijn Brieven rond de Vestdijk-biografie (Ams­terdam 1989):

 

Ja, dé brief, tevens de eerste die ik van Vestdjk ontving, is nog altijd zoek en ik vrees dat hij alleen nog door een toeval boven water komt. Voor mijzelf een niet geringe ontgoocheling; en voor u, zo vermoed ik, het ontbreken van de belangrijkste brief: Vestdijk uitte daarin immers zijn verontwaardiging over het mij door het tribunaal opgelegde publikatie­verbod en gaf mijn advocaat toestem­ming van deze brief het volste gebruik te maken. Vestdijk zelf was ver­hinderd op de zitting van de Ereraad aanwezig te zijn. Wel aanwezig waren (en werden gehoord) A. Roland Holst, Anton van Duinkerken, Albert Helman en nog een vierde getuige.

Gelukkig vond ik nog een briefje (25 juni 1948) waarin Vest­dijk naar zijn eerste brief verwijst en opnieuw zijn medewerking toezegt.  ( )  Misschien is de inhoud van de eerste brief (de zoek­geraakte) nog te achterhalen in het officiële verslag van de zitting van de Ere­raad. Ik vrees echter dat het zeer summier is. Summier m.b.t. de verklaringen van Vestdijk, Roland Holst, Van Duinkerken en Helman die allen voor opheffing van het publikatieverbod pleitten; en uitvoerig m.b.t. de vijfde getuige die mij op grond van mijn bedoelingen (die van een eerzuchtige misluk­keling) afschilderde als een minderwaardig sujet: de oorlog was mijn kans geweest een rol te spelen en die kans had ik me niet laten ontgaan; met beide handen aangegrepen. Waarop dat oordeel gebaseerd was werd niet duidelijk. Ik kende hem niet persoonlijk, en hij mij al evenmin. Wat wist hij van mijn bedoelingen en drijfveren. De feiten van mijn oorlogsja­ren wijzen dan ook in een heel andere richting. Maar niets daarover. In ieder geval was het uiteindelijk resultaat van die zitting ook voor mijn vier pleit­bezorgers teleur­stellend: na enkele dagen of weken kreeg ik de uitslag: van tien of vijftien
______________
44

jaar zwijgplicht werden het er zes. Pas in 1951 kon ik weer gaan publiceren en ver­scheen dan ook In Vitro (gedichten) als eerste publikatie, weldra gevolgd door andere (in weekbladen, tijdschriften en in boekvorm).

 

De inhoud van bedoelde brief van Vestdijk, inmiddels weer boven water gekomen, was:

 

Mr.W.Vergnes s.t.                                   Doorn 23-10-'47

Amsterdam

Zeer Geachte Heer Vergnes,

 

Over het geval Bruning kan ik mij zeer positief uitlaten, aangezien ik er reeds eerder mijn gedach­ten over heb laten gaan. Tegen vrienden en kennis­sen heb ik er mij indertijd reeds in deze zin over uit­gelaten, dat ik het een schan­daal vond, dat Bruning voor 10 jaar geschorst werd, aangezien zijn geval principiëel anders is dan dat van Jo van Ammers Küller, Werumeus Buning e.a. Bruning immers was altijd al overtuigd natio­naal-socia­list en heeft zich bovendien tijdens de bezetting, voor zoover mij bekend, niet onfat­soenlijk gedragen, integendeel, er kwam mij zelfs iets ter oore over een conflict met de S.S., wat alleen maar voor hem pleiten kon. Wanneer men Bruning uitsluitend volgens de bijzondere rechtspleging had gestraft en als kunstenaar geheel vrijuit had laten gaan, zou ik dat indertijd niet onjuist hebben gevonden. Hierin ligt opgesloten, dat ik het zou toejui­chen, wanneer aan zijn schorsing nu een eind kwam. Helaas heb ik geen tijd om persoonlijk te komen getuigen, maar ik neem aan, dat ook deze brief zijn doel niet missen zal.

Hoogachtend,

  Uw dw. (w.g.) S. Vest­dijk 

S. Vestdijk, letterkundi­ge

Parklaan 6 Doorn

 

Volgens Vestdijk had er dus vanaf de bevrijding voor Bruning geen moment een publicatieverbod hoeven te gelden.

Bruning had de voorzitter van de centrale ereraad kort na de eerste zitting opnieuw geschreven. 

 

Nijmegen  29 September  1947

Prins Bernhardstraat 5

 

Den Weledelgestrengen Heer Mr P. van Looke­ren

 Cam­pagne

Voorzitter Tweede Kamer van de Centrale Eere-

raad voor de Kunst,

A m s t e r d a m.

 

Weledelgestrenge Heer,

 

Nu de behandeling van mijn zaak tot eind October moest worden uitge­steld, zou ik gaarne van dit intermezzo gebruik maken om, met het oog op de komende zitting, een misverstand, waartoe ik aanleiding heb gegeven, te corrigeeren. Wellicht leidt dit tot andere conclu­sies aangaande mijn persoon.

Overal en altijd zou ik, op een desbetreffende vraag, zonder meer geantwoord hebben, dat ik inderdaad nationaalsocialistische ideeën heb verkondigd en verdedigd. Maar wanneer men mij dit vraagt, nadat ik gehoord heb: ge verkondigde die ideeën, dus hebt ge het streven van Duitschland naar gewelddadige machtsuitbreiding in de hand gewerkt, dus hebt ge de Nederlandsche cultuur ernstig in gevaar gebracht etc., dús: tien jaar publicatieverbod, - dan kán ik niet anders antwoorden dan met de restrictie: mits men hetgeen ik ver­dedigde maar niet vereenzelvigt met het nationaalsocialisme van eenige groepeering. Ik moet dit niet alleen antwoorden omdat dit overeenkomstig de waarheid is, maar ook omdat dit mijn eenige wapen is om althans eenigszins aan al die dreigende conclusies te ontko­men. - Misschien deed ik er niet goed aan die restrictie te maken, maar zeker is zij geen gevolg geweest van 'n zeker soort  'strijd­baarheid' ­dat altijd wil tégenspreken. Bovendien stemde mijn ant­woord geheel overeen met hetgeen ik in mijn Verweerschrift heb verklaard, en poogde aan te toonen.

Evenzoo aarzelde ik, na de hierboven vermelde conclusies, uiteraard met een antwoord (of ontweek dit liever), toen mijn oordeel gevraagd werd over de uitspraak van tien jaar, of dit volgens mij te véel of gehéel onjuist was. Er was toen immers reeds een zóo afwijkend oordeel aan voorafgegaan, dat ik mij uiteraard liever terugtrok op de motiveering van de uitspraak. Ik was trouwens steeds van meening, dat een onderzoek van mijn geval vanzelf een conclusie zou opleveren die met de mijne kon overeenstemmen, doch dán door het onderzoek voor­bereid
______________
45

en aannemelijk-gemaakt. De grondigheid en objectiviteit van het onderzoek, hoe scherp het op sommige oogenblikken ook werd, heeft mijn vertrouwen op dit punt niet verminderd.

 

Mocht ik met dit schrijven niet juist hebben gehandeld, dan moge U dit verontschuldigen met mijn hachelijke onkunde in discussies als deze rechterlijke. Liefst zond ik U, als het gaat om kennis van mijn persoon, een aantal vérzen, van de laatste jaren. Nu dit niet moge­lijk is, beproefde ik met bovenstaand schrijven eenige correctie te bereiken aangaande zekere conclusies over mijn persoon.

 

Met de meeste hoogachting

 

(Henri J. Bruning)

 

Brunings brief aan Roland Holst heeft volledig het waarschijnlijk beoogde effect opgeleverd, zoals blijkt uit de brief die hij hem een paar dagen na de tweede zitting zond. In die brief deed hij overigens een poging de indruk die Roland Holst die zater­dagochtend bij de centrale ereraad wellicht zou hebben opgedaan, weg te nemen: hij kon het idee hebben gekregen, dat Brunings bewering dat het natio­naal-socia­lisme voor hem een afgedane zaak was, een kwestie van kwalijk oppor­tunisme geweest was. Maar er diende onderscheid gemaakt te worden tussen opportunisme en oppor­tunisme. Het misverstand was ontstaan doordat Bruning voor de centra­le ereraad het natio­naal-socia­lis­me wel verworpen had, maar zonder daarbij tegemoet te komen aan de verwachting het te verlooche­nen als het absolute kwaad.          

 

Nijmegen  28  October   1947

Prins Bernhardstraat 5

 

Den Weledelgeboren Heer A. Roland Holst,

B e r g e n - binnen (NH).

 

Zeer Geachte Heer Roland Holst,

 

 

Moge ik beginnen met U mijn zeer bij­zondere erkentelijkheid te betuigen én voor Uw tweede, aangevulde verklaring én voor het feit, dat U, ondanks dat U dermate bezet was, toch nog tijd heeft willen vrijmaken om Zaterdagochtend persoonlijk te komen getuigen. Uw vriendelijke gestes hebben mij zeer getrof­fen.

Schrikt U intusschen niet al te zeer van al de papieren die ik hierbij insluit; het gaat slechts om een enkele passage, - het overige kunt U gevoeg­lijk ongelezen laten en beteekent slechts, dat ik niets te verber­gen heb. Maar na hetgeen U voor mij bereid waart te doen, ben ik U eenige verklaring verschuldigd i.v.m. de voor U stellig teleurstellende mededeeling welke U Zaterdagochtend gewerd en die in strijd scheen met hetgeen ik aan Anton van Duinkerken ver­klaarde, toen ik hem - geheel naar waarheid - zeide, dat het natio­naal­socialisme definitief achter me lag. Anton van Duinkerken nam dit (hetgeen ik zeer waardeerde) zonder meer als waarheid aan, doch de Centrale Eereraad vraagt een ándere motiveering dan die welke ik gaf (zie Bijlage 2 "Verklaring"), en een andere ook dan ik naar eer en geweten kan geven. Ik kan om vele redenen verkla­ren, dat het natio­naalsocialisme voor mij een zaak is die definitief voor mij heeft afgedaan, doch ik kan niet voldoen aan het klaarblijkelijk gekoester­de verlangen, dat ik het nationaal­socialisme (of het communisme, of wat dan ook) afwijs als een door en door wanschapen, door en door verderfelijk product van inferieure of demonische driften, - waar­tegenover dan de democratie (of iets anders) zou staan als een door God gewilde orde of iets dergelijks.

In zijn theoretische verantwoording en in zijn vormgeving en conse­quenties moge zijn (destijds) actueele gedaante gefaald hebben (ik heb mij dan ook nooit met een bepaalde, bestaande vormgeving vereenzelvigd: ik ben durend polemisch geweest), het moge geleid hebben tot volstrekt onaan­vaardbare consequenties, - in den grond kan ik het nationaalsocialisme niet anders zien dan zooals ik, in laatste instantie, élken politieken vormwil zie (ook den communis­tischen), n.l. als een uiting van ernstigen schep­pingswil, een wil die ernst maakt met de oplossing der vele problemen waarmede het samenleven van menschen en volken worstelt. Ik zie het niet anders dan als éen der ernstige antwoorden op de problemen, een antwoord waaraan, in oor­sprong, alle demonie e.d. vreemd is. Dat deze wil gefaald heeft, is een geheel andere kwestie; dat zij die dezen wil vertegenwoordig­den zich aan het leven en aan levens vergrepen op een wijze die ik nooit zou willen of kunnen verantwoorden, is eveneens een kwestie die behoort bij het nationaalsocialisme als verwerkelij­king, bij het nationaal­socialisme in zijn (destijds) actueele gedáánte. De tegen­werping, dat ik, nationaal­socialist zijnde, mij toch niet kon los­maken juist van die concrete vormgeving, van die
______________
46

actueele realiteit, is in feite een onjuiste conslusie, aangezien ik dat in feite wél deed: doordat ik mij durend polemisch tot die actueele vormgeving verhield (zie Bijlage 1 "Verweerschrift", 4, pag. 5-6). Men kan toch ook (b.v.) katholiek zijn, en tegelijk de actueele gedaante van het katholicisme, zijn actueele verantwoording en vormgeving, afwijzen. -- En juist, waar ik durend in de veronder­stelling leefde, dat een overwin­ning van  het duitsche nationaal­socialisme tot de mogelijkhe­den behoorde, bleef het mijn plicht tegen de onzuiverheden in zijn verantwoordingen, conclusies etc. polemisch te ageeren.

Ik kan dus onmiddellijk toegeven, dat de wil om tot een natio­naal­so­ci­al­is­ti­sc­he or­de­ni­ng te ge­ra­ken tot fatale leerstel­lingen en onaan­v­aardbare practij­ken heeft geleid, - maar als ik thans het nationaal­socialisme afwijs, en definitief afwijs (d.w.z.: óók een nationaal­socialisme dat "goed" zou zijn: dat zuivere beginselen zuiver zou realiseren), dan gebeurt dit noodzakelijk op andere gronden dan de demonie van zijn oor­sprong of de volstrekte verderfe­lijkheid van zijn wezen; en dan gebeurt dit om soort-gelijke redenen als waarom bepaal­de katholieken, die b.v. een theocratische ordening als het hoogste goed beschouwen (ík behoor niet tot hen), er toch geen oogenblik over zouden denken dit goed als een actueel goed te ver­dedigen of zich voor de verwerkelijking daarvan op dit moment zouden inzetten. Om soort-gelijke, niet om dezélfde redenen. Bedoel­de theocrati­sche orde is, historisch en anderszins, eenvoudig niet aan de orde, hoe goed zij dan in principe ook zou zijn; het natio­naal­socialisme echter zou - zoo wordt tenminste opgeworpen - in de toekomst weer aan de orde kunnen komen, en men vreest dan dat ik mij weer onmiddellijk als de verdediger ervan zou opwerpen, vooral als het "goed" zou zijn. Maar ten eerste: de geschiedenis herhaalt zich niet, - al reeds om deze reden: het nationaal­socialisme was, in mijn oogen, goed, omdat het, in mijn oogen, het meest complete antwoord was op de problemen van het voor-oorlogsche Europa. De na-oorlogsche problemen zijn volstrekt andere geworden, en het antwoord dáárop kan dus nooit het nationaalsocialisme zijn. Reeds tijdens den oorlog verdedigde ik dan ook, tegenin al die optimisten die zeiden "het natio­naal­socialis­me komt tóch!" de stelling: "het komt nú, - of het komt nó­ói­t", en ik was da­ar­van ov­er­tu­igd om so­or­tg­el­ij­ke redenen als Joris van Se­ve­ren van zijn st­el­li­ng (d­ur­end en nadrukkelijk door hem ge­po­ne­er­d, en ons dus ve­rt­ro­uwd ge­wo­r­de­n), dat n.l. het Dietsche Imperium­ vóor den oorlog werke­lijkheid zou moe­ten wor­den en anders nooit werke­lijkheid zou wor­den, aangezien ná den oorlog de voorwaar­den daartoe voorgoed zouden ontbreken. - En ten tweede, en dit is veel belangrij­ker: juist als een nationaalsocialisme, dat "goed" zou zijn (iets dat, om bovengenoemde redenen, in zich tot iets ondenk­baars is geworden) aan de orde zou komen, zou ik er geen oogenblik over denken het te verdedigen, en aller­minst.. als het successen zou gaan oog­sten. Ik ben er namelijk ernstig van overtuigd (en ik geloof niet, dat er veel voor noodig is om daarvan overtuigd te zijn), eenerzijds, dat Europa geen diepe innerlijke ver­scheurdheid meer verdragen kan, en, anderzijds, dat het nationaalsocialis­me, juist op het moment dat het successen zou gaan behalen, onmiddellijk alle tegenkrachten (en met dezelfde vehementie) zou activeeren als voor­heen, en Europa dan aan een laatste, onherstelbare verdeeldheid zou worden prijsgegeven. (Zie "Verklaring­"). Dié weg (naar het natio­naal­socialisme) zou Europa dus stellig niét moeten gaan. En ik ben hiervan te meer overtuigd, omdat de oplossing der politieke en Europeesche problemen een ándere is geworden dan de nationaalsocia­listische, en ik van meening ben dat die andere oplossing zich zónder die verbitterde en catastrofale verdeeldheid verwerkelijken kan.

Wat hebben wij aan een "waarheid" (i.c. de nat.socialistische) die, om genoemde redenen, de ondergang van een gemeenschap (i.c. Europa) wordt; juist ómdat zij dit wordt, houdt zij op "waarheid" te zijn, d.w.z. het goede ant­woord. Goed is alleen wat beantwoordt aan zijn doel, i.c. het scheppen van orde, eenheid, vrede etc. Een theocrati­sche orde verdedigen is iets niet-goeds verdedigen, een­voudig omdat het geen mogelijkheid tot orde is op dit moment (en dit moment dan gezien als een moment van enkele eeuwen). Een nationaal­socialistische orde verdedigen is iets niet-goeds verdedigen, een­voudig omdat het de laatste orde-mogelijkheid, door de diepe en bloedige verdeeldheden welke het zou oproepen, tot den grond toe verwoesten zou.

Men kan een afwijzen van het nationaalsocialisme op die gronden "oppo­rtunis­tisch" noemen, - het afwijzen is definitief en essentieel, en het "oppo­rtunis­me" is hier van geheel anderen, ernstiger aard dan datgene wat men daaronder gemeenlijk verstaat.

Men vindt het onbegrijpelijk, dat ik, die de nationaalsocia­lis­tische begin­selen zo fel heb verdedigd, thans in staat blijk andere beginselen te ver­dedigen, en men vindt dit vreemd en on­begrijpelijk omdat men daaraan de conclusie verbindt dat ik dus maar voetstoots van meening kan veranderen. Voetstoots is dit zeker niet gebeurd. De ondergang van het nationaal­socialisme is (juist omdat ik zijn neder­laag dadelijk als een ondergang moest verstaan) voor mij een bittere schok geweest, - niet omdat mijn, diepste, lévensover­
______________
47

tuigingen daar­mede gemoeid zouden zijn geweest, maar omdat ik, destijds, de onder­gang van Europa als een onvermijdelijkheid zag. Sedertdien zijn er twee jaren en drie maanden van volstrekte af­zondering en bezinning en herziening gevolgd; en het resultaat dáárvan is dus stellig niet te zien als iets dat "voetstoots" mijn eigendom werd. - En vervol­gens: ik ben niet op leven en dood met mijn politieke overtuigingen verbon­den. In mijn tijdens den oorlog versche­nen verhalenbundel "Eze­chiël"[27] liet ik, in een verhaal dat reeds in '33 werd ontworpen en grooten­deels geschreven, een der figuren op de vraag "Maar het beginsel, de positieve waarheid, waarvoor je strijdt, de waarheid, die een poli­tieke strijd toch wil dienen... speelt die dan helemaal geen rol voor je?" antwoorden: "Die bevredigt niets in me. Zelfs niet mijn - nogal he­et­en - honger naar waarheid." Ik wil me met de figuur die dit zeide (en het was duidelijk een poli­tiek ext­remist) niet vereen­zelvigen, maar die uitspraak is toch geheel de mijne. Ik ben bo­ven­dien te zeer over­tuigd van de relativi­teit van elke men­sche­lijke waarheid dan dat ik er niet in slagen zou van een bepaalde politieke overtuiging, tenslotte, en in mijn diepste wezen toch onberoerd, afstand te doen. Weliswaar sta ik, door het besef van de relativiteit van elke men­schelij­ke waarheid, innerlijk vrijer tegenover mijn eigen over­tuigin­gen, maar "voet­stoots", zonder moeite, zoo maar, en zonder pijn, heeft zich de overgang naar een ander politiek inzicht toch niet voltrok­ken. In twee en een half jaar kan echter héel veel gebeuren.

Dit wilde [ik], ter verduidelijking van een uitlating die anders stellig een ongewenscht misverstand wekt, bij U naar voren brengen. Ik hoop niet, hiermede al te lang [op] Uw tijd beslag gelegd te hebben.

U nogmaals mijn groote erkentelijkheid betuigend,

met de meeste hoogachting

(Henri Bruning)

p.s. Zoo U dit wenschelijk voorkomt, kunt U dit schrijven zonder eenig bezwaar aan Anton van Duinkerken ter inzage geven. - Wel zou ik gaarne het Verweerschrift en de Verklaring t.z.t. van U terugont­van­gen, daar het mijn eenige exemplaren zijn. - Bij voorbaat vrien­delijk dank hiervoor.

 

De rechters van het tribunaal hadden Bruning het nationaalsocialisme blijkbaar graag zien afzweren als iets demonisch en infernaals, om dan vervolgens de democratie als het absoluut goede te erkennen. Voor Bruning bestonden er op ideologisch gebied evenwel dergelijke absolute tegenstel­lingen niet. Het betrof voor hem een fundamentele kwestie. In zijn ver­halenbundel Ezechiël had hij zich over deze neiging tot absolute tegen­stel­lingen reeds ironisch uitgelaten: ""God of satan" moest blijkbaar de tegenstel­ling zijn, mínder ging beslist niet!"[28]

 

Het antwoord van Roland Holst op 6 november bij de terugzending der documenten luidde:

 

Hierbij stuur ik u het "Verweerschrift" en de "Verklaring" weer terug, met mijn vriendelijken dank voor de toezending. Hoewel ik sinds kort na de be­v­rij­ding moe en beu ben van nagenoeg alle be­schouwingen over de toekomst van onze Europeesche wereld, en inder­daad meen, dat West-Europa als historische potentie heeft afgedaan, heb ik uw uiteenzettingen met groote belangstelling én sym­pathie gelezen.

Ik hoop, dat wij binnen afzienbaren tijd eens de gelegenheid zullen vinden, mondeling over deze zaken van gedachten te wisselen. Nu wil ik u alleen verzekeren, dat ik heel goed inzie, ho­e­z­eer het "o­p­po­r­tun­is­me­", dat u vo­or­ta­an het nationaal-socialisme af doet wijzen, van niveau en gehal­te totaal anders is dan dat wat men gemeen­lijk daaron­der verstaat.

Van ganscher harte hoop ik, dat de uitspraak gunstig voor u zal zijn -

Met vriendelijken groet,

hoogachtend,

uw  (w.g.) A. Roland Holst

 

 

In een ondertekende beschouwing heeft Bruning ten behoeve van de behandeling van zijn zaak voor de centrale ereraad zijn bedoelingen voor de toekomst op politiek gebied op schrift gesteld: die bleken te vangen onder de begrip­pen 'Europa' en 'democratie'; verder is er nog een stuk waarin hij rea­geerde op drie, tijdens die behandeling naar voren gebrachte kwesties: zijn overgang tot de N.S.B., zijn onbekendheid met de jodenver­volgingen en het hem als schrijver gegeven advies de pen maar eens een tijdje te laten rusten. Of Bruning deze uiteenzettingen voor de centrale ereraad aan de orde heeft gesteld, is de vraag, maar ze geven in ieder geval een nadere detaillering van zijn visie.

 

 

 


______________
48

M.H.

 

Als ik mij niet vergis, speelt mijn politieke overtuiging, zooals deze zich in de toekomst zou kunnen uiten, een belangrijke rol in het oordeel over mijn persoon. Dit schijnt mij reeds hierom vanzelfsprekend, omdat, hoewel de democra­tie principieel op het standpunt staat eener vrije meeningsui­ting, zich hier het geval voordoet, dat degenen die mij eventueel de vrijheid zouden hergeven om weer te publiceeren, a.h.w. mede-verantwoor­delijk zouden zijn in zekeren zin voor hetgeen ik publiceer, - welke mede-verantwoor­delijk­heid als een houding van onverantwoordelijk verzuim zou worden gebrandmerkt wanneer ik van die gegeven vrijheid zou gebruik maken om wederom die theorieën te gaan verdedigen welke zoo juist in een strijd, die de zwaarste offers heeft geëischt, overwonnen en door de volken van Europa afgewezen werden. Het verbreiden van dergelijke theorieën moge dan, als overeenkomstig een democratische orde, verdedigbaar zijn, - de a.h.w. persoonlijke mede-verantwoordelijk­heid schept hier een moeilijk­heid die haar oorsprong geenszins exclusief in de democratische vrijheid vindt, en die het begrij­pelijk maakt dat er zekerheid wordt verlangd, dat ik mij van der­gelijke theorieën onthouden zal.

Hier rijst (en rees) echter een moeilijkheid, en wel deze, dat ik mijn houding voor de toekomst niet aannemelijk kan maken, - doordat het klaar­blijkelijk iets volkomen onwaarschijnlijks schijnt, dat ik dat nationaal-socialisme definitief kan afwijzen op zuiver opportunistische gronden én daarnaast, tegelijk, een principieel en overtuigd verdediger zou kunnen zijn van een ideologie welke ik eertijds fel en overtuigd heb bestreden. Toch is dit, in mijn be­schouwingswijze van de dingen, volkomen logisch gedacht. Het is volkomen logisch, dat ik het nationaalsocialisme definitief afwijs, en volkomen logisch, dat ik de democratie verdedig. - Wat het eerste betreft. Het is steeds mijn overtuiging geweest, dat een politieke ideologie er is voor de gemeenschap (en niet omgekeerd), en dat een ideologie elke waarde verliest zoodra zij ofwel nutteloos ofwel een ramp voor die gemeenschap zou worden. Ik zou er als katholiek b.v. van overtuigd kunnen zijn (ik ben er niet van overtuigd) dat een theocratische, papo-cae­saristisch-gedachte orde de meest zuivere is en er toch tegelijk geen vin voor kunnen of willen verroeren, - eenvoudig omdat elke voorwaarde in dit heden ontbreekt om die orde te verwerkelijken en elke bij voorbaat nut­telooze strijd én negatie­ve én destructieve strijd is. Maar het natio­naal­socialisme zou, juist op het (denkbeeldig) moment dat het opnieuw een káns zou gaan maken, wederom al die tegenkrachten activeeren en Europa daarmede onvermij­delijk opnieuw aan die bloedige ver­deeldheid overleveren welke het reeds aan de rand van den afgrond heeft gebracht en  die het een tweede maal zeker niet meer zou overleven. Als ik zeg, en ik zeg dit met volledige overtuigdheid, dat Europa zich de weelde van een nationaal­socialistisch experiment niet meer kan veroorlooven, dan beteekent dit, dat ik daarom niet slechts het nationaalsocialis­me afwijs, maar, juist, met diepe beduchtheid zou staan tegenover een nationaalsocialisme dat een káns zou maken, dat ik juist dít natio­naalsocialisme moet afwijzen, en, inder­daad, afwijs.

Dat ik, die de democratie heb afgewezen, niet aanvaardbaar kan maken, dat ik diezelfde ideologie met overtuiging kan verdedigen, is m.i. een gevolg van het feit, dat ik de democratie anders beschouw dan vaak het geval is. - Men kan de democratie beschouwen als een toestand welke, haast onvermij­delijk, intreedt wanneer een bepaalde cultuur in een gemeen­schap tot rijpheid is gekomen, een gemeen­schap inner­lijk gevormd heeft - door b.v. een christelijke of com­munis­tische levensbes­chouwing. Doch de moderne democra­tie wordt m.i. geheel anders gefundeerd: zij is niet de exponent van een tot ab­solute geldigheid geraakte waarheid of over­tuiging, maar, waar die algemeen aanvaarde waarheid eener levensbeschouwing juist ontbreekt, gebaseerd op de relativiteit van ons menschelijk waarheidsbezit zoodra dit het terrein betreedt der levensbeschouwingen. Juist omdat hier alles relatief is, bezitten, voor de democratie, alle levens­overtuigingen gelijke waarde en veronderstelt zij een eensgezind arbeiden, met wederzijdsche eerbiediging van elkanders levensbe­schouwing, om tot een aannemelijk accoord te geraken i.z. het prac­tisch handelen op natuurlijk, maatschap­pelijk en staatkundig gebied.

De vooroorlogsche democratie - die ik hier een vorige maal  een ontaarde democratie heb genoemd -, verloochende juist déze beginselen volkomen. Haar relatief waarheidsbezit werd voor elke partij een absolute en alleen-zalig­makende waarheid, en dit alles verziekte (waar juist samen-werking het beginsel had moeten zijn) tot een politieke partij-strijd van een aller­minst verheffende, en voor een volk noodlottige, soort. - Uit dié democra­tie viel aller­minst nog de oorspronkelijke idee der moderne democra­tie af te lezen, en reagee­rend op dit verval kon men be­sluiten dat deze waarheid, evenals zoovele andere politieke waar­heden, zichzelf had over­leefd en, onherhaalbaar, haar hoogtepunt achter zich had. Spreken over democra­tie, kon toen niet anders zijn dan democra­tie vereen­zelvigen met haar toen actueelen en klaarblijkelijk laatsten, verwilder­den,
______________
49

krachte­loos- en daarom noodlottig-geworden verschij­ningsvorm, met, daar­tegenover, een zoeken naar en verdedigen van een ándere synthese van natuurlijke waarden,  van een ánder ordenend beginsel.

Wanneer ik dus thans de democratie verdedig, kan dit uiteraard niet de ver­dediging zijn van haar vooroorlogschen verschijningsvorm, doch dan kan mijn doel geen ander zijn dan, teruggrijpend op haar oorspronkelijke idee, mede te helpen met de velen in wie deze oorlog een bezinning en revisie heeft veroor­zaakt, de democratie haar oorspronkelijken, zuiveren inhoud en een daaraan adequaten vorm te geven, - en deze democratie dan gedragen door een levend Europeesch bewustzijn en een krachtigen, beslisten wil tot sociale rechtvaar­digheid. - Juist omdat ik ervan overtuigd ben, dat een dusdanige, innerlijk wedergeboren en tegelijk waarachtig Europeesch- en waar­ach­tig sociaal-gerichte democratie, de laatste kans is van Europa daar zij zónder bloedige verdeeldheden te verwerkelijken zou zijn, kan ik mij niet anders dan voor háar inzetten. Het is mogelijk, dat al degenen die zich daarvoor momenteel inspannen, een vergeefschen strijd voeren, dat zij op verloren posten strijden, - dit neemt m.i. de noodzaak niet weg die laatste kans te beproeven, als het eenige dat men verplícht is te beproe­ven. Een fiasco van dien wil kon beteekenen dat Europa als Europa zijn tijd heeft gehad, en dit is eerst te aanvaarden als ook de laatste poging om Europa voor zich­zelf te redden zonder uitwerking is gebleven. Dán ook móet men conclu­deeren, dat dan ándere waarheden, die klaarblijkelijk wél de levens­krachten, de vitale en constructieve krachten hebben kunnen ac­tivee­ren, niet alleen hun recht, maar ook hun plicht van handelen hebben. Dáárom zei ik dat alles ervan afhangt of de democratie nog vitale krachten zal opleveren. Een waarheid, zoo is mijn overtui­ging, gaat niet te gronde omdat de menschen haar ontrouw werden, maar de men­schen worden haar on­trouw, ofwel omdat een waar­heid (deze altijd relatieve waarde) haar tijd heeft gehad, ofwel omdat zij geen vol­doende vertegenwoordigers meer oplevert die haar werkelijk schep­pend vertegenwoordigen. In het eerste geval heeft een waarheid geen recht van spreken meer, in het tweede geval moet men conclu­deeren dat een gemeenschap creatief of anderszins au bout is. Men kan zich in dit tweede geval dan, theore­tisch, nog beroepen op de mogelijk­heid, dat die vertegen­woordigers nog altijd kunnen komen opdagen, - de historie houdt met geen nog-te-vervullen mogelijkheden rekening. De historie wacht niet.

Maar dat Europa au bout is, - zie, dat is iets wat ik aller­minst geloof. Europa is bezig zich te heroriënteeren. Even zeker als ik ervan ben dat Europa - nu dertig eeuwen lang met onverminderde leefkracht scheppend geweest - een nieuwe scheppende idee vorm zal weten te geven, - even zeker ben ik ervan, dat de huidige verwilde­ring op velerlei gebied slechts het onvermijdelijk gevolg is - in de menigte - van een overgangsphase tusschen een ineenstortende en herrijzende wereld, tusschen een orde (of waarheid) die heeft af­gedaan en een waarheid die nog bezig is haar inhoud en vorm te zoeken en te verwerkelijken. Dit laatste echter eischt - zooals elk bereiken in deze wereld - niet aleen de inspanning van al onze krachten, maar ook een exclusief gericht zijn op de toekomst d.w.z. een áchter ons laten van het verleden, - in casu, voor mij, dus van het nationaal­socialis­me.

Op dit moment bestaat er voor mijn handelen maar éen norm: de toe­komst en wel de toekomst van Europa; en zie ik slechts éen weg: die der minste verdeeld­heid. Over de twee beginselen: de democratie en Europa, bestaat m.i., als te verwerkelijken doelstelling, geen meeningsverschil, dat Europa opnieuw aan een bloedige worsteling zou overleveren. En derhalve kan, voor mij, het doel geen ander zijn dan, voor zoover mij dat mogelijk is, mede te helpen aan deze beginselen hun inhoud te geven op het niveau der actueele werkelijk­heid, en aan dezen inhoud zijn adequaten en ac­tueelen staat­kundigen vorm.

Dit is, in het kort, mijn overtuiging -- die ik, als over­tuiging, hier en op dit moment helaas niet anders kan waar maken. Is dit het eenige, dat ik hier en op dit oogenblik naar voren kan brengen, dit weinige wilde ik, waar mijn bedoelingen voor de toe­­komst ter sprake komen, toch nadruk­kelijk naar voren brengen.

(w.g.)  Henri Bruning

 

 

                                                                       

 

1

Men heeft er zijn verwondering over uitgedrukt, dat ik, reeds luttele weken na mijn brochure Een Hard en Ernstig Woord, lid werd van de N.S.B., een beweging die ik, als Dinaso en anderszins, toch moeilijk als een figuur van eenige innerlijke importantie kon be‑ schouwen. Ik wil hier opmerken, dat deze "onbegrijpelijke" over­gang toch volkomen logisch is geweest. Ik wilde immers niets anders dan datgene wat ook de overige Dinaso's, met hun overgang tot de N.S.B. nastreefden, n.l., samen met andere groepeeringen, van de N.S.B. een
______________
50

sterk-gerichte, innerlijk gedis­ciplineerde en onkreuk­baar-nationale beweging maken; een beweging, zooals, in dat op­zicht.... het Dinaso was. Ik zette dus eenvoudig mijn strijd voort. Onbegrijpelijk en onverklaarbaar en in strijd met mijn verleden zou alleen geweest zijn, als ik, werkzaam binnen de N.S.B., mij met de men­taliteit van de N.S.B. verzoend had, als ik mij met die mentaliteit was gaan vereenzelvigen. Dán had ik (aan mijzelf en aan het Verdinaso en aan Een Hard en Ernstig Woord) verraad gepleegd. Doch het is niet alleen een vaststaand feit - mijn beschouwingen en verzen bewijzen het, - dat ik durend en met scherpte tegen den heelen geest van de N.S.B. ben blijven ageeren, maar dat ook alle andere Dinaso's, waar zij ook binnen de N.S.B. stonden, onverzoenlijk tegenover die mentaliteit zijn blijven staan. Juist om die houding (van volstrekte onkreuk­baar­heid) genoten de Dinaso's, bij vriend én vijand in de N.S.B., re­spect.

Ik had na mijn désillusie in de N.S.B. kunnen heengaan, inder­daad. Het gevolg zou enkel geweest zijn, dat mij elk schrijven onmogelijk zou zijn gemaakt. Deze consequentie kon noch mocht ik aanvaarden, omdat ik, levend in de veronderstelling van een Duitsche overwinning (of althans met die mogelijkheid tot het einde toe rekening houdend), samen met de anderen (en ík door mijn geschrif­ten) moest blijven medewerken aan de voorbereiding van een groe­peering die het Nederlandsche volk op beter wijze zou vertegen­woordigen dan de N.S.B.

 

2

Er is opgemerkt dat mijn teruggetrokken leven, als motiveering voor mijn onbekendheid met de realiteit der jodenvervolging, niet te rijmen is met mijn geschriften, die immers zouden blijk geven van een durende belangstelling in de vraagstukken en problemen van dien tijd. - Ik moet hierop antwoorden, dat mijn geschriften reageeren op geschriften, op de mentaliteit der N.S.B., op verschijnselen van meer algemeenen aard, - dus op zaken welke ik, ook bij een terug­getrokken leven in die dagen, weten kon, en wist. De realiteit der jodenvervol­ging had echter alleen tot mij kunnen doordringen als ik er persoon­lijk getuige van was geweest - of veel omgang had gehad met menschen (die daarvan wísten en die ik dan, bovendien, had kunnen vertrouwen). - Ik wil slechts zeggen: een teruggetrokken leven maakt het zeer goed mogelijk dat men tegelijk voor vele essentieele zaken blijft ópen­staan en, anderzijds, van bepaalde gebeurtenissen, noodlottiger­wijze, onkundig blijft.

 

3

Er werd gezegd, dat het wellicht goed zou zijn voor mij, als ik eens, als publicist, geheel rust nam voor eenigen tijd, - aan­gezien het zoo schijnt te zijn, dat ik mij bedrink aan mijn eigen woord. Dit laatste is in ieder geval een opmerking die nog door geen mijner critici ooit gemaakt werd, - hoe begrijpelijk zij overigens is voor een jurist wien een streng-zakelijk betoog uiteraard ver­trouwder is dan de altijd meer emotioneele formuleering van het denken van een dichter. Anderzijds is het toch ook zoo: dat de sfeer van die dagen, het algemeen en heftig contra waartegen­over men stond, wel eenige stemverheffing en ongewone nadrukkelijkheid noodzakelijk maakte. Het zich bedrinken aan eigen woord behoeft dus geen verklaring te zijn, maar waar zij niét verklaart, zou ook een rust als remedie overbodig zijn geworden. Bovendien heb ik, als publicist, reeds een rust van twee jaar en drie maanden (en eigen­lijk nog langer) áchter me. En als er éen rustperiode is geweest die mij tot dieper bezinning moest brengen, dan toch wel dié periode van, op zijn minst, vol­strekte afzondering.

Het resultaat van die bezinning, voor zoover het mijn politie­ke inzichten betreft, legde ik vast in de Verklaring welke ik aan mijn Verweerschrift toevoegde. - In het vertrouwen, dat zij U ervan zou over­tuigen, dat ik, in dat opzicht, genézen ben...

 

Er volgde nog een derde zitting, omdat de centrale ereraad nog twee getuigen wilde oproepen: Albert Helman en Theun de Vries. ­

 

Voorzitter, leden en secretaris van de centrale ereraad hadden moeilijk uitvoeriger ingelicht kunnen worden omtrent Brunings "waarom" benevens zijn "waarom niet meer" en zijn "wat dan wel voortaan" dan alleen al het geval is geweest met zijn Verweerschrift en zijn Verklaring; nu was dus de kwestie of, en zo ja, hoe deze zuiveringsinstantie deze motieven en voornemens heeft laten meetel­len in de overwegin­gen waarop zij haar eindoor­deel over Brunings activi­tei­ten als collabore­rend schrijver heeft geba­seerd.

Daarom is het eerst zaak te weten welke volgens haar die activitei­ten precies geweest zijn. In haar schriftelijke uitspraak van 29 november 1947 gaf zij daarvan de volgende opsom­ming.

 

1) De kunstenaar heeft in 1940 tijdens de vijandelijke bezet­ting bij de N.V.
______________
51

Uitgevers Mij. C.A.J. van Dishoeck te Bussum een geschrift doen verschij­nen ge­ti­teld "Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Lint­horst Ho­man, het Nederlandse Volk en de Rechtsche Fronten", welk ge­schrift propagan­da in­houdt voor de z.g. "Nieuwe Eu­ro­peesche Or­de", de "Jonge Europeesche Volken" en het verenigen der rechtse fronten, Na­ti­onaal Front, Ver­dina­so en N.S.B.;

2) de kunstenaar heeft in 1943 bij de Uitgeverij "De Lage Landen" te Brussel doen verschijnen een bundel z.g. aphorismen getiteld "Vluch­tige Vertoogen", welk geschrift gedurende de bezetting in Nederland is verspreid en onder meer propaganda inhoudt voor de z.g. "Volksche Kunst" en rassen­leer in nationaal-socialistische zin;

3) de kunstenaar heeft gedurende de vijandelijke bezetting bij de Uit­geverij "Roskam" te Amsterdam doen verschijnen een gedichtenbun­del getiteld "Nieuwe Verten", waarin gedichten van zijn hand zijn op­genomen als: Ochtend (verheerlijking van zingende Duitse sol­daten), Winter in Holland 1941 (zelfde verheerlijking), Najaar 1942 (verheer­lijking van hen, die aan thuis- of Oostfront staan), Wending II (verheerlijking van het Germaansch Geheel), De Duitsche Adelaar (verheerlijking van het symbool van het Duitse Rijk);

4) de kunstenaar heeft in 1943 bij de Uitgeverij "De Schouw" te     's-G­r­a­v­e­n­h­age doen v­e­r­s­c­h­i­j­nen een geschrift getiteld "Nieuw Levens­bewustz­ijn", zijnde de tekst ener inleiding, uitgesproken in October 1943 te Amersfoort op een door het Letterengilde van de Nederlandse Kultuurkamer gehouden bijeenkomst van letterkundigen, welk geschrift propaganda inhoudt voor het Groot-Germaanse Rijk dat voor Europa strijdt en voor de Duitse Noordrasmens en welk geschrift door het toenmalige  Departement van Volksvoorlichting en Kunsten aan diverse niet-nationaal-socialistisch gezinde letterkundigen werd toegezon­den;

5) de kunstenaar heeft in 1944 bij de "Amsterdamsche Keurkamer" doen verschijnen een bloemlezing getiteld "Gelaat der Dichters", een keuze uit de hedendaagsche revolutionaire poezie in Noord- en Zuid-Neder­land"; hij heeft deze bloemlezing voorzien van een inleiding, waarin de nationaal-socialistische of gelijkgerichte dichters, die in z.g. "volksverbondenheid" zijn verbonden, worden betiteld als "goede vaderlanders in den besten zin" en waarin de verzetspoezie wordt genoemd "dit mokkend en klein cynisme"; de in deze bloemlezing opgenomen gedichten zijn van de hand van nationaal-socialistische of gelijkgerichte dichters en in vele dier gedichten worden de natio-

naal-socia­listische idealen verheer­lijkt;

6) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting voor een groep rooms-katholi­eke nationaal-socialisten, welke groep speciaal N.S.B.propa­ganda maakte onder rooms-katholieken en op kosten van die groep een brochure het licht doen zien, getiteld "Zin en Plicht der Natuur­lijke Orde", in welke brochure van rooms-katholiek standpunt de nationaal-socialistische opvattingen over volksgemeenschap en staat worden verdedigd en omtrent welke brochure de bureau-leider Dijkstra van de Hoofdafdeling Pers en Propaganda der N.S.B. op 29 September 1942 aan de Afdeling Propaganda van het Departement van Volksvoor­lichting en Kunsten schreef, dat het Rijkscommissariaat 20.000 exemplaren hiervan in Duitsland verspreidde;

7) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting op verzoek en op kosten dierzelfde groep een tweede brochure met dezelfde titel het licht doen zien, in welke brochure de van de zijde der tegenstanders ingekomen objecties worden besproken en bestreden en waarin boven­dien aan het verzet van het Rooms Katholiek Episcopaat afbreuk wordt gedaan; aan het slot dezer brochure wordt getracht met tegenstanders in contact te komen;

8) de kunstenaar is in 1941 gedurende een half jaar werkzaam geweest als waarnemend Hoofd van de Afdeling Boekwezen op het Departement van Volksvoo­rlichting en Kunsten, een nieuwe, naar Duits voorbeeld geschapen instel­ling, die - naar de Centrale Ereraad bekend is - nauw samenwerkte met de bezetter, geleid werd door aanhangers der z.g. nieuwe orde, talrijke N.S.B.ers onder haar functionarissen telde en mede ten doel had het culturele leven in ons land aan 's vijands dwang te onderwerpen;

9) de kunstenaar is, na op 15 Maart 1944 door de secretaris-generaal der N.S.B. te zijn benoemd tot Hoofd van de Dienst Schriftelijke Propaganda, vanaf die datum gedurende enige maanden als Hoofd van de Afdeling Brochures en Strooibrieven, ressorterend onder genoemde Dienst, werkzaam geweest tegen een salaris van f. 125.- per maand, in welke functie de kunstenaar toezicht uitoefende op de bij de N.S.B. ter publicatie ingezonden brochur­es;

10) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting radiovoordrachten gehouden en daarbij gedichten voorgedragen van N.S.B. dichters zoals Kettmann;

11) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting een voordracht gehou­den in het Vormingskamp van het Studentenfront, een N.S.B.instelling en daarbij uit eigen werk voorgedragen; hij steunde daardoor dit Vor­mingskamp;

12) de kunstenaar heeft in Augustus 1944 van de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten een let­terkun­dige prijs van f. 2000.- voor het jaar 1943 aanvaard en heeft in de jaren 1942 en 1943 subsidies
______________
52

van genoemd Departement ontvangen van f. 1500.- en f. 1200.- voor het samenstellen van een bloem­lezing; hij werd daardoor gedrongen in de geest van dit Departement te werken.

 

Met betrekking tot deze 'handelingen en gedragingen' was de centrale ereraad van oordeel, dat ze moesten

 

worden gezien in het licht der omstandigheid dat de kunstenaar vanaf eind 1940 tijdens de bezetting is geweest een strijdbaar nationaal-socialist, lid der N.S.B., schrijver in periodieken en dagbladen van artikelen met nationaal-socialistische strekking, radiospreker over politiek, lid van het Letterengilde der Nederlandse Kultuurkamer en in 1944 begunstigend lid der Germaanse S.S.;

 

dat ze voor zover genoemd omder punt 1, 3 en 4 opleverden

 

het "tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa zich in dienst hebben gesteld van de vijandelijke propaganda of die te hebben bevorderd" als omschreven in artikel 1 der genoemde wet

 

d.w.z. van de Wet Zuivering Kunstenaars; dat al die handelingen en gedra­gingen tesamen opleverden:

 

het "tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa zijn beroep op zodanige wijze hebben vervuld, dat mede daardoor natio­naal-socialistische beginselen of denkbeelden ingang zouden hebben kunnen vinden" als omschreven in artikel 1 der genoemde wet;

 

waarbij zij overwoog

 

dat appellant deze handelingen verrichtte als kunstenaar - welk begrip, naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde wet blijkt ( ) in zeer ruime zin moet worden opgevat - zodat daaron­der naar 's-Raads oordeel ook vallen die handelingen die, hoewel niet rechtstreeks kunstwer­ken tot resultaat hebbend, verricht worden door hem, die juist door zijn talenten en zijn erkenning als kunste­naar, tot de verrichting dier han­delingen in staat is;

 

en tenslotte

 

dat appellant bij het verrichten der genoemde handelingen opzet­telijk handelde, immers uit die handelingen  volgt dat het zijn oogmerk was de bedoelde propaganda te bevorderen en de nationaal-socialistische beginselen en denkbeelden ingang te doen vinden, hetgeen bovendien nog valt af te leiden uit het feit, dat appellant pro-Duits was en, gelijk hij ter zitting heeft verklaard, een Duitse nederlaag funest voor Nederland achtte

 

Brunings aldus geëvalueerde handelingen en gedragingen vormden voor de centrale ereraad de gegevens aan de hand waarvan zij tot haar oordeel kon komen, aangezien immers

 

vooropgesteld dient te worden, dat de Centrale Ereraad - anders dan de Ereraad - de gedragingen van de kunstenaar uitsluitend heeft te toetsen aan de normen, gesteld in artikel 1 der Wet Zuivering Kunste­naars van 5 April 1946 no. G 84 en derhalve de vraag of termen bestaan tegen de kunstenaar een of meer der in gemeld artikel om­schreven maatregelen te nemen, hare beantwoor­ding vindt in het antwoord op deze andere vraag of gedragingen van de kunstenaar zijn komen vast te staan, welke vallen binnen de greep van meergenoemd artikel;

 

En die waren komen vast te staan blijkens de handelingen en gedragingen vermeld in de twaalf punten.

 

Toch heeft de centrale ereraad in haar oordeelsvorming ook aandacht besteed aan een drietal argumenten die Bruning en anderen naar voren hadden gebracht. Die argumenten heeft zij echter geen gewicht in de schaal laten leggen. Haar overwegingen daarbij waren de volgende:

 

dat door en namens appellant is aan­gevoerd, dat hij voor de Dietse gedachte was en zich niet wenste te vereenzelvigen met de N.S.B., doch zulks appellant niet kan baten, daar ten deze van belang is of appellant zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding der in artikel 1 van de genoemde wet omschre­ven normen en de twaalf hier­boven aangehaalde gedragingen in dit opzicht een duidelijke taal spreken;

 


______________
53

dat wijders namens appellant is aangevoerd, dat hij een onbekend kunstenaar was, geen belangwekkende figuur, die gedurende de bezet­ting weinig aanstoot heeft gegeven en thans dan ook weer door kunst­broeders en door het publiek geaccepteerd zal worden;

dat appellant naar 's Raads oordeel vóór de bezetting - hij moge dan geen kunstenaar van het eerste plan geweest zijn - zeker niet een onbekend letterkundige genoemd kon worden en gedurende de bezet­tingsjaren door zijn talrijke publicaties sterk naar voren is geko­men en van dusdanige importan­tie werd geacht, dat de letterkundige Theun de Vries in het illegale blad "De Vrije Kunstenaar" een be­strijding van het hierboven genoemde "Nieuw Levensbewustzijn" heeft gege­ven[29];

 

dat appellant bovendien, door in een tijd, waarin vrije meningsui­ting verboden en vaak levensgevaarlijk was, met de Duitse hier te lande bedreven en voor iedere burger waarneembare schanddaden ten aanzien der Joden voor ogen, zelfs nog in 1943 in "Nieuw Levensbe­wustzijn" en in "Vluchtige Vertoogen" een verheerlijking van de Duitse rassenleer ten beste te geven en door in 1944 in de inleiding van "Gelaat der Dichters" het Nederlandse verzet te kleineren, grote ergernis heeft verwekt;

 

dat tenslotte de stelling dat appellant thans weer geaccepteerd zou worden door enige belangrijke letterkundigen - die overigens niet geheel op de hoogte bleken te zijn van alle hierboven vermelde door appellant tijdens de bezetting verrichte handelingen - ter zitting als juist is aanvaard, doch die stelling door enige andere let­terkun­digen van naam, eveneens als getuigen gehoord, is verworpen en het er naar 's Raads oordeel niet om gaat of thans in een bepaalde kring voor appellant deernis bestaat, die er toe zou leiden dat hij in deze kring weer geaccepteerd zou worden, doch ten deze van belang is of appellant tijdens de bezetting de bedoelde normen heeft geschonden en bij het Nederlandse volk zoveel ergernis heeft ver­wekt, dat hij nog gedurende een groter of kleiner aantal jaren ter zijde moet staan;

dat (dit naar 's Raads oordeel) zeker het geval is, daar appellant in een tijd, waarin goede vaderlanders het zwijgen was opgelegd, met alle hem als kunstenaar ten dienste staande middelen gepoogd heeft het Nederlandse volk de theorieën en ideeën van de bezetter op te dringen, waarbij hij zich dikwijls niet ontzag zich op smalende wijze over dat volk, dat niet tot openlijk verweer in staat was, en zijn instellingen uit te laten (Hard en Ernstig Woord"; "Vluchtige Ver­toogen");

 

Toch heeft de Ereraad nog met twee omstandigheden in het voordeel van Bruning rekening willen houden - handelde zij daarmee niet in strijd met het voorschrift, dat zij de gedragingen van de kunstenaar uitsluitend diende te toetsen aan de normen uit het eerste artikel van de Wet Zuive­ring Kunstenaars? - , te weten

 

dat appellant niet uit baatzucht heeft gehandeld en thans een groot gezin moet onderhouden;

 

"Alle ten deze in aanmerking komende factoren tegen elkaar afwegen­de" kwam de centrale ereraad tenslotte tot haar uitspraak in hoger beroep, die voor Bruning inhield de vernietiging van zijn publicatieverbod van tien jaar en vervol­gens de oplegging van een dergelijk verbod voor de duur van zes jaren, tot 5 mei 1951.

 

Rekening houdend "met de omstandigheid dat appellant niet uit baatzucht heeft gehandeld" beging de centrale ereraad eenzelfde inconse­quentie als het tribunaal. In feite betekende het, dat zij de afwezigheid van bepaalde motieven in haar oordeel liet meetellen, terwijl zij weigerde zich af te vragen wat dan wèl zijn motieven zijn geweest om die dan eveneens in haar oordeelsvorming te betrekken. Dat kunnen dan moeilijk andere dan idealistische ideeën geweest zijn, bepaalde ideeën met betrek­king tot het welzijn van Nederland, waarop ook zijn mededeling ter zitting had gewezen, te weten dat hij "een Duitse nederlaag funest voor Nederland achtte". Dat hele complex van zijn motieven had hij voor haar uitvoerig uiteengezet in zijn Verweerschrift. Bruning had dan ook een zeer uitge­sproken oordeel over het gewicht dat de ereraad aan zijn Verweer­schrift heeft toegekend en eveneens over de wijze waarop zij even heeft willen voldoen en uiteindelijk voldaan heeft aan de eis waaraan een eerlijke rechtspraak zal trachten te voldoen, aan die "onafwijsbare plicht van het rechtsgeweten", namelijk de motieven, het 'waarom' van de beschul­digde, op het vonnis van invloed te laten zijn; dat oordeel heeft hij op schrift gezet.

Maar nadat hij van de uitspraak in kennis was gesteld, heeft Bruning eerst een poging gedaan zijn protest tegen het proces-verbaal van de tweede zitting, die van 25 oktober, ten behoeve van de heren van de centrale ereraad onder woorden te brengen. Hiervan getuigt een getypte tekst met doorhalin­gen en met - voor een deel voor mij onleesbare - toevoegingen in potlood.

 

 

 

 

 


______________
54

Aantekeningen bij het Proces-verbaal van de zitting van de Centrale Ereraad voor de Kunstenaars te 's-Gravenhage, gehouden te Amsterdam in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 op Zaterdag 25 October des voormid­dags te 9.30 ure

 

Tijdens de derde zitting heb ik U verzocht het proces-verbaal van de tweede zitting op een aantal punten te mogen corrigeeren, eraan toevoegend dat er éigenlijk van het geheele stuk niets deugde; ik verzocht U daarom, omdat ik enkel veronderstelde dat onbekwaam­heid en ongewoonte de oorzaak waren van deze wijze van weergeven van het gesprokene én.... geschrevene. Reeds het proces-verbaal van de eerste zitting, dat mij, even als dat der derde zitting (!) niet werd toegezonden, maakte, toen Mr Vergnes mij dit stuk voorlas, een uiterst onaangename en verontrustende indruk, doch dat ik, na de lectuur van het tweede proces-verbaal, U enkel verzocht dit stuk te mogen corrigeeren, vond zijn oorzaak in het feit dat mij én een begrij­pelijke onkunde-als-verklaring én het au fond weinig belang­rij­ke van een dergelijk proces-verbaal werd voorgehouden. Thans echter, nu de uitspraak gedaan is, wensch ik, tegen dit proces-verbaal (en tegen de andere, - hoewel ik ze nooit ontving), tegen deze wijze van weergeven met klem te protesteeren. Ik kan mij voorstellen, dat U ten allen tijde een dergelijk verslag kon aan­vaarden en dat U geen onjuistheden behoeft te signaleeren (om daaraan Uw conclusies te verbinden) zoolang dergelijke conclusies niet door mij ter sprake zijn gebracht, maar nu de uitspraak in mijn bezit is en ook deze verslagen als rechtvaardiging van Uw uitspraak gelden, wensch ik niet alleen U nogmaals te herinneren aan de tallooze correcties waarom ik U verzocht, onder mededeeling dat er eigenlijk van het geheele stuk niets deugde, maar tevens te protes­teeren tegen dit (tweede) verslag als een valsche (ik zeg niet "vervalschte") weergave én van het gesprokene én van het geschreve­ne; een weergave die veeleer instruc­tief is voor de denkbeel­den van den secretaris over 'n N.S.B.er, voor de sfeer en de mogelijkheden van zijn subjectief begrijpen, dan een objectief en zakelijk verslag van het ter zitting behandelde en voorgelezene; een weergave ten­slotte die, als geheel, [tot] (een) volstrekt onjuiste conclusies leidt én omtrent hetgeen werd gezegd én omtrent mijn gedrag in de jaren van bezetting.  

Vanzelfsprekend kan het niet mijn bedoeling zijn dit, hier en nu, punt voor punt, nogmaals, laat staan uitvoerig, te gaan aan­toonen. Alleen wensch ik hier het navolgende schriftelijk vast te leggen. Volgens het verslag moet ik gezegd hebben: "Ik vond dit (het niet verschijnen van "Veelhoek") wel niet prettig, maar als natio­naal­socialist kon ik me wel voegen in het verhinderen van de ver­schijning van geestesproducten, die naar het oordeel van de leiding toen niet moesten verschijnen." - Niet alleen weet iedereen, die mij of mijn geschriften slechts oppervlakkig kent, dat een dergelijk serviel - en simplistisch - "gedisciplineerde" houding noch in overeenstemming is met mijn karakter, noch in overeenstem­ming met mijn geschriften, allerminst met mijn gezagstheorie, uitvoerig in Subjectieve Normen behandeld[30] en steeds, én voor én tijdens den oorlog, mijn richtsnoer voor mijn handelen-als-publicist; maar bovendien waren deze woorden - hoewel veel minder precies gefor­muleerd - een vragend-gestelde suggestie van... den Voorzitter, en   ( ) bovendien werden zij zoo vrien­delijk glimlachend uitgesproken alsof deze "verklaring" toch eigenlijk maar 'n bijzaakje betrof en meer geserveerd werd als een bewijs van het scherpe doorzicht van den voorzitter in de ideologie van een rechtgeaard N.S.B.er  Niet­temin heb ik op die vraag niets posi­tiefs geantwoord, hoogstens met een vaag gebaar en een al even vaag "och" dat alles in het midden liet, in den geest van "och, als u dit denken wilt en zoo wilt formuleeren, - waarom ook niét; als men dat wil, kan men immers wel zeggen, dat ik N.S.B.er ben geweest en dat ik mij, áls ik mij heb neergelegd (het eigen­aardige is echter dat ik tot het laatste toe bij Dr van Ham ben blijven aandringen om de toestem­ming der Duit­schers te krijgen), zich ipso facto ook een nationaal­socialist neerlegde, die zich dan neer­legde bij het niet verschijnen van een geestesproduct dat "naar het oordeel van de leiding toen niet moest verschijnen"... Ach ja, "van de leiding"... Wat heb ik mij, blijkens mijn vele polemieken en mijn andere daden, aan die "leiding" "onder­­worpen". Een der redenen waarom ik bij de Schouw wegging - en wegging zonder eenig ( ) perspectief, was... dat ik weigerde De Schouw aan de Duitschers ter beoordeeling voor te leggen...

 

De verklaring van den Heer Roland Holst wordt met het navol­gen­de afkookseltje "weergegeven": "Prof. Asselbergs heeft me ver­zekerd dat Bruning politiek tot een ander inzicht is gekomen; als dat waar is vind ik het van
______________
55

belang dat Bruning weer zou kunnen gaan publicee­ren 1). Mijn oordeel over Bruning, dat ik heb neergelegd in de schriftelijke verklaring die U mij voorhoudt, grond ik dus niet zoozeer op eigen inzicht doch meer op een mededeeling van Prof. Asselbergs 2). Ik ken bovendien 3) niet het dossier dat hier tegen Bruning is verzameld en ik weet niet hoe zijn houding hier ter rechtszitting is geweest. 4) Op Uw vraag hoe belangrijke publicisten zouden denken over een weder optreden van Bruning als publicist, heb ik nooit met anderen gesproken, doch ik weet dat men hem algemeen wel als een fanaticus 5), doch ook als een eerlijk mensch beschouwt en daarom denk ik dat er geen protesten tegen hem geuit zouden worden, als hij weer ging publiceeren, van de zijde van belangrijke publicis­ten."6)

 

1) dit wordt aldus geformuleerd, terwijl er zelfs een schríftelijke verklaring ( ) is die volstrekt, maar dan ook volstrekt anders luidt, op volstrekt andere zaken gebaseerd was!!

2) dit wordt gezegd, terwijl de Heer Roland Holst ter zitting ver­klaarde: dat hij zijn oordeel over mij baseerde: a) op hetgeen hij van mijn ge­schriften van voor en tijdens den oorlog kent, b) op het feit dat hij mij persoonlijk, van vroeger kende, c) én op een bepaal­de mededeeling van Prof. A.

3) Hier moet natuurlijk gelezen worden "inderdaad"!

4) zoo alsof ik mij ter rechtszitting een houding heb veroorloofd die het oordeel van den Heer Roland Holst over mij ten eenenmale ongedaan zou maken.

5) ik kan mij niet voorstellen dat de Heer Roland Holst dit woord gebezigd heeft ( )

6) De geschreven tekst die hier wordt weergegeven is volstrekt anders; daar staat niét dat belangrijke letterkundigen niet zouden protesteeren, daar wordt als de meening van den Heer Roland Holst kenbaar gemaakt, dat de belangrijken onder hen wel gaarne zouden zien als mij het publiceeren weer mogelijk zou worden gemaakt. De secreta­ris kon dit te gemakkelijker weten, omdat de belangrijken onder hen t.w. Prof Asselbergs, S. Vestdijk, Pieter van der Meer de Walcheren dit met evenzooveel woorden en met klem  (en geenszins alleen uit "deernis") ook inderdaad hebben verzocht. Wat betee­kent het met klem om opheffing van het publicatieverbod verzoeken ánders dan te kennen geven dat zij weer gaarne zouden zien dat ik ga publiceeren, dat ik mijn werk weer zou kunnen hervatten, welk werk toch publiceeren is...?!

 

Leest men de tekst van het proces-verbaal na, dan is het niet alleen volstrekt in strijd met alles wat door den Heer Roland Holst schrif­telijk werd vastgelegd welk geschrift in Uw bezit is, maar dan wekt dit ook doorlopend den indruk dat de Heer R.H. op zijn oor­spronke­lij­ke verklaringen wil terugkomen, - hetgeen, gelijk men weet, hoege­naamd niet het geval is.

 

Doch de passage waartegen ik hier het nadrukkelijkst protes­teer is die betreffende mijn politieke inzichten. Zij is - van a tot z - zoo volkomen kolder, dat ik er zelfs voor hen die mij en [mijn] werk slechts oppervlakkig kennen reeds zou kunnen volstaan met haar enkel te citeeren om het bigotte ervan aan te toonen. Doch met citeeren wil ik hier niet volstaan .

"Op uw vraag hoe ik me nu tegenover de totalitaire levensbe­schouwin­gen stel, antwoord ik dat men in Europa op het oogenblik al die problemen naast zich neerlegt. Daarom kan ik nu b.v. niet zeggen hoe ik over het Communisme denk. Over het tegenwoordig staatsbestel ben ik niet enthou­siast. Ik als scheppend kunstenaar voelde me vroeger bedreigd door een ontaarde democratie. Hoe ik me nu tegeno­ver het politiek gebeuren stel, kan ik niet zeggen. Ik geef toe dat ik op opportunistische gronden het natio­naalsocialisme nu verloo­chen[31], n.l. omdat het gebleken is dat het nationaal­socialisme niet opkon tegen de tegenstanders; maar ik ben nog [g]een half jaar op vrije voeten en moet nu eerst eens zien hoe de democratie zich kan handha­ven; of ze vitale krachten kan opleveren. Ras is voor mij een reali­teit. Het Nordische ras bewonder ik zeer. Het nationaal-socia­lisme was voor mij het antwoord op de vóoroorlogsche problemen. Nu de problemen anders zijn, is het nationaal-socialisme geen oplossing meer."

Het is moeilijk in zoo weinig regels zooveel kolder bijeen te garen; nog moeilijker, deze kolder in enkele regels recht te zetten.

1 Op de eerste plaats heb ik niet geantwoord "dat men in Europa op het oogenblik al die problemen naast zich neerlegt". Ik heb gezegd, dat men de problematiek, die in "Nacht in den Mid­dag"[32] aan het woord kwam (en waarop de schrijver zelf ook geen antwoord geeft) naast zich neerlegt - en dat men het boek slechts dankbaar aanvaardt als een argument tegen de Sovjet-Unie. Doch men heeft alleen dan recht op dit contra-argument als men een antwoord bezit op het probleem dat hier, zoo dramatisch, en tegelijk zoo scherpzin­nig en zoo onthutsend logisch, aan de orde werd gesteld; tot dit antwoord is men verplicht a) omdat dit probleem een der meest essentieele is, b) omdat wegens dat Rus­sische antwoord op dit probleem de Russische politieke ideolo­gie wordt afgewezen
______________
56

- dus ( ) zonder dat men het weerlegt en zonder dat men een beter antwoord geeft; c) omdat het juist de opdracht is der democratie de problemen te verwerken en dáárdoor te overwinnen.

2 "Daarom kan ik nu niet zeggen hoe ik over het Communisme denk." Dáárom? Als Europa alle problemen naast zich neerlegt, is geen antwoord eenvoudiger, want het woord is dan onvermijdelijk aan het Communisme, en volkomen terecht.

3 "Over het tegenwoordig staatsbestel ben ik niet enthou­siast." Uitgenoodigd over de tegenwoordige democratie mijn meening te zeggen (nadat de heeren-zelf, om het mij gemakkelijker te maken, met een sceptisch spotlachje hun eigen meening hadden kenbaar gemaakt), heb ik geantwoord: dat de aanblik nu niet bepaald bezielend is...

4 "Ik als scheppend kunstenaar voelde me vroeger bedreigd door een ontaarde democratie". Een absurder uitspraak is moeilijk denk­baar. Ik had geen enkele reden mezelf, en als scheppend kunstenaar (n.b.) allerminst, bedreigd te voelen. ( )

5 "Hoe ik me nu tegenover het politiek gebeuren stel, kan ik niet zeggen." Dit moet gelezen worden in onmiddellijk verband met de opmerking, dat hier alles afhangt van de vraag of de democratie inderdaad nog waarach­tige vitale krachten oplevert. (Brengt ze deze niét op, dan is het woord - en het recht - aan ánderen, en wie die anderen zijn is volkomen duidelijk; in tegenstelling met U is het voor mij nog lang niet zeker dat de democra­tie die krachten niét opbrengt; maar in ieder geval: die vraag is beslis­send, wil men het door U aan mij gevraagde oordeel kunnen uitspreken. Ik kon hier uiteraard niets positiefs zeggen, aangezien enkele maandjes vrijheid (boordevol ander werk zooals te begrijpen is) iemand niet vermogen te oriën­teeren over de levenskansen der democratie in Europa

6 Ik verloochen het nationaalsocialisme, zoo wil het proces-verbaal, omdat gebleken is dat het nationaalsocialisme niet opkon tegen de tegen­standers. - Het is afschuwelijk. Niet alleen heb ik in mijn schriftelijke Verklaring (die dus bekend is) óók de ultima ratio (als een fundamenteele realiteit) genoemd, maar daarnaast heb ik gezegd:

a) dat het nationaal-socialisme, dat eertijds voor mij het meest complete antwoord op de problemen van het voor-oorlogsche Europa [was], voor mij had afgedaan aangezien de problematiek van het na-oorlogsche Europa een volstrekt andere was geworden, zoodat het n.s. géén antwoord meer kon zijn, en ipso facto dus ook geen goed meer vertegenwoordigt;

b) dat het n.s. zijn rechten verspeeld had, door de misdrijven tegen de menschelijkheid en de wijze waarop het een Europeesche eenheid heeft willen realiseeren; in dit verband wees ik ook op de ras­gedach­te als een waarde die, zoo bezoedeld geworden, niet meer aan de orde kon worden gesteld;

c) dat Europa allereerst vrede behoefde en dat het nationaalsocia­lis­me (en juist als het wederom een kracht zou worden) alle contra­­krach­ten opnieuw zou activeeren en aldus Europa zou overleveren aan een dermate bloedige verdeeldheid, dat Europa dit zeker niét meer zou overleven; weshalve ik niet alleen een tegenstander ben van het n.s., maar allereerst van een n.s. dat een krácht zou worden.

Juist omdat Europa allereerst vrede behoeft, ben ik niet enkel een tegenstander van het nationaalsocialisme, maar ook van hen die een gewapend conflict met Rusland als de oplossing beschouwen. Reeds in mijn Verweer­schrift betoogde ik, dat alle strijd en alle geweld en alle waarheid er is voor de gemeenschap; en een strijd of een geweld of een waarheid welke een gemeenschap voor onafzienbaren tijd in een nóg gróóter ellende stort, is voor mij uiteraard geen oplos­sing; van een dergelijke oplossing ben ik de uitgesproken vijand (om nog vele andere redenen). De eenige strijd waarop wij recht hebben is die door middel van een democratie, - d.w.z. van de democratie die de proble­men welke de Sovjet-Unie met haar ideologie opgeeft aan Europa, ver­werkt en ideologisch overwint (dus niet naast zich neer­legt), en een democratie die op de politieke en maatschappelijke vraagstukken, waarop de Sowjet-Unie háár antwoord is, een beter antwoord geeft, niet met woorden, doch door een betere en daad­werkelijke ordening. Dat is niet alleen de taak der democratie, dat is de taak van den mensch in het algemeen, - en meer dan ooit is dit de opdracht van Europa dat, met een andere oplossing, zijn ondergang tot een onbe­zweerbaar noodlot omschept. Is de Europeesche democratie niet meer bij machte die menschen op te leveren en die betere oplossing te realiseeren, dan is uiteraard het woord aan hen die blijkbaar het onweerlegbare antwoord bezitten... (  )

7 Ras is voor mij een realiteit. Inderdaad. Ras was, blijkens de Encycliek Mit Brennender Sorge, ook een realiteit voor den Paus van Rome (het zou trouwens wat al te bar zijn, die realiteit te willen ontkénnen). Doch ik voegde eraan toe: zooals elk ras in zich een waarde en een reali­teit is. Op een bepaald moment kan men het ras naar voren brengen als een politieke waarde - zooals men dit met duizend andere waarden kan doen - of niét doen; maar dóet men het, omdat het op een bepaald moment een vitale bezieling zou kunnen losstooten, dan moet
______________
57

men ook de schoone realiteit daarvan aantoonen, opdelven en ervoor strijden dat deze waarde, mét de politiek, niet in (een) destructieve theorieën en consequenties verzeilt; ditzelfde moet men doen met alle menselijke waarden die een voorwerp van politiek worden; als men de "vrijheid" verdedigt, dan moet men er b.v. voor waken dat deze niet wordt tot "ein Beweis von Instinkt-Entartung mehr", zooals Nietzsche, de groote verdediger van de Vrijheid, zeide. En hetzelfde geldt voor alle natuurlijke waarden, waarvan er telkens slechts énkele aan de orde komen en zich dan tot een poli­tieke idee samenvoegen die min of meer in overeenstemming is met de nooden - nooden die, omdat zij zelf steeds wisselen, dan deze, dan die correspondeerende waarden als remedie en antwoord naar boven woelen. Elke ideologie hangt (  ) geheel af van het sóórt nooden. Ik zie geen de minste reden meer de waarde van het ras als een politie­ke kwestie aan de orde te stellen; die tijd is onher­roepelijk voorbij; té zeer is die in zich zuivere en reëele waarde bezoedeld dan dat het nog zin zou hebben haar vandaag den dag te verdedigen. Die waarde heeft haar kansen voorgoed verspeeld. Het woord is, voor mij, thans aan andere waarden; en die waarden heb ik U omschreven; zijn U bekend.

 

 

Wat Brunings eerste reactie is geweest op en zijn eerste oordeel over de uitspraak van de centrale ereraad, is te lezen in zijn brief van 8 december 1947 aan Pieter van der Meer de Walcheren:

 

Beste Pieter van der Meer de Walcheren, - Hartelijk dank voor Uw brief. Inmiddels ontving ik (op 6 December) ook de schriftelijke uitspraak welke (reeds op 29 November) gedaan werd. Het is - duide­lijk en onaf­wijsbaar - de bevestiging van mijn vermoeden omtrent den achtergrond van dit vonnis. Het meest troostelooze is overigens niet de beleediging en eerroof die mij met dit stuk, met deze bekrách­tiging én versterking van het oorspronkelijk vonnis (dat men immers nog altijd kon beschouwen als een eerste, redelooze en begrijpelijke gevoelseruptie), wordt aangedaan, maar de volkomen eerloosheid en leugenach­tigheid waarmede het werd opgesteld. Ik hoop de energie te vinden, op dit document nog te reageeren; doch ik doe dit niet in de verwachting daarmede nog iets te bereiken (deze uitspraak is defini­tief­), maar omdat ik op deze uit­spraak niet met een volstrekt stil­zwijgen kán (en mag) reageeren. Voor het overige beschouw ik het gebeurde als mijn definitieve einde. Van verder werken kan na alles geen sprake meer zijn; materieel is dit uitgesloten en psychisch voel ik mij tot niéts meer bij machte. Ik kan mij ook niet voorstel­len, dat die toestand van verslagenheid waarin ik momenteel verkeer nog anders wordt; ik zal altijd leven en durend gecon­fronteerd worden met een schande en rechtsver­krachting, waarvan ik enkel maar dupe zal zijn, waartegen ik mij niet verweren kon en die men ook door niets ongedaan zal maken of verzach­ten. Hiér, in dít land, verdwijnen in een werkkring, - neen, daarvoor is de aanleiding een te diepe ont­goocheling, dan dat ik dat werkelijk zou kunnen vol­houden. Mijn eenig verlangen is eigenlijk voorgoed naar elders te vertrek­ken, waar ik met niets meer iets te maken heb en niet voort­durend aan alles herinnerd word wat de inhoud van mijn leven is geweest, en aan de namelooze schande en schandelijkheid waarmede dit alles geëindigd en verwoest werd. ( ) Hoe het nu verder moet, weet ik niet. ( )         

 

Ook een brief aan de uitgever N. Nelissen geeft een duidelijk beeld van het idee dat Bruning er anderhalve maand later betreffende de uit­spraak van de centrale ereraad op nahield.

 

Vertrouwelijk              N i j m e g e n  28 Januari 1948

Prins Bernhardstraat 5

 

Den Weledelgeboren Heer N. Nelissen,

Laurillardlaan - B i l t h o v e n.

 

Zeer Geachte Heer Nelissen,

 

 

U zult wel begrijpen, dat de uitspraak van den Centralen  Eereraad die, in hooger beroep, nóg zes jaar publicatiever­bod eisch­te, in haar maatschap­pelijke gevolgen voor mij en mijn gezin ruineus is. Elke normale be­staansmogelijkheid is daarmede afgesneden. Pieter van der Meer en anderen zijn van meening, dat ik voort moet gaan met schrij­ven, ook al kan mijn werk dan voorloopig niet gepubli­ceerd worden. Men houdt evenwel rekening met de mogelijk­heid, dat het a.s. Re­geerings­jubilé amnestie, subs. ver­mindering van straf zal brengen in vele gevallen en dan ook in het mijne. Die mogelijkheid schijnt ook mij niet geheel uitgesloten, en te minder, daar de verklaringen, door enkele zeer vooraanstaande
______________
58

letterkundi­gen over mij voor den Eereraad afgelegd (door A. Roland Holst, Vestdijk, Pieter van der Meer, Anton van Duinkerken - en ook door Albert Helman), zeer en zeer gunstig zijn geweest en de vier eersten er in, soms zeer extreme bewoordin­gen, op hebben aangedrongen dat ik weer onmiddel­lijk mijn publicis­tische arbeid zou mogen hervatten. Helman ver­klaarde zich uitdruk­kelijk accoord met een hem ter lezing overhan­digd schrij­ven van Pieter, en gaf trouwens te kennen een principieel tegenstan­der van dit soort rechts­pleging te zijn. - Dat, ondanks dit alles, de uit­spraak zoo noodlottig is geworden (en ook: zoo onver­wacht is ge­weest); dat de Eereraad zelfs het advies van zijn eigen getuige-deskundige (i.c. Anton van Duinkerken) zonder meer naast zich heeft neergelegd, is dan ook m.i. een gevolg van het zeer kleineerend oordeel dat Theun de Vries ter zitting én over mijn persoon én over mijn werk velde. Dit oordeel was echter dermate onaannemelijk, dermate in strijd met álle óverige verklaringen, dat men het alleen kon interpre­teeren - niét als "oordeel", maar: als 'n soort  kennis­geving dat een gunstige beslissing door de communisten niet zou worden geaccep­teerd. Mijn indruk is dan ook, dat de Eere­raad het risico van dergelijke conse­quenties liever niet liep en voor dien - onuitgesproken - druk bezweken is. De waarschijnlijkheid van dezen achtergrond is ook af te lezen uit de motivee­ring van het vonnis, - een motiveering welke een aaneenrijging is van redelooze, soms schandelijke en soms volstrekt onwaarachtige overdrijvin­gen, - het eenige toch waarmede een dergelijk vonnis een schijn van rede­lijkheid en rechtvaardigheid kan gegeven worden waar anderen - niet minder deskundigen - ten overstaan van diezelfde feiten voor onmid­dellijke vrijspraak pleitten.

Wat hier ook van zij, - het vonnis is geveld en hooger beroep behoort tot de onmogelijkheden. Mijn eenige vertrouwen is de toe­komst, het Regee­rings­jubilé, en de tijd - die misschien de beducht­heden, welke momenteel de doorslag hebben gegeven, minder actueel maakt. Maar dit vertrouwen maakt mijn positie op dít oogenblik niet zóoveel minder uit­zichtloos en ontred­derd. Een betrekking vinden is zeer en zeer moeilijk, - al was het slechts omdat de "zes jaar", in hooger beroep geincasseerd, uiteraard als veel ernstiger worden beschouwd dan de tien jaar, die ik oorspronkelijk had en die men nog op rekening kon schuiven van de wraakzuchtige en opgewonden stemming der eerste maanden, - terwijl die "zes jaar", zoo redeneert men, de uitkomst zijn van een objectief onderzoek en oordeel, - waarna men zich uiteraard liever niet met mij (door mij in dienst te nemen) "encanailleert" ( )

 

De energie om, zoals hij aan Pieter van der Meer had ge­schreven, zijn commen­taar op het vonnis en de manier waarop het tot stand was gekomen op schrift te ste­llen, heeft Bruning opgebracht; de  originele brief in de geadresseerde enveloppe is bewaard gebleven.

 

 

 

O  v  e  r     m  i  j  n     R  e  c  h  t  e  r  s  . . . .

 

_____________________________________________________________

 

alom verhevigt ziekte zich tot zonde,

en alle uitwegen houdt de haat versperd...

     A. Roland Holst

     (Helena's Inkeer)

 

Nijmegen 19 December '47  Den Weledelgestrengen Heeren               

  Mr L. van Lookeren Campagne,

  Mr G.J. van Heuven Goedhart,

  Mr J.F.I.M. Tielens,

  Voorzitter en Leden v.d. 2de Kamer                                Centr. Eereraad voor de Kunst, Amster­dam.

 

Weledelgestrenge Heeren,

 

In antwoord op Uw schriftelijke uitspraak van 29 Nov. j.l. (welke Uw secretaris mij eerst 6 Dec. toezond) volgen hier enkele notities, die voor U vanzelfsprekend van elk belang ontbloot zijn.

 

De zuiver formeele basis van Uw vonnis ("doch ten deze van belang is of appellant tijdens de bezetting de bedoelde normen heeft geschonden") maakte op hetzelfde moment de derde zitting tot een volkomen noodelooze geste. Immers, nogmaals twee letterkundigen willen hooren, gelijk met die derde zitting gebeurde (t.w. de Heeren A. Helman en Th. de Vries) omdat de Heeren A. Roland Holst, S. Vest­dijk, Prof. W. Asselbergs en Pieter van der Meer de Walcheren met klem ervoor hadden gepleit dat ik mijn werkzaamheden als letterkun­dige thans
______________
59

weer zou mogen hernemen, verklarend dat hiertegen van de zijde der let­terkundigen geen, of geen ernstig bezwaar zou rijzen, veron­derstelt Uwerzjds een overweging in de richting van bedoeld verzoek, - een over­weging die niet de Uwe kan zijn geweest als U reeds tóen besloten was geweest U op de letter der wet te baseeren. Dit laatste, dit plotseling U terugtrekken op het strikt formeele (zonder boven­dien éen ogenblik acht te geven op alles wat ik in mijn uitvoerig en gedocumenteerd Ver­weerschrift tegen de door U thans overgenomen beschuldigingen van de eerste uitspraak heb aangevoerd, doch integen­deel de feiten nog aandikkend en aanlengend met een argumentatie die de goede zeden van het Recht toch wel zéer bedenke­lijk schendt), - deze onverhoedsche vlucht in de wet, de aanleiding daartoe, kan dan ook alleen gevonden worden in... de derde zitting, en zeker niét bij Albert Helman die niets ten ongunste over mij zeide en zich zelfs een tegenstander van dit soort rechtspleging verklaar­de.

 

Vervolgens: Waar de Heeren Roland Holst, Vestdijk, Prof.Assel­bergs en Pieter van der Meer de Walcheren, in antwoord op het eerste vonnis, pleitten voor een dádelijke hervatting mijner werkzaamheden, moeten zij thans, t.o.v. Uw uitspraak, wel besluiten, dat het verhoor en het dossier dingen aan het licht hebben gebracht die zij in de verste verte niet konden vermoeden; en dit te meer, waar U tijdens de zittingen herhaaldelijk naar voren hebt gebracht, dat genoemde getuigen niet wisten wat er wel allemaal in het dossier kon liggen. - Doch ik merk op: dat deze getuigen hun extreem gestelde, dadelijk en vrijwillig gegeven verklaringen over mij aflegden na alles wat ik gedaan heb (ook ná vijf bittere oorlogsjaren) en ondanks de weten­schap van de aanwezigheid van een dossier. Dit beteekent, dat zij, mij kennende, ervan overtuigd waren, dat dit dossier niets anders kon bevatten dan de bevestiging van wat zij wel wisten toen zij hun verklaringen opstelden, namelijk: dat ik ook in de jaren der bezet­ting mijn politieke ideeën was blijven verdedigen en, aan een eer­lijke overtuiging de onvermij­delijke consequenties verbindend, mij toch aan geenerlei infame handeling had schuldig gemaakt (daarom vroegen zij: vrijspraak). Welnu, iets ánders dan hetgeen zij veron­derstelden of wisten heeft nóch het dossier, nóch de motiveering van Uw vonnis opgeleverd. Wat Uw vonnis wèl (aan nieuws) opleverde, was een volstrekt ontoelaatbare mishandeling der feiten. Uw uitspraak - zes jaar volkomen uitsluiting - heeft mij dus tevens beroofd van de eer, het respect, dat ik tot dusver, ondanks al het gebeurde, bij deze en andere letterkundigen genoot.

 

Ontdoet men Uw motiveering van haar merkwaardige, gezwollen ver­balisme, dat de grens der leugenachtige suggestie vaak bedenke­lijk nadert, vaak ook overschrijdt en soms rondweg een leugen debiteert; ontdoet men Uw motiveering van deze make-up, die moet "waarmaken" dat ik tot degenen behoorde die de Nederlandsche cultuur aan 's vijands dwang hebben willen onderwerpen, dat ik met alle mij ten dienste staande middelen het Duitsche nationaalsocialisme heb willen opdrin­gen aan een weerloos volk etc., dan houdt men over:

1. "Een Hard en Ernstig Woord" (brochure);

2. "Nieuwe Verten" (een bundel gedichten; waarvan de kleinste                   helft politieke);

3. "Nieuw Levensbe­wustzijn" (brochure);

4. "Gelaat der Dichters" (een keuze uit de revolutio­naire                       poëzie in N. en Z. Nederland);

5. "Zin en Plicht der Natuur­lijke Orde" (I en II) (brochu­res,                   waarvan I een overdruk behelsde van een reeds lang vóor                     den oorlog in het R.K. maandblad Roeping gepubliceerd ar­-                   tikel);[33]

6. de functie, geduren­de enkele maanden, van Hoofd van de afd.                  Brochures en Strooi­brie­ven;

7. de functie, geduren­de zes maanden, aan het Dept. van                         V. & K.;

8. mijn medewerking aan natio­naalsocialistisch gerichte bladen                  (een medewerking die alleen geduren­de het eerste jaar van den oorlog zeer veelvuldig is geweest, - en hoe deze­ geweest is, blijkt wel uit het feit, dat de belang­rijkste artikelen ervan niet in boekvorm ("Nieuw Politiek Bewustzijn") mochten verschij­nen... van de Duitschers!

 

Ik wil deze feiten geenszins bagatelliseeren. En dat U, waar anderen vrijspraak vroegen, op grond van déze feiten, en wetend dat ik voor diezelfde feiten als straf reeds 2¼ jaar interneering ont­ving, nog eens zes jaar publicatieverbod eischt zónder hierbij éen oogenblik acht te slaan op de motieven voor en het karakter van mijn publicistische arbeid - welke motieven en welk karakter ik in een uitvoerig en gedocumenteerd Ver­weerschrift ter Uwer kennis bracht, doch intégendeel deze feiten nog eens extra aandikkend; geen reke­ning houdend ook met [het] feit, dat ik voor diezelfde feiten reeds beroofd werd van mijn geheele meubilair (voor een gezin van tien personen) plus van een
______________
60

belangrijk deel van mijn boeken (waaron­der de kostbaarste) en dat, wegens diezelfde feiten, ook reeds mijn vrouw, als moeder, op de onbarmhartigste manier behandeld is geworden, - dat alles is een zaak, die slechts Uw rechts-geweten aangaat. Maar dat U deze ruwe en rauwe verwoesting van mijn persoonlijk en maat­schap­pelijk leven, als récht, wil waarmaken met een voorstelling van zaken welker suggesties een schan­delijke aanfluiting zijn van wat een eerlijke en onpartijdige weergave moest zijn, is iets waartegen ik met klem protesteer en waarvan ik U hierbij de bewijzen overleg; zij betreffen practisch nagenoeg alle punten welke door U naar voren werden ge­bracht. - Ik werk Uw twaalf punten hier in volgorde af.

 

Ad 1. Mijn brochure "Een Hard en Ernstig Woord"; daarvan wordt op pag. 6 gezegd: "waarbij hij zich niet ontzag op smalende wijze over dat volk, dat niet tot openlijk verweer in staat was, en zijn instellingen uit te laten." Niet alleen is het een afschuwelijke ervaring dit hard (inde­rdaad hard) en ernstig (inderdaad ernstig) woord, dit fervent getuigenis van Dietschen levenswil, aldus "geka-   ra­kteriseerd" te zien (schreef ik niet: "Als ik thans dingen zeg, die velen minder aangenaam in de ooren klinken, geschiedt dit met veler­lei tegenzin. Liever zweeg ik. Doch het besef, dat het thans gaat om de toekomst van ons volk, gebiedt mij ervoor te waarschu­wen, dat wij ons aangaande onszelf niet langer zand in de oogen strooi­en", p. 8), maar bovendien werd deze brochure geschreven in een tijd toen nog eenieder vrij was zijn meening te publiceeren en ook de anderen geen blad voor de mond namen.

En ziehier de strekking van dit "smalend" geschrift: "Om gehandhaafd te worden moeten wij allereerst onszelf handhaven, en dit beteekent in concreto niets anders dan onszelf hernémen, her­nieuwen, grondig en van onder tot boven onszelf als volk herzien, herstellen. De zelfstandigheid van een volk is allereerst, en stellig op dit moment, bewijzen een levende zelfstandigheid te zijn: een vitale, organische, scheppende, onherhaalbare eenheid - met een   eigen opdrac­ht onder de volkeren, en met den wil en het vermogen die opdracht te vervullen. --- Hernemen wij ons! Beseffen wij onzen plicht ook tegenover ons verleden! Het Dietsche volk, met zijn prachtige en unieke historie, dit volk, dat cultureel, geestelijk, artis­tiek, en ook als volk hier en overzee onnavolgbare d.w.z. geheel eenige daden heeft gesteld, bezit alles waardoor het zich een plaats kan verove­ren, móet veroveren, onder de jonge volken van Europa! Dat dit Dietsche volk zich zijn verleden d.i. zichzelf wederom bewust worde, dat het zich herneme, dat het leve, her-leve! Wij zijn groot geweest in alles waarin een volk maar groot kan zijn. - Groot! -  "Burgerlijk"? - Vernielen wij geen volk met dit seniel gezwets!"

 

Ad 2. Over mijn in België verschenen bundel aphorismen "Vluch­tige Vertoogen" heet het: "welk geschrift gedurende de bezet­ting in Nederland is verspreid en ondermeer propaganda inhoudt voor z.g. 'volksche kunst' en rassen­leer in nationaal-socialistischen zin".

a) Wat de "verspreiding" betreft. Dit werk was bij alle getui­gen onbekend (en het zou ook U onbekend zijn gebleven als ik het U niet zelf ter hand had ges­teld); en het was onbekend... omdat het tijdens de bezetting niet ver­spreid kon worden; en het kon niet verspreid worden, omdat, zooals U niet onbekend is, de Duitschers ook déze uitgave ("in nationaalsocialistischen zin")... tégenhiel­den. Toen eindelijk mijn Bel­gische uitgaven (drie tooneelstukken en een verzen­bundel die alle niets met politiek uitstaande hadden, plus "Vluchtige Vertoogen") over de grens mochten, was de situatie reeds dermate verwil­derd, dat ver­spreiding onmogelijk was geworden; eenie­der was toen, Sept. '44, reeds gevlucht.

b) Dat dit boek een verdediging behelst van volksche kunst in den door U gesuggereerden zin, is, na alles wat ik tégen volksche kunst in den door U gesuggereerden zin en vóor (ter verdediging van) het individualisme in het midden heb gebracht, eenvoudig te bizar om er nog verder over te spreken. Een dergelijke suggestie is, zoo zij niet op kwaadwilligheid berust, slechts te verklaren door een (dán klaar­blijkelijk volkómen) onmacht een artistieke discussie te volgen. - Overigens kon het U bekende feit, dat ik én Vestdijk én Gilliams in uitvoerige opstellen verdedigd heb tegen de heulers met volksche kunst-in-den-door-U-gesug­gereerden-zin, U voldoende gein­strueerd hebben, dat ik met de desiderata der "volksche kunst" in geen enkel opzicht gemeene zaak wenschte te maken.

c) Dat ik een totaal andere fundeering zocht voor de rassen­leer, met de duidelij­ke bedoeling aldus de geaberreerde consequen­ties te bestrijden van een vulgair en verkeerd interpreteeren van de waarde van het ras (welke waarde ook in de Encycliek "Mit Brennender Sorge" naar voren werd gebracht)­, is U eveneens bekend.

Dat U, ondanks dit alles, "Vluchtige Vertoogen" wenschte te "karak­teriseeren" zooals U gedaan heeft, is een zaak die, wederom, Uw rechts-geweten
______________
61

aangaat.

 

Ad 3. Hier wordt het gedicht "Najaar '42" weergegeven met: "verhee­rlijking van hen, die aan thuis- en Oostfront staan". Dit gedicht was éen groote woedende eruptie aan het adres van de velen die verraad pleegden aan hun eigen nationaal­socialistische idealen, - en tegenover hen stelde ik, op een gegeven oogenblik, degenen die, voor hun ideaal, in allen eenvoud hun leven gaven: die "stille getrouwen" van thuis- en Oostfront:

"zij gelooven, simpel en groot,

 'eens állen voor allen'

 en vreezen geen dood."

Zij, deze eenvoudigen en eerlijken, waren a.h.w. mijn laatste houvast temidden van die bende eerzuchtigen, ten overstaan van wie ik (o.m.) schreef:

 

"O jij, mijn donkere zoon, bewaar dien hoogen zin,

die teederheid, dat branden van je oogen,

dien wreveligen trek van je gekrenkten trots,

vervloek het kruipend tuig, hun schaamtelooze logen,

geef aan je geest en wil: ijzer-beslag en knots,

trap, sla, vecht, haat, bemin,

en sla er met je zwaard, of met je mes, of met je vuist op in!"

 

Dat men dit gedicht, zelfs dít gedicht, zoo wilde karakteri­see­ren als men deed, is, zoo dit niét op een volmaakte (en schier onbegrijpelijke) onmacht berust om een "gedicht" te verstaan, wederom een aangelegenheid die alleen het rechts-geweten der recht-sprekenden aangaat.

Er worden hier ook nog enkele andere gedichten "gekarakteri­-

s­ee­rd­"; als deze "karakteristiek" ook moet dienen als materiaal om te bewijzen hoezeer ik met alle mij ten dienste staande middelen het duitsche nationaalsocialisme heb willen opdringen, dan moge ik erop wijzen, dat deze gedichten - die aan de nagedachtenis van Joris van Severen werden opgedragen - allereerst en essentieel gedragen werden door een dietschen (en geenszins duitschen) levenswil.

 

Ad 4. Dit punt vermeldt alleen de uitgave van "Nieuw Levensbe­wust­zijn" en de verspreiding dezer brochure door het Dept.

 

 

Ad 5. Een zéér kwaadwillige interpretatie (verdraaiing) van mijn woorden behelst de hier uitgesproken beschuldiging, dat ik in mijn in­leiding van "Gelaat der Dichters" de verzetspoëzie heb ge­noemd: "dit mokkend en klein cynisme". Duidelijk en onbetwistbaar blijkt uit de geheele context, dat ik hier spreek over de gevoelens waarmede Gelaat der Dichters wel ontvàngen zou worden. Hier volgt de passage, - een zinspeling op een brief waarin iemand zijn medewer­king afwees, zeggend dat de revolutionaire poëzie van dat moment elders werd geschreven:

"Er zijn er, die laatdunkend en hooghartig meenen (en zulks grauw en verbitterd mompelden reeds), dat op dit moment de revolu­tionaire poëzie elders wordt geschreven, door ánderen, met andere accenten en... anders gerichte vijandschap­pen; en zij bedoelden dan: uit een bewustzijn dat vele malen clairvoyanter en uit een aandrift die vele malen eerlijker is dan die van de dichters der huidige revolutie. - Ook dit mokkend en klein cynisme zij dit boek - ten antwoord - voorgehouden."

Nico Verhoeven, een mij overigens niet bekend dichter, heeft na den oorlog over deze bloemlezing geschreven in het tijdschrift "Spiegel en Stem"[34]; hij zou er stellig niet zoo over geschreven hebben als hij deed, wanneer hij vermelde passage, die aan duide­lijkheid overigens niets te wenschen overlaat, zoo had geinterpre­teerd als U deed.

En dat ik (volgende beschuldiging) de dichters, in genoemde bloem­lezing op­genomen, "goede vaderlanders in den besten zin" heb genoemd, - dat is vooreerst niet geheel juist. Ik schreef niet: "goede vaderlanders in den besten zin", maar : "'goede vaderlanders' in den besten zin" - hetgeen een zeer beslissende nuance anders is.  Maar dit daargelaten: was deze uitlating mijnerzijds zoo infaam, waar ik dit toch enkel zeide naar aanleiding van de (geciteerde) motieven die in hun gedich­ten aan het woord kwamen? Kan men dichters ánders karak­terisee­ren dan over­eenkom­stig de motieven die hen tot dichten brach­ten? Ik schreef letterlijk:

"Gemeen hebben deze dichters voorts ook (en dít maakt hen tot "goede vader­landers" in den besten zin), dat het lot van hun vader­land hun persoonlijk levenslot is geworden. Déze vereenzelviging is "volksverbonde­nheid" in den schoonsten, edelsten en vaak ook smar­telijksten zin van het woord. Het geluk en de nood van het vaderland zijn het geluk en de nood van den dichter, - terwijl
______________
62

anderzijds het vaderland, wanneer het verdrukt en verraden wordt, in hem, in zijn strijdbare, steeds bezorgde, steeds helder-ziende liefde b e h o e d  staat."

 

Ad 6. en 7. Deze nrs handelen over mijn brochures "Zin en Plicht der Natuur­lijke Orde" (I en II). Over de eerste brochure wordt gezegd: "in welke brochure van roomsch-katholiek standpunt de natio­naal-socialis­tische opvattingen over volksgemeenschap en staat worden verdedigd." Wat het Roomsch-Katholieke betreft, dit is blijk­baar zóo waar, dat...deze zelfde brochure (op de laatste paragraaf na) lang vóór den oorlog in het Roomsch-Katholieke maandblad Roeping kon verschij­nen...[35] Na welk verschijnen het Roomsch-Katholieke dagblad De Tijd opmerkte, dat mijn onderscheid tusschen natuurlijke en boven­natuurlijke orde (op welk onderscheid het geheele stuk was gebaseerd) zeer ver­helderend was...

Doch het opmerkelijkst wordt de passus, aan genoemde brochure gewijd, als men leest: "omtrent welke brochure de bureau-leider Dijkstra van de Hoofdafdeeling van het Dept van Volksvoorlichting en Kunsten schreef, dat het Rijkscommissariaat 20.000 ex. hiervan in Duitschland verspreidde." Deze passus is hierom zoo merkwaardig, omdat men tijdens de zitting waarin ik, overeenkomstig de waarheid, deze verspreiding als een mij volstrekt onbekend feit bestreed, aangaande die versprei­ding geen enkele zékerheid bezat en het ver­moeden gewet­tigd was, dat deze verspreiding nooit anders heeft bestaan dan als een plan - i.c. van den Heer Dijkstra; welk plan dan klaar­blijkelijk door de Duitschers (die, zooals U wist, en zooals de feiten uitwijzen, op mijn propaganda hoegenaamd niet gesteld waren) getorpedeerd is geworden. Dat men, ondanks de volstrekte onzekerheid aangaande een daadwerke­lijke verspreiding - een onzekerheid die te grooter moet zijn omdat men over deze heele affaire niet meer dan twee brieven heeft gevonden w.o. niet  éen ván of áan mij, plus een vertaling die kennelijk nooit verder is gekomen dan de map waarin zij bewaard is gebléven (een vertaling bovendien die den voorzitter vrij onbeholpen voorkwam, zoodat alleen daarom reeds "verspreiding" niet bijzonder aannemelijk schijnt); dat men deson­danks, ter aandik­king van het materiaal, deze kwestie zoo "argeloos"-objectief (en overeen­komstig "de waarheid") lanceert (wil lanceeren), is wederom een kwestie die het rechts-geweten der recht-sprekenden aangaat. Want men lette op: de opsteller van de schriftelijke uitspraak schreef níet, dat de verspreiding inderdaad gebeurd is, maar dat de Heer Dijkstra die verspreiding slechts... meedeelt...

 

Ad 8. Hier wordt mij verweten, dat ik gedurende een ½ jaar werkzaam ben geweest aan het Dept van V.& K., welk Dept "mede ten doel had het cultureele leven in ons land aan 's vijands dwang te onderwerpen". Voorts (onder nr 12), dat ik nadien een subsidie genoot voor het samenstellen van een bloemlezing: "hij werd daardoor gedron­gen in den geest van het Dept. te werken." Dit laatste is niet enkel een bloote veronderstelling (die, bovendien ter zitting geen oogen­blik ter sprake is gekomen), niet enkel een op niets gebaseerd verzinsel, maar het is ook volmaakt in strijd met de U bekende feiten. Ten eerste was U bekend, dat deze uitgave, "Veelhoek" genaamd - een bloemlezing uit het beste dat onze Ned. dichters, wijsgeeren en staatslieden geduren­de de laatste 1½ eeuw in essayvorm hadden gepu­bli­ceerd - tot het einde van den oorlog door de Duit­schers werd verhinderd ('n jaar na de inlevering van het manuscript was er nog steeds geen toestemming, ondanks alle pressie op de betreffende Duitsche instan­tie uitgeoe­fend, - zoodat het boek ook niet is kunnen verschijnen), en ten tweede was U uit de over deze bloemlezing met het Dept ge­voerde correspondentie bekend, dat ik volkomen vrij was in het samenstellen van dit werk; zelfs het loslaten van mijn oorspron­kelij­k plan (dat, in Uw oog, het Dept toch heel wat welgeval­liger had moeten zijn) wekte geen woord verzet. Verzet was er alleen van de zijde der Duitschers; dit bleek toen het boek voltooid was; en er was toen verzet... tegen een bloemlezing, die geen ander doel kón hebben (en blijkens de inleiding ook geen ander doel hád) dan het geheel eigen imperium van het Neder­landsche denken - en het niveau van dit denken - te demonstreeren; een gedachte (de gedachte van het geheel eigen imperium n.l.) die reeds door mij was uitgesproken geworden toen ik vele, vele maanden voordien in "De Waag" de bloemlezing "Dichters en Schilders" besprak (dit overzicht van onze literatuur in den loop der eeuwen)[36]. - In hoeverre zulk werk gebrandmerkt kan worden als een poging om mede te helpen "het cul­tureele leven in ons land aan 's vijands dwang te onderwerpen" is een vraag, waarop slechts éen antwoord mogelijk is, en wel deze: dat dit werk geheel strookte met het in "Een Hard en Ernstig Woord" uitgesproken verlan­gen: "Dat dit Dietsche volk zich zijn verleden d.i. zichzelf wederom bewust worde."

 

Ad 9. Over mijn werkzaamheid, gedurende eenige maanden, voor het Hoofdkwar­tier, als hoofd van de afd. Brochures en Strooi­brieven. Dit feit wordt zonder commentaar vermeld.

 


______________
63

Ad 10. "De kunstenaar heeft gedurende de bezetting radiovoor­drachten gehouden en daarbij gedichten voorgedragen van N.S.B.dich­ters zooals Kettmann." - Natuurlijk behoefde hierbij niet vermeld te worden, dat het mij gelukte tegen den uitdruk­kelijken wil van de Duitschers door de radio een fervente verdediging der Dietsche gedachte uit te spreken; onbekend zal U ook wel zijn, dat ik Toon­ders roman "Vree­mdeling in Babylon", die algemeen als een aanval op de N.S.B. werd beschouwd, zoo overtuigd en fel heb verdedigd voor de radio, dat Mevrouw Toonder mij daarvoor persoonlijk kwam bedanken, mij tevens verzoekend een ander manus­cript, waarvoor zij moeilijk­heden vreesde, door te lezen, - welk boek ik onmiddel­lijk heb goedge­keurd, en dat dan ook verschenen is. Ook behoefde U niet te vermel­den, dat mijn lezingen voor de radio (zij werden slechts korten tijd toeges­taan) hoofdzakelijk literaire voordrachten waren die met politiek niets uitstaan­de hadden (ik noem nog Jan de Hartogs "Hol­lands Glorie" en Stijn Streuvels' oeuvre, - over beide onderwer­pen exclusief bewonde­rend), - neen, dit alles behoefde U niet te vermel­den, maar wél zou U Uw wéten­schap meer overeen­komstig de waarheid hebben gelucht als U geschreven had, dat ik... óók, 'n enkele maal, wel revolutionnaire poëzie heb voorgelezen, en dan niet eens exclu­sief nationaal­socialis­tische. Doch mij, naar aanleiding van mijn radiovoordrachten bovendien nog te karakteriseren en weg te bezemen als... "radiospreker over politiek" (p. 4), dat schijnt mij een opzijbezemen zelfs van de beschéidenste aanspraken welke de waarheid en eerlijkheid mogen doen gelden...

 

Ad 11. "De kunstenaar heeft gedurende de bezetting een voor­dracht gehouden in het Vormingskamp van het Studentenfront, een N.S.B.instelling en daarbij uit eigen werk voorgedragen; hij steunde daardoor dit Vor­mingskamp." Tja, het ging hier over (precies) één voordracht. Echter: ik heb niet daarbij uit eigen werk voorgedragen; doch slechts uit eigen werk ("Subjectieve Normen" en ander reeds vóór den oorlog verschenen werk) voorgelezen. In die dagen was ik namelijk te zeer verpletterd door het verloop der gebeurtenissen (niét aan het front, want daar voorspelde nog niets het latere einde; maar o.a. wegens het verbod om nog verder de Dietsche gedach­te te propageeren, en de volmaakte désillusie welke de N.S.B. was geworden) dat het mij onmogelijk was een nieuwe lezing (een nieuwen geestdrift)  uit te spreken. Deze gesteldheid vindt U terug en bevestigd in mijn gedich­ten uit die dagen.

 

Maar goed, - met al deze punten hebt gij dan "waargemaakt" dat ik tot degenen behoorde die "tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa zich in dienst hebben gesteld van de vijandelijke propaganda of die te hebben bevorderd." Maar als U, op het klaar­blij­kelijk voor U aller­belangrijkste oogenblik concludeert dat appellant "gedurende de bezet­tingsjaren door zijn talrijke publica­ties sterk naar voren is gekomen en van dusdanige importantie werd geacht, dat de letterkundige Theun de Vries in het illegale blad "De Vrije Kunstenaar" een bestrijding van het hier­boven genoemde 'Nieuw Levens­bewustzijn' heeft gegeven"[37], dan moet ik opmerken, dat op dit meest belangrijke oogenblik de hersenen van hem, die de "schrif­­telijke uitspraak" formuleerde, toch wel even, lichtelijk, verward zijn geweest, want op hetzelfde oogenblik moet hij toch geweten hebben (en wist hij misschien ook wel) dat zéker niet mínder belang­rijke let­terkundi­gen, als de Heeren Roland Holst, Vestdijk, Prof. Asselbergs, Pieter van der Meer en Albert Helman, die allen toeval­lig juist dít geschrift (het door het Dept verspreide "Nieuw Levens­bewustzijn") wél kenden; die allen fel overtuigd aan de andere zijde stonden en die allen over een polemische pen beschikken welke aller­minst voor die van den Heer De Vries onder doet, met geen woord op dit geschrift hebben gereageerd, sterker: die zelfs, met de weten­schap van dit ge­schrift, hun verklaringen over mij hebben afgelegd. Nog ster­ker! Toen er, ná de bevrijding, over dit ge­schrift geschreven werd, kon men lezen:

"Bij het lezen van Henri Bruning's brochure 'Nieuw Levens­bewust­zijn' vroeg men zich indertijd af, of iets van deze trotsche levens­wil het deel zou zijn eener nieuwe generatie. Ik zou mij kunnen voorstellen dat 'n jonger geslacht (a­fgezien van 't strikt filosofi­sche en de politieke ideo­logie in Bru­ning's brochure) gegrepen en geboeid zou worden door deze strenge en strijdbare, deze tegelijker­tijd romantische en realistische levenshouding. Bruning was op zoek naar de nieuwe mensch, en men kan niet ont­kennen dat er van de weerbare en vermetele gestalte die hij oproept een groote aantrek­kings­kracht zou kunnen uitgaan op een jong en daadvaardig geslacht. Ik denk ook aan Marsman, wiens poëzie men nimmer leest zonder zijn mythische gestalte, zijn slanke en jonge figuur concreet voor zich te zien..." etc. 

(De Nieuwe Eeuw, 7 juli '45; geschreven door een mij volkomen onbekend persoon; geen "vrindje")[38]

Zoo kon men, om nog een ánde­re na-oorlog­sche re­actie op "Nieuw Levensbe-
______________
64

­wustzijn" te citee­ren, óók lezen:

"Zoo meen ik ook, dat hij, vanuit zijn eigen persoon­lijk­heid, de eenige was die waarlijk en totaal het probleem Mensch-te-zijn, levend naar een herwonnen levensbeeld, zocht tot klaarheid te bren­gen. En daarbij als eerste principe wist, noodzakelijk en alles­beheerschend wist, dat voor de bezieling van een nieuwen tijd het geestelijk ethos het maatschappelijke omvâmen moet."

(Nico Verhoeven - mij eveneens ónbekend - in "Spiegel en Stem")[39]

Indien U deze uitspraken, en het overige hierboven vermelde, vergelijkt met de eruptie van Theun de Vries - ik moge veronderstel­len dat zij U, door lezing, bekend is geworden -, dan kan men deze eruptie alleen rechtvaardigen als een voor díe dagen, in die ver­beten oorlogsdagen, volkomen begrijpelijke eruptie, doch haar geen waarde, en allerminst een beslíssende waarde toekennen als "oor­­deel", - gelijk U doet.

Ook moge ik U er hier nogmaals aan herinneren, dat na het verschij­nen van Dr Menno ter Braak's "In Gesprek met de Onzen", waarin drie zeer waar­deerende en uit­voerige beschouwingen over mij voorkomen en waarin ook de term "edel-fascist" wordt gebezigd, geen sterveling hier in Nederland erover gedacht heeft, daarop te reagee­ren met: "Wat, die schoft met zijn slaafsch opdringen hier van het Duitsche nationaal­socialisme; die verrader die onze cultuur aan 's vijands dwang heeft willen uitleveren; die de nagedachtenis van Ter Braak doorlopend heeft bezwijnd, - moeten wij dien nog, nú nog, als 'n "edel-fascist" beschouwen; moeten dié artikelen nóg, nú nog, onder den titel "In Gesprek met de Onzen" worden op­genomen!?" Er is zelfs geen flauwste toespeling in die richting verschenen, - iets wat toch mínstens zéér bevréémdend is als ik degene ben, dien U in mij wenscht te zien of dien Theun de Vries, toen hij destijds zoo ful­minant tegen mij uitviel, van mij maakte.[40]

 

Het zij mij vergund, na deze feiten en citaten (ook door mijn verdediger vermeld en U dus bekend), citaten en feiten die het accepteeren door U van Theun de Vries' meening áls beslissend en doorslaggevend oordeel wel in een ietwat zonderling licht plaatsen, - het zij mij vergund hierna nog te wijzen op het min of meer... verrassende, om niet te zeggen groteske, van Uw stelling, dat ik met mijn "Vluchtige Vertoogen", waarin enkele korte notities voorkomen over het ras, en met "Gelaat der Dichters"... "groote ergernis" heb verwekt. Deze "groote ergernis", waarvan U klaarblijkelijk bewijzen hebt, hoewel ze ter zitting geen oogenblik ter sprake zijn gekomen, is hierom zoo merkwaardig, omdat men, zonder gevaar te loopen de waarheid eenig geweld aan te doen, rustig kan betoogen, dat nu juist déze boeken nagenoeg volstrekt onbekend zijn gebleven... "Vluchtige Vertoogen" mocht, van de Duitschers, niet over de grens etc., en de uitgever van "Gelaat der Dichters" ging onmiddellijk na het ver­schij­nen failliet: de oplage is practisch in haar geheel opgekocht en verdwenen en zelfs de dichters die verzen hadden afgestaan, konden geen auteursexemplaren meer ontvangen...

Maar het allerverrassendst en een summum van allermerkwaar­digst verbalisme wordt deze passage als men leest, dat appel­lant die groote ergernis heeft gewekt  "door in een tijd, waarin vrije mee­ningsuiting verboden en vaak levensge­vaarlijk was, met de Duit­sche hier te lande bedreven en voor iedere burger waarneembare schandda­den ten aanzien der Joden voor oogen"... die korte passage over het ras te formulee­ren, voorkomend in Vluchtige Ver­toogen, een passage die boven­dien nog gekarak­teriseerd wordt als "een verheer­lij­king van de Duitsche rassenleer". Gesteld, dat men die passage gekénd had (plus minus vier blad­zijden van de honderd zooveel), dan had men zich hoogstens kunnen ergeren aan het ingewikkeld en ab­stract karak­ter van de paar notities waar­mede ik een bepaald pro­bleem van de rassenkwes­tie (een probleem dat zelfs niet in de verste verte met de Joden te maken had) behan­delde; die paar notities waren zoo in­gewikkeld gefor­muleerd, dat ik nu ook wel veilig mag aannemen, dat ook U, wat men noemt, er geen touw aan heeft kunnen vastknoopen.

Niets is mij vreemder dan het gruwelijk drama der Joden te willen verminderen, maar om dit drama hier, naar aanleiding van dié passage, welke bovendien in geen enkel opzicht "een verheerlijking van de Duitsche rassenleer" was, uit te spelen, dat is even onge­rijmd als b.v. het dragen van het N.S.B.insigne op die manier het volle pond te geven. Ditzelfde geldt ook voor Uw opmerking (naar aanleiding van deze passage in Vluchtige Vertoogen) betreffende het levensge­vaarlijke eener afwijkende meeningsuiting in die dagen.

           Over de "groote ergernis", verwekt door mijn "Nieuw Levensbe­wust­zijn" - en dan nog wel de ergernis gelijk U die geliefde te omschrijven - schreef ik reeds (op de voorgaande bladzijde).

 

En tenslotte Uw conclusie (de conclusie van de twaalf hier behandelde punten), n.l. dat ik "met alle mij als kunstenaar ten dienste staande middelen gepoogd heb het Nederlandsche volk de theorieën en ideeën van den bezetter op te dringen." Hoe ongerijmd is deze conclusie, als men weet - en U wíst dit door de
______________
65

feiten in mijn Verweerschrift vermeld - dat ik met alle mogelijke theorieën die ons van die zijde gewerden, durend, fel en onbevreesd ben sláágs geweest; als men weet - en U wíst dit - dat én mijn "Nieuw Politiek Bewust­zijn" (een keuze uit mijn artikelen gedurende het eerste oorlogsjaar in "De Waag" gepubliceerd) én "Veelhoek" én mijn Bel­gische uitgaven door de Duitschers ófwel verboden ófwel ein­deloos werden tegengehou­den; als men weet - en U wíst dit - dat mijn gedicht "Het Rijk" niet in mijn bloemlezing "Gelaat der Dichters" mocht worden op­geno­men, - en dat dit niet mocht van de Duitschers... "Op mijn 'Rijk' en mijn propaganda daarvoor", zoo schreef ik U in mijn Ver­weerschrift, "was men klaarblijkelijk toch niet zóo gesteld -- bij 'het streven naar gewelddadige machtsuitbreiding'; misschien omdat men er lezen kon, en nog wel onder­streept, 'dat dit hart (van het Continent, van het Rijk) overal is en klopt en roept en stuwt en levend houdt' - en dus niet enkel in Berlijn..." - Ook wij, zeide ik a.h.w. zijn dat hart (van Uw Rijk) en negeer de consequenties daarvan niet.

Was ik met alle mij ten dienste staande middelen een dergelijk zeloot geweest als U van mij maakt en gemaakt wil zien, dan had men

a) mij niet met alle genoemde uitgaven zoo dwars gezeten,

b) dan was het niet mogelijk geweest, dat een literaire prijs voor ge­schriften, die reeds vóor den oorlog verschenen waren, ten­gevolge van het verzet der Duitschers eerst in het láatste jaar van den oorlog mij werd uitgereikt;

c) dan was ik al de jaren van den oorlog wel even driftig en veelvuldig blijven publiceeren als gedurende het eerste jaar, toen de politieke strijd mij nog niet in zooveel opzichten had gedesil­lusio­neerd en ik, behalve in mijn idealen (die mij tot het laatste toe overeind hebben gehouden), ook nog in vele menschen, in vele "ver­tege­nwoordigers" van die idealen geloofde (maar mijn felste en vuilste gedichten richtten zich tegen dié vertegenwoordigers, die tallooze minderwaardigen),

d) en dan had ik, tenslotte, met mijn talenten als essayist en polemist (die toch ook door de tegenstanders onomwonden worden erkend) geldelijk precies zoo veel naar me toe kunnen halen tijdens den oorlog als ik wilde. Maar ook U zult moeten toegeven, dat ik den oorlog precies zoo berooid ben uit­getreden als ingegaan. Dit bewijst niét, niet allereerst, dat ik "onbaatzuchtig" ben geweest, maar wél: dat ik geen zeloot ben geweest: niet-bruikbaar als propagandist voor de theorieën en ideeën en bedoelingen van den bezetter.

 

 

Doch ik moge eindigen.

Ontdaan van haar aanlengsels en aandiksels, haar onwaar­ach­tigheid en vooze make-up, rest er een beschuldiging, die niets toevoegt aan wat ook zij, die met klem ten gunste van mij spraken, niet als vanzelfspre­kend konden aannemen toen zij hun verklaringen opstelden; rest er een beschuldiging die slechts beves­tigt wat bedoelde getuigen over mij dachten toen zij U - en niet enkel uit "dee­rnis" gelijk gij wilt suggereeren - verzoch­ten, mijn straf als geëindigd te bes­chouwen n.l.: dat ik, ook in de jaren van bezetting, mijn poli­tieke ideeën ben blijven verdedigen en, aan een eerlijke overtuiging de onvermijdelijke consequenties verbindend, mij tóch aan geen infame handelingen had schuldig gemaakt.

Doch waar zij vrijspraak vroegen, eischt U zes jaar. Waar zij meenden dat ik nu wel voldoende gestraft ben geworden - én ik werd reeds zwaar gestraft én in mijn gezins- én in mijn maatschappelijk leven, - oordeelt U blijkbaar dat mijn straf of, zooals U het noemt, de "maatregelen" tegen mij, nu eerst goed kunnen en moeten beginnen.

En waarom?

 

Doch ook dit is een aangelegenheid, die alleen Uw rechts-  geweten aangaat.

 

Ik heb de eer de Rechters die mijn Richters zijn geweest met de hen verschuldigde eerbied te groeten.

 

(w.g.) Henri Bruning

 

(Henri Bruning)

 

p.s. In dit schrijven werd de geheele motiveering van de uitspraak weergegeven. (gepar.) H.B.

 

Behalve het citaat aan het begin van dit hoofdstuk, heeft Bruning op diezelfde bladzijde met enige notities uit 1947 ook het volgende nog even over de centrale ereraad van zich af moeten schrijven:

 

....En zoo krijgt men de kleine onbeholpen burgerman die, zonder een spoor van phantasie of intelligentie, gedwongen wordt, zijn leege phrasetjes aan te
______________
66

scherpen en met zijn snorkende volzinnetjes, die de gebruikelijke vergade­ringspathe­tiek niet te boven gaan, in waarheid nog waant een zwaard te zwaaien, nog een ánder "zwaard" dan een van voor tot achter doorzichtig gezwets, een ietwat gezwollen ietwat hoogdravend voor­gedragen maar overigens dood-ordinair rechtsver­krachtinkje waar de flarden van de geestelijke armoede aan alle kanten bij hangen.

 

 

 

Wat 'n armzalige make-up

 

deze opgezwollen voorhoofdsader blijkt maar een matig geslaagd tooneelre­quisietje, - waarin overigens alleen de man-zelf gelooft. Dat is het belachelijke juist. Dat geloof.

 

Overigens geloof ik dat die Heer (v.H.G.) zichzelf wel een beetje al te zeer overschat als hij meent, het met zijn vrij armzalig inven­tarisje aan intellectueele en andere vermogens te kunnen opnemen tegen een artist, of als hij meent dat hem na dat schamel ver­tooninkje niets meer kan gebeuren. Maar dat meent hij dan ook niet. Dat meent hij heele­maal niet zelfs. Hij meent alleen, dat hij macht heeft, of beter: dat hij enorme machten achter zich heeft en kan laten aantreden, - doch hij vergeet, dat die zeer waarschijnlijk voor de eer bedanken voor zijn enormiteiten (t.z.t.) op te draaien. Die laten hem een­voudig liggen waar hij als intellectueel vuil thuishoort - in de goot.

 

 

Welke uiteenzettingen zouden meer hebben kunnen voldoen aan het verlangen van Ton Oostveen naar een verklaring van Brunings keuze in de oorlog en zouden hem overtuigen­der hebben kunnen bevestigd in zijn veron­derstelling, dat het geweten bij Bruning een centrale en allesbeheersende plaats heeft ingenomen, dan de hier afgedrukte teksten, door hem in 1947 ten behoeve van tribunaal en centrale ereraad op schrift gesteld? Alleen zijn die nooit bekend geworden - zodat ze ook nooit tot Oostveen hebben kunnen doordringen -, omdat degenen die het toen voor het zeggen hadden niet geïnter­es­seerd waren in Bru­nings "waarom". Zij waren nog wel geïnter­es­seerd in de feiten waarin zijn keuze zich heeft gemani­festeerd, maar kneedden die tot zij pasten in hun eigen verklaring van Brunings samen­werking met de bezetter. "De onafwijsbare plicht van het rechtsgeweten" hebben zij inderdaad "al te luchthartig verworpen" (Ve­rweerschrift); die zijn zij, ofschoon er uitdrukkelijk op gewezen, blíjven verwerpen door aan de uiteenzet­ting van zijn motieven, van zijn 'waarom' geen aandacht te besteden: niet "éen ogenblik acht te geven op alles wat ik in mijn uit­voerig en gedocu­menteerd Verweerschrift tegen de door U thans overgenomen beschuldigingen van de eerste uitspraak heb aangevoerd". Oostveen heeft uit een brief van Ernest Michel aan Pieter van der Meer van 19 februa­ri 1946 een tekst geci­teerd, die weergeeeft hoe Michel de sfeer van die dagen heeft ervaren:

 

Ik geloof niet dat men de vele werkelijke idealisten en over­tuigde strijders (van de eenvoudigste menschen tot vaak de grootste en schoonste intellectuelen) ooit van hun 'schuld' of van hun 'ver­­raad' zal kunnen overtuigen, ook al mochten en mogen zij in veel gedwaald en gefaald hebben. Naar wat ik gezien en meegemaakt heb, geloof ik niet dat alle bunkerstraf­fen en stille uithongeringen, vernederin­gen en verleugeningen daartoe in staat zijn. Men heeft ons wel het zwijgen opgelegd, en wij zullen zeker zwijgen, omdat de muren ooren hebben en wijl het nutteloos is in deezen politie-Staat de innerlijke drijfveren van een strijdend hart te verkla­ren (curs. RB)[41].

 

Heeft Michel gelijk gekregen? Heeft men hen inderdaad nooit van hun schuld en hun verraad weten te overtuigen? Of is men later zelfs dáarin geslaagd?

 

 

 

 

1948-1954

 

verwachting en werkelijkheid

Over Bruning als voormalig NSB'er en SS'er was rechtgesproken; de door het tribunaal opgelegde straf had hij reeds ondergaan; de maatregel van de centrale ereraad zou nog enige jaren van kracht zijn. Van de situatie waarin hij door zijn houding tijdens de oorlog terecht was gekomen, had hij zich al vroegtijdig rekenschap gege­ven. Ook over de manier waarop de democra­tie in dergelijke gevallen recht had moeten spreken, hield hij er een bepaalde opvatting op na. Fundamen­teel in zijn visie was, zoals gezien, de aandacht die men eigenlijk diende te besteden aan de motieven die aan het te beoordelen gedrag ten grondslag hadden gelegen. Maar al spoedig is hij
______________
67

begrip gaan opbrengen voor de moeilijkheid die het opbrengen van deze aandacht oplevert. Zo kwam hij tot een nieuwe visie op de wijze, waarop met over voormalige NSB'ers recht diende te spreken. In een brief van 6 februari 1948 aan P.J. Meertens heeft hij die opvat­ting weergegeven.                                                               

 Zeer ge­ac­hte Dr Me­er­te­ns,

 

( )

Wat Uw vraag betreft (n.a.v. mijn verweerschrift), hoe ik ertoe gekomen ben mij bij die beweging aan te sluiten, -  ik heb getracht op die vraag antwoord te geven in mijn beide ge­schriftjes "Zin en Plicht der Natuurlijke Orde"; zij behelzen de eenige verkla­ring die ik geven kan. In de lijn van de gedachtengang van die geschriftjes door­gedacht, zou ik mij óók, als christen, kunnen verzoenen met een communisme dat niet christelijk zou zijn. Als christen aanvaard ik nu eenmaal het feit (hierin ben ik het geheel met Berdjajev's prachtige "Geest en Vrijheid" eens, - en niet alleen hiérin), dat deze wereld niet meer christelijk is; en of we willen of niet, dáárvan moeten we de consequenties accepteeren. De politiek is geen middel om een christelijke wereld te scheppen; en in een niet-christelijke wereld schept een z.g. christelijke politiek ook geen christelijke orde. Dit en meer zette ik nader uiteen in "Zin en Plicht". Op een gegeven moment en in bepaalde omstandigheden kan het zin hebben en plicht zijn, de eigen overtuiging omtrent datgene wat principieel de meest zuivere orde zou zijn, los te laten. Hier­mede wil ik niet mijn kéuze van destijds (het nationaalsocialisme) ver­dedigen, maar wel zou ik het partij­kiezen voor een politieke bewe­ging, waarvan de beginselen niet met de christelijke strooken, als een in zich ook mógelijk góede handeling kunnen verdedigen.

Maar al deze zaken hangen zoo nauw samen met het geheel van iemands visie op het leven, dat zij nauwelijks aanvaardbaar te maken zijn voor anderen die niet toevallig binnen een soortgelijke levens­visie leven en denken. Dat - die onmededeelbaarheid - vind ik ook, eerlijk gezegd, een der meest essentieele problemen bij de recht­spraak over politiek "foute" menschen. Men moet dan oordeelen over zaken die men niet, of nauwelijks, verstaan kan, waarvan men alleen bepaalde consequenties, bepaalde handelin­gen, in strijd kan bevinden met een bepaalde wet en dus strafbaar, maar de logica en verantwoor­ding die aan dergelijke [handelingen] voorafging, onttrekt zich aan het denken van den beoordeelaar. In een nr. van Aristo, dat mij een dezer dagen ter inzage werd gezonden, las ik, dat U de stelling verdedigde, dat op een gegeven moment het socialisme boven het vaderland kan gaan, en U werd daarop aangevallen. Maar bent U, met deze zienswijze, mínder vaderlandslievend? De consequentie van deze zienswijze zou zelfs een volkomen verantwoorde daad van vader­lands­liefde kunnen zijn. Toch zou zij Uw misdrijf zijn als niet het socialisme maar het vaderland den strijd won, want met de consequen­ties van Uw overtuiging zoudt U - zoo geloof ik - in strijd geraken met de wetten van het vaderland. U zoudt voor Uw verdediging en rechtvaardiging ook geen gehoor en nog minder begrip vinden, - ja, U zoudt zelfs geen begrip mogen verwáchten, - tenzij bij hen (maar niet zij zijn dan Uw beoordeelaars) die het socialisme, deszelfs waarde etc., tot een even sterk doordachte en doorleefde overtuiging hadden gemaakt als U. Al de overigen kúnnen daarover niet oordeelen, en - mógen daarover niet oordeelen. Te nauw toch hangt zulk een handeling samen met het volkomen onherhaalbare en volkomen onmede­deelbare van het geheel van iemands geestelijke verworvenheden.

Beteekent dit, dat men dus alles maar blauw-blauw moet laten? Mijn conclusie werd een andere, en wel deze:

De rechtspraak zou zich niet moeten verdiepen in het waarom van een politieke handeling, meenend dat zij bij machte zou zijn het wezenlijk onjuiste daarvan te beoordeelen; zij zou moeten uitgaan, zoo is mijn meening, van het principe dat zij over geen levensvisie een oordeel kan vellen (en dus ook niet, in dit opzicht, over han­delingen die daarvan de consequentie zijn). Zij moet van iets geheel anders uitgaan, en wel van datzelfde waarvan de democratie uitgaat, nl. dat niemand "er principieel aan mag twijfelen dat de ander precies zo eerlijk zijn overtuiging is toegedaan als hijzelf" (Men­nicke) hetgeen in dit geval wil zeggen: dat hij er niet aan mag twij­felen dat de ander precies zoo vaderlandslievend is als hijzelf en, precies zoo als hij zelf, zijn daden allereerst als vaderlander stelde (of: met precies zoo groote bezorgdheid over de toekomst van zijn vader­land). - Dit zou voorop moeten staan, - tenzij waar duide­lijk andere doelein­den werden nagestreefd en verwerkelijkt (doch die gevallen zijn onmiddellijk herkenbaar).

Deze laatsten zou men werkelijk moeten "stráffen", - omdat zij het vaderland inderdaad, en niet slechts formeel, verráden d.i. verkócht hebben, maar de overigen, de groote meerderheid ook... Men zou hen kunnen straffen omdat zij bepaalde wetten overtreden hebben, maar niet om hun gezindheid jegens het vaderland.

Beteekent dit, dat men ook tijdens den strijd (den oorlog) dergelijke
______________
68

menschen, omdat zij eerlijk zijn, niet als "verraders" zou mogen brandmer­ken. Ik geloof, dat dit zeer wel verdedigbaar, en dat ook nog andere, voor het slachtoffer nog bitterder consequenties verdedigbaar zijn. Men ver­dedigt immers - temidden van een strijd op leven en dood - een orde die men het hoogste heil voor het vaderland acht en die dus onder geen voorwaarde ónder mag gaan.

Maar is de strijd, de oorlog, eenmaal voorbij, dan moet men tegenover de vroegere tegenstanders een geheel ander gevoel en een geheel ander oordeel weer in zich laten bovenkomen, en weer terug­keeren tot de gedachte: ook zij hebben niet anders gewild dan het heil van het vaderland dienen. En ook zou men nog dit in overweging kunnen nemen: dat, zooals de Kerk nooit alle schepen achter zich verbrandt, zoo ook een volk nooit alle schepen achter zich moet verbranden; dat een oorlog altijd een onzekere aangelegen­heid is, en dat het daarom óók góed is, wenschelijk zelfs, dat er ook nog zijn die, overeenkomstig hún eerlijkste overtuiging van vaderlander, ánders denken; bij een anderen afloop van den oorlog toch zouden dié eerlijken onder dié anders-denkenden de resteerende káns van het vaderland zijn geweest. Tijdens een oorlog moet noch kan men der­gelijke overwegingen in zich toelaten, - maar ná een oorlog zou men toch niet zoo onvoorwaardelijk en met zooveel vernederenden haat van landverraders moeten blijven spreken en zou mínstens de gezagdrager rede-lijker, wézenlijk wijzer moeten zijn dan de menigte. De menigte moge dan een zeker recht op haar instincten hebben, - de gezagdrager moet haar toch, dwars door alle politieke hart­stochten (en deze ook ontziende), naar zijn rede-lijkheid toe-leiden.

Doch ik ben wel érg ver weggedwaald. Vergeeft U mij.

Of kunt U deze meening in geen enkel opzicht onderschrijven?

U nogmaals voor Uw vriendelijk schrijven oprecht dankend,

met beleefde groeten en de meeste hoogachting

Uw

 

Meertens antwoordde Bruning op 11 maart 1948 het volgende:

 

 

( )

Nu ik er eindelijk toe kom, U te antwoorden, bedenk ik pas dat U de reden van stilzwijgen misschien heeft uitgelegd in deze zin, dat ik het niet met Uw zienswijze eens zou zijn. Het tegendeel is waar: ik ben het vrijwel geheel met U eens. Het standpunt dat ik altijd - d.i. sinds vele jaren - heb verdedigd, is ten eerste, dat een mens niet het recht heeft een ander mens te (ver)oordelen, omdat hij als mens immers nooit de motieven kan beoordelen en peilen, die de ander tot zijn daad hebben gedreven. Ik sta dus het standpunt voor, dat de maatschappij wel maatregelen mag - en zelfs moet - nemen tegenover diegenen, die haar bedreigen, zoals we ons ook tegen krankzinnigen beveiligen. Verder durf ik niet te gaan. Vervolgens heb ik ten opzichte van de politieke delinquenten dit standpunt ingenomen, dat alleen zij die moreel strafwaardige handelingen hebben verricht, daarvoor dienen te worden gestraft. Wanneer ik gemakshalve even persoonlijk mag worden: ik geloof dat U, die geen moreel laakbare handelingen hebt ver­richt, geen verdere "straf" heeft verdiend dan die, welke de loop der gebeurtenissen U al heeft opgelegd. Maar met dit laatste houdt noch de officiële rechtspraak, noch de publieke opinie ook maar in het minst rekening. In het artikel dat ik inder­tijd in de Vlam schreef over Volksverraad of Landverraad[42], en waaro­ver U in Aristo gelezen heeft, heb ik verdedigd dat landver­raad - wanneer ik deze dwaze term mag gebruiken - onder bepaalde omstan­digheden geboden kan zijn, omdat er bepaalde waarden - voor mij het Christen­dom, de menselijkheid en het socialisme - ver uitgaan boven de belangen van mijn eigen volk, waarvan ik overigens zielsveel houd. Ik hoop dat in een ietwat rustiger tijd - soms wanhoopt men, die nog ooit te zullen beleven - het debat over dit probleem in een rustige atmosfeer zal kunnen worden gevoerd.

Dat is met enigszins andere woorden hetzelfde wat U in Uw brief heeft aangevoerd. Maar zoals ik al zei: op het ogenblik is het er niet de tijd voor, deze dingen naar voren te schuiven. Ook onder mijn geestverwanten in engere zin ontmoet ik in dit opzicht veel en felle bestrijding, die me intussen nog steeds niet van mijn ongelijk heeft overtuigd.

Met vriendelijke groeten en alle hoogachting blijf ik

gaarne Uw

P.J. Meertens

 

Nog geen week na Meertens artikel "Landverraad en Volksverraad" verscheen er, op 1 september 1945, in De Vlam het artikel van een auteur die er voorstander van was bij oordelen over hen die zich aan de zijde van de bezetter hadden geschaard, zonder daarbij hun motieven in overweging te nemen, op hen zonder meer als straf de doodstraf vanwege landverraad toe te passen. Het was een schijnbaar simpel, op het eerste gezicht meedogen­loos en radicaal principe, maar bij lezing wordt het duidelijk, dat het een gewetensvolle, zeer weloverwogen, voor de motieven van de
______________
69

landverrader weldegelijk open staande en voor de schrijver, W.L.M.E. van Leeuwen, smar­telijke overtuiging inhield.

 

Wat moet er dan met de N.S.B.-ers gebeuren?

"A la lanterne!....?

Behoort de N.S.B.-er zonder meer aan de lantaarnpaal? Zo wordt de zaak telkens verkeerd gesteld. De N.S.B.-er is niet strafbaar omdat hij natio­naal-socialist was, maar omdat hij landverrader was als hij zich aan de zijde der vijanden heeft geplaatst. ( )

In ernstige debatten met een principieel N.S.B.-er in de oorlogstijd bleek mij steeds slechts één argument steekhoudend (alleen toch steeds ietwat gevaarlijk in het gebruik, waar alle macht aan de andere partij was): "Wie mijn land binnenvalt, is mijn vijand; wie op zijn hand is, een landverrader." Nimmer wist mijn principiële tegen­stander daarop iets anders te antwoorden dan: "Ik begrijp je stand­punt - maar het is het mijne niet".

Een vijand vernietigt men, een landverrader in oorlogstijd verdient de doodstraf. - Maar men kan niemand verbieden nationaal-socialis­tische overtuigingen aan te hangen; zeker niet in een demo­cratisch land, waar men ook niemand zal verbieden anti-revolution­nair of communist te zijn.

"Maar je standpunt is het mijne niet", zei de principiële N.S.B.-er. Wat was dan zijn standpunt? "Dit is geen oorlog, dit is een wereldrevolutie; hier zijn dus geen vijanden en landverraders, hier zijn alleen principiële tegenstanders!" - Het is de fout van de meeste goede "vaderlanders", dat zij zich nimmer verdiept hebben in de ideeën van hun vijanden. "Ik wil niet eens wèten wat hun ideeën zijn! 't Zijn schurken, ik wil hun boeken niet lezen, het kan me niet schelen, wat ze denken...!" - ziedaar de woorden van mijn allerbesten, ongelooflijk belezen en uiterst begaafden besten vriend. Zijn woorden zijn sympathiek, maar dom (heilig en dom gaan samen, zei Menno ter Braak...), begrijpelijk, maar verkeerd. - Het was juist onze plicht, Rosenberg, Hitler, Von Solomon te lezen juist óm te kunnen oordelen. Maar al zou men dan tot de conclusie zijn gekomen, dat de nationaal-socialistische ideeën veel waarheid bevatten, dat de liberale-kapi­talistische democratie funest en de gebonden-communistische dictatuur even funest zou zijn, - dan nòg bleef de helper van onzen vijand: landverrader. ( )

Men moet leren inzien, dat het mogelijk is tegelijk een denken­de idealist èn een landverrader te zijn. Dàn kan men respect voor zijn tegenstander hebben - en tegelijk bereid zijn hem ter dood te veroordelen en dit vonnis zèlf persoonlijk te voltrekken (want dat behoorde zo te zijn!)

Zó hoort het te gaan: bij mijn principiëlen tegenstander binnenkomen en zeggen: "Je weet, ik waardeerde je geest, maar het spijt me: naar mijn overtuiging ben je een landverrader en verdient de dood. Ik kom om je terecht te stellen"; en dan hoort hij te antwoorden (en laat ieder onzer zichzelf opvoeden tot bereid zijn evenzo te reageren): "Het spijt me, dat dit mijn einde is, maar ik begrijp je. Schiet goed raak!"

Laten wij onzen tegenstander respecteren - mits hij respec­tabel is, dat wil dus zeggen: wanneer hij handelt uit volle over­tuiging. ( ) wij staan thans eveneens voor de noodzaak onze respec­tabele tegenstanders te doden. Ja, juist de respectabele: we mogen hen niet laten leven, omdat we mogen aannemen, dat zij, die uit volle over­tuiging handelden, niet van inzicht zullen veranderen en dus een permanent gevaar zullen vormen.

Moeten wij dan iederen tegenstander doden? Natuurlijk niet; dit slechts, wanneer hij van tegenstander tot vijand wordt, d.w.z. in casu wanneer de N.S.B.-er zich aan de kant der binnenvallende Duit­sers schaart.

( )

En de conclusie luidt dan dus: wij moeten de principiële, idealistische N.S.B.-ers respecteren, maar hen - als zij de Duitsers hielpen - als landverraders fusilleren.

 

    "Ik wil hun boeken niet le­zen..."

"Parool" van 19 Juli 1945 schreef onder het opschrift: "Volks­vergiftigers onschadelijk gemaakt": "Henri Bruning, de nationaal-socialistische dichter en essayist is gearresteerd".

Het zou mij interesseren te vernemen, of hij die dit opschrift plaatste, het werk van Henri Bruning ooit las. Ik laat geruchten buiten beschouwing: men zie, dat Bruning een tijd een plaats had op een der ministeries tijdens de bezetting (natuurlijk bij "Kultur"), en dat hij daar bezig was een boek te schrijven (hij had er niets te doen) maar dat boek niet kon publiceeren, omdat de Duitsers als het verscheen het onmiddellijk zouden verbieden als tè "pro-Neder­lands"... Maar wie zijn "Subjectieve Normen" (1936) en zijn "Verwor­pen Christen­dom" (1938) las, zal moeten vaststellen, dat hij een figuur voor zich heeft, waarover ik niet ten onrechte in mijn "Dich­­terschap en Werkelijkheid" (1938) schreef: "Hij is een hartstoch­telijke figuur, die zich keert tegen alle
______________
70

half-beleefd katholicisme. Hij is een zeer scherp en helder essayist, die niet met in schijn succes-gevende oplossingen tussen de eisen van het geloof en de levenspractijk genoegen neemt, en keert zich o.a. heftig tegen Van Duinkerken. In zijn studies weet hij beter dan de laatste op het kritieke moment de juiste weg in te slaan, daar zijn consequent denken hem beschermt tegen afdwalingen, en zijn ernst geen uitvlucht zoekt in woordspel. Onverbiddelijk veroordeelt hij zijn tegenstan­ders, ook wanneer hij ze waardeert (o.a. Ter Braak)".

Bj Bruning hebben we met een schrijver te doen, die in de lijn ligt van Huet-Multatuli-Van Deyssel-Nijhoff-Ter Braak-Du Perron-Marsman: d.w.z. die essayisten, die niet allereerst aesthetisch docerend, of ethisch-sociaal, of psychologisch-exegetisch, maar allereerst persoonlijk zijn: d.w.z. zij schrijven vanuit de kern van hun eigen Ik en zetten zich geheel in. Daarom herkennen zij de verwan­ten, d.w.z. de andere "persoonlijkheden". Bruning schreef het beste en meest directe stuk in het Marsman-nummer van "Crite­rium"[43] en in zijn "Ver­­­worpen Christendom" kan men de volle erken­ning en waar­dering vinden voor Menno ter Braak, met wien Bruning het toch zeker niet "eens" was. En ik weet zeker, dat ik de nagedach­tenis van mijn goeden vriend Ter Braak niet kwets, wanneer ik aanneem, dat deze zijn tegenstander Bruning sterk waardeerde (hun beider antipathie tegen Van Duinkerken, den inconsequenten denker, die op het critieke moment meestal de verkeerde weg inslaat, beves­tigt dit).

Bruning "volksvergiftiger"? Hij leerde zijn lezers "scherp denken". Landverrader? Helaas wel; dus "des doods schuldig".

W.L.M.E. VAN LEEUWEN

 

 

Hoe Bruning een paar jaar later dit artikel onder ogen heeft ge­kregen, maakt de volgende brief duidelijk.

 

 

 

W.L.M.E. VAN LEEUWEN

  LITTERAIR ADVISEUR

 

 

9 Januari 1950

Zeer geachte Heer Bruning,

Hartelijk dank voor Uw portret en Uw handtekening. Deze foto is uitstekend geschikt en inderdaad uit "gelukkiger jaren" (hoewel ik Uw werk uit de jaren 1931-1940 evenzeer bespreek, zij het kort). Ik begrijp heel goed, dat U zich nerveus en "vreemd" gevoelt; ik hoorde wel een en ander over Uw positie in die ellendige jaren van laat ons zeggen ±1938-1945 en U weet wel hoe ik geheel anders tegeno­ver de Duitsers stond, eenvoudig als "vijanden". Trouwens: aangezien ik U nooit persoonlijk sprak, weet ik ook niet welke gevoelens U naar Den Haag en het Dep. van Onderwijs (?) dreven. Wel ken ik Uw felle ideeën, Uw verticaliteit (en daarover heb ik 't dan ook uitvoerig in Drift en Bezin­ning 2e druk), Uw consequentie, Uw strijdbare revolu­tie-aard. Aangezien ik alle compromis, alle ge­­schipper haat, stel ik die "geest" van U dus hoog. Uw "keuze" in de richting van de Duitsers noem ik een bewustzijnsver­nauwing, tij­delijk maar helaas tragisch en voor U bijna "dodelijk", want ik ben zo bang, dat U zo moeilijk weer tot publicatie zult kunnen komen (...) Het komt mij voor, dat U niet beter kunt doen, dan mémoires te gaan schrijven over de jaren 1920 - 1945; U heeft natuurlijk aller­lei figuren gekend (...) Las U des­tijds wat ik over U schreef in "De Vlam" van 1 Sept. 1945 - dus al heel spoedig na de bevrijding? (­) 't stukje over U ( ) sluit ik even in. ( ­) Trekt U zich de laatste zin niet te erg aan, wilt U; want alleen in 't verband van 't hele artikel is 't "aanvaardbaar" - ( ) Maar dus die slot­zin: ik weet niet in hoeverre inderdaad van hulp aan de vijand sprake is. - Overigens: U bent aan Uw eigen felheid verplicht, ook mijn felheid te aanvaar­den. Dus zend ik U dit toch maar - ondanks die hard klinkende (maar in ieder geval niet vernederende!) slotzin.

Verder sluit ik een artikel over U in, dat ik in 1945 of 1946 schreef, maar geen blad "durfde" opnemen. De grondgedachte er van is ook in "Drift en Bezinning" verwerkt. ( )

 

Lezing van de beide artikelen gaf Bruning aanleiding op 27 januari 1950 het ontwerp van een brief aan Van Leeuwen als volgt te beginnen:

 

Zeer geachte Heer van Leeuwen,

 

Als ik op zo'n moment (ik val maar met de deur in huis, U begrijpt wel welk moment ik bedoel) nog tot spreken in staat was, zou ík vragen: kunnen we niet nog even overleggen? - Want het recht om aan een mensenleven een eind te maken, eist toch minstens de grond­slag van een onbetwistbare waarheid, van een
______________
71

onbetwistbaar juist oordeel. En dat is nu juist iets waaraan ik helemaal niet geloof. Mijn overwegend gevoelen is altijd: de betrekkelijkheid van elke menselijke waarheid, - en als ik in dit licht de geschiedenis be­schouw, besluipt mij een lichte (?) huivering om alles wat zo zonder pardon en meedogenloos is uitgevochten - vaak om waarheden waarvoor wij geen vin meer verroeren. En in het licht van dié historie wordt het dan wel moeilijk nog te geloven, dat met óns plotseling dé waarheid zou zijn verschenen. Misschien zou ik wel bereid zijn mijn leven voor mijn "waarheden" te geven, maar ik bezit toch geen enkele waarheid waarvoor ík nóg bereid zou zijn het leven van een ánder te eisen.  - Gesteld dus, dat ik op dat moment nog tot spreken in staat was (zeer waarschijnlijk zou ik het níet zijn), dan zou ik nog even de grondslagen willen onderzoeken van Uw handeling, en tegenover Uw argumenten de mijne willen plaatsen (want ik behoor stellig niet tot degenen, die op de stelling:  "Wie mijn land binnenvalt, is mijn vijand; wie op zijn hand is, een landverrader" alléén zouden antwoor­den: "Ik begrijp je standpunt, maar het is het mijne niet", en daarmede de kous als af beschouwen). Ik zou ten eerste de redelijk­heid willen onderzoeken van datgene wat U bij dat bezoek voor mij in petto had, die kogel, en ten tweede zou ik willen aannemelijk maken, dat mijn houding niet op dié gronden als "land­verrad­­erlijk" behoeft te worden beschouwd, niet op die grond per se landverraderlijk ís.

 

 

De uiteindelijke brief had de volgende inhoud:

 

Nijmegen  1 Februari 1950

Prins Bernhardstraat 5

Zeer geachte Heer van Leeuwen,

 

Toch geloof ik niet, dat men hen, die aan de zijde van de invaller stonden, alleen wegens dit feit zonder meer landverrader kan noemen.

Als ik de mening ben toegedaan (en dat was ik; ik heb deze mening ook gepubliceerd), dat een geallieerde overwinning op Duitsland, behalve Duitsland en Italië ook Frankrijk en Engeland, dus de drie grote Europese mogendheden, volkomen zou uitputten en aldus Europa (en daarmee ons land) minstens, en voor zeer langen tijd, aan de rand van de afgrond zou brengen (deze vrees was toch  niet zó onredelijk: U denke zich maar een Europa in zónder de Marshall-hulp, - een hulp overigens die tijdens den oorlog niet te voorzien was);

als ik voorts de mening ben toegedaan (en ook die mening was ik toegedaan, reeds in mijn eerste artikel tijdens den oorlog versche­nen), dat met deze oorlog het koloniale tijdperk definitief voorbij zou zijn, zodat het dus zaak werd ons op ons natuurlijk achterland en de eenheid van Europa te richten daar er anders voor ons nauwe­lijks meer levenskansen zouden bestaan (en uiteraard moest dit Europa geen vernietigd Europa zijn);

als ik voorts (en afgezien van den oorlog) het nationaal-socialisme als de oplossing der Europese problematiek beschouw, hetgeen impli­ceert, dat het geloof in het nationaalsocialisme tevens mijn ón­geloof in andere mogelijkheden is, -

dan kies ik toch niet tégen mijn vaderland als ik niét kies voor datgene wat ik als de ondergang van Europa en daarmede als de onder­gang van mijn vaderland beschouw.

Bovendien verbiedt de katholieke moraal (en ik meen terecht) elke strijd-omwille-van-een-gemeenschap welke in feite die gemeenschap nog uitzichtlozer in het verderf zou storten. Dat schijnt mij ook volko­men logisch. Elke strijd is er alleen maar voor de gemeenschap, voor de mens, is alleen goed inzoverre hij middel is tot het doel. Houdt hij op middel te zijn, dan houdt hij tevens op goed te zijn. Om diezelfde reden verbiedt ook de katholieke moraal de principieel goede revolutie wanneer te voorzien is, dat zij in de practijk met een nog groter catastrophe eindigt, met een nog catastrophaler situa­tie dan de bestaande (die om een revolutie roept immers) reeds is.

Ik wil met het bovenstaande niet zeggen, dat wij dús den in­valler maar moesten aanvaarden; ik wil alleen maar zeggen, dat ik, met mijn visie op de toekomst, met mijn ongeloof in de toekomst van een volstrekt uitgeput Europa, met mijn ongeloof in de scheppings­kracht van het voorloorlogse Europa dat ná een Duitse nederlaag weer de macht zou worden, niet aan de zijde kon staan (voor mijn geweten zelfs niet mócht staan) van een overwinning die ik als ondergang zag.

Ik beschouw mijn geloof (en mijn ongeloof) niet als het enige juiste geloof, doch het was de exponent van mijn naar eer en geweten en in vele levensjaren van ernstigen strijd gevormde gewetensmening, en uiteraard kon en mocht ik niet handelen tegen mijn geweten. Gewe­tens­meningen over een bepaalde situatie en het daarin geboden handelen kunnen zeer diep verschillen (zijn hangen trouwens ten nauwste samen met iemands persoonlijkheid), zij zijn ook geen volstrekte objec­tieve zekerheden (in een zo gecompliceerde zaak als een wereldoorlog is dat uiteraard uitgesloten), doch alleen iemands eerlijkste en ernstigste
______________
72

persoonlijke overtuiging; en de consequen­ties daarvan, wat het hande­len betreft, heeft hij slechts te aan­vaarden.

Ik geef onmiddellijk toe dat iemand, over dezelfde situatie, tot een volkomen ander oordeel, tot een volkomen andere gewetensmening, tot een volkomen ander geloof kan komen, en dat hij het goed recht daarvan minstens even waarschijnlijk kan maken als, voor mij, de waarschijnlijkheid van het goed recht van mijn overtuiging is, alleen: mijn gewetenshandelen kan niet gebaseerd zijn op datgene wat voor U waarschijnlijkheid is, evenmin als Uw gewetenshandelen kan gebaseerd [zijn] op het waarschijnlijk goed recht van mijn oordeel. In laatste instantie beslist toch wéér zoiets als "het geloof", geen blind geloof, doch een geloof dat de exponent is van mijn eerlijkst en ernstigst zien.

Daar komt ook nog dit bij: elke oorlog brengt een reeks daden mee (bepaalde oorlogshandelingen), zo afschuwelijk, dat wij die alleen kunnen aanvaarden (en er voor ons geweten mede-verantwoordelijk voor willen zijn) als wij werkelijk geloven in het goed recht en meer nog in het heilzaam resultaat van de oorlog. Ik kan mij voorstellen, dat iemand die waarlijk geloofde, dat het de plicht was der volken het nationaalsocialisme te verdelgen, de dramatische verwoesting in enkele uren van een aantal Duitse wereldsteden als volkomen verant­woord aanvaard[t], dat hij voor zijn geweten de mede-verantwoor­delijk­heid daarvoor wil dragen. Doch ik - die dat geloof niet deelde - kon die onvermijdelijke mede-verantwoordelijkheid niet aanvaarden; er is geen mens, die van mij kan eisen, dat ík mijn geweten met zúlk een last zou bezwaren, dat ik zó ver zou gaan in het handelen tegen mijn geweten en tegen mijn diepste overtuiging in. Dergelijke zaken kan ik alleen aanvaarden waar ze de oorlogshandelingen waren van de partij waarin ik geloofde. - Om misverstand te voorkomen: het uit­moorden der Joden, deze huiveringwekkende daad, misdaad (mij tijdens den oorlog niet bekend) beschouw ik uiteraard niet als een "oorlogs­handeling".

Wat deed U tijdens den oorlog; toch dit: handelen overeenkom­stig U diepste overtuiging aangaande datgene wat de redding was van Uw volk. Wat deed ik? Niet anders. Prof. Mennicke heeft eens ge­schre­ven dat democratisch betekent (o.a.), dat iemand er principieel niet aan mag twijfelen, dat de ander precies zo eerlijk zijn over­tuiging toegedaan is als hijzelf. Dat is niet alleen democratisch, dat is niet meer dan een houding van eenvoudige menselijkheid. Maar dat betekent ook, dat wij er principieel niet aan mogen twijfelen dat de ander precies zo eerlijk (en alleen) zijn vaderland wil dienen als wijzelf. De beschuldiging van "landverraad" sluit niet alleen elke eer­lijkheid uit, zij is een betichting van het allersma­delijkste, waartoe een mens ten overstaan van zijn land in staat is, - en waartoe in feite maar zeer weinigen, en dan altijd slechts de ver­tegenwoordigers van een zedelijke onderwereld, in staat zijn.

Uit het bovenstaande volgt ook dit: toen ik de zijde koos van het nationaalso­cialisme was, voor mij, het dramatische alternatief dan ook niet: ideaal - of vaderland. Toen ik koos, koos ik voor mijn ideaal, inderdaad, doch tevens voor mijn vaderland, ik koos ook voor mijn volk, ik koos alleen (en hier begint het dramatische) tegen den volkswil d.w.z. ik stond plotseling tussen mijn volk, als een verach­te verrader besmeurd, alléén - en dat op een moment, waarop alles in de mens begeert, met zijn volk sámen te staan. Doch ik meende dit te moeten aanvaarden, - bij voorbaat wetend, dat als deze oorlog met een Duitse nederlaag zou eindigen, elk begrip voor mijn keus tot de onmogelijkheden zou behoren voor den duur van mijn leven. Ik zou hoogstens, door geheel andere handelingen (i.c. door mijn ge­schrif­ten, handelend over totaal andere zaken dan dit ver­leden), het vertrouwen in mijn persoon, in mijn subjectieve in­tegriteit, kunnen herwinnen - zij het dan moeilijk en na jaren. Mijn eenige hoop was dié mogelijkheid, - en mijn grote decep­tie is ge­weest: dat men mij zelfs dié kans, de achting te herwinnen, niet heeft gegund, die kans - waarop 'n mens toch recht heeft, dunkt me, zeker ná dat hij zijn straf heeft gehad.   

Voorts meent U, dat de dood moet volgen, omdat mensen als ik toch niet van mening veranderen. Als U mij om die reden zou neer­schieten, zou mijn dood stellig op een misverstand berusten. Ik heb in het nationaalsocialisme geloofd, omdat ik er van overtuigd was, dat het het antwoord was op de vooroorlogse problematiek van Europa. Aangezien de na-oorlogse problematiek een volstrekt andere is gewor­den, is dus ook het nationaalsocialisme het antwoord niet meer. En aangezien het geen antwoord meer is, is het dus ook niet meer goed. Elke ideologie is slechts goed als middel tot het doel; als het doel de oplossing van een geheel andere problematiek is, houdt die ideolo­gie (i.c. de nationaalsocialistische) op middel te zijn. (Op de betrekkelijkheid van een politieke ideologie heb ik eveneens reeds tijdens den oorlog gewezen).

Doch afgezien daarvan, - ik ben nog veel verder en essen­tiëler van het verleden losgekomen. Ik geloof niet meer in "de politiek" als middel en taak van ons scheppenden. Te duidelijk is mij, tijdens den oorlog reeds en ook later, de realiteit van de politiek, van de machtsstrijd en deszelfs mogelijkheden en noodzakelijkheden bewust geworden, dan dat ik nog kan geloven dat daar ónze taak ligt. De politiek is een wereld waar wij niet thuis horen. Als wij gevaren
______________
73

willen bezweren (de gevaren die de politiek over de wereld dreigt te ontketenen), als wij mede willen werken om die zaken te verwerkelij­ken, die goede en wenselijke, welke de politiek zegt te willen verwerkelijken, dan moeten wij inderdaad 'n soort - volstrekt onaf­hankelijke - hogere derde zijn, mensen, die, hoezeer zij ín de werkelijkheid, ook in de politieke werkelijkheid staan, er tevens volkomen boven staan, niet rustig, niet hautain, niet sereen, niet afgewend, maar strijdbaar. Wij scheppenden kiezen verkeerd als wij kiezen voor de politiek (voor het politiek handelen); de politiek kan slechts een zeer betrekkelijk goed verwerkelijken, en dit dan voorál als wij, voor datzelfde goed, élders vechten, ánders vechten, en dan inderdaad (op leven en dood) vechten. - Ik schrijf dit niet zo, om U tot een dergelijke houding over te halen (misschien vindt U ze volko­men onvruchtbaar, en het is inderdaad onmogelijk haar in een brief aannemelijk te maken), ik schrijf dit alleen, en dan zo, omdat U van mening waart, dat een nationaal-socialist zoals ik dan was in Uw ogen, niet van mening kan veranderen. Ik ben niet alleen grondig van oordeel veranderd, ik ben, mag ik wel zeggen, grondig van mijn politieke "functie" genézen!...

U zult uit het bovenstaande ook wel begrepen hebben, dat er in mij geen de minste neiging leeft om mémoires te gaan schrijven. Als ik nog alleen met het verléden zou mogen leven, zou ik (bij wijze van spreken) niet eens op Uw kogel wachten, doch zelf voor 'n einde zorgen. Een van de meest zware beproevingen, voor mij, van het zwijgen is: dat ik ben afgesneden van de toekomst - het enige waar­voor ik lééf.

Inderdaad is er sprake geweest van een boek dat niet mocht worden gepubliceerd. De Duitschers moesten niets van mij hebben (de N.S.B. trouwens was al evenmin op mij gesteld). Na minstens tien polemieken (of tien polemische beschouwingen) vóór de waarden die "het" "nationaalsocialisme" uitmaken tégen de actuele interpretaties van die waarden (dus tegen het feitelijke en concrete nationaal­socialisme) was er voor mij nergens meer plaats - laat staan voor mijn boek. In die dagen ben ik mij de taak der scheppenden bewust geworden: het nationaalsocialist zijn terzijde de horde der natio­naalsocialisten. Vandaar was het niet ver meer naar het "terzij de horde" van elke politiek. Wat dat betreft deel ik de mening van Gomperts geheel.

Doch reeds vergde ik al te veel van Uw tijd en aandacht. Maar misschien heeft het bovenstaande iets verduidelijkt, en gaarne verneem ik t.z.t. eens Uw oordeel.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

Van Leeuwen reageerde per ommegaande:

 

W.L.M.E. VAN LEEUWEN

2 Februari 1950

Zeer geachte Heer Bruning,

Ik begrijp volkomen, hoe U het probleem "landverraad" han­teert. Nu hoop ik één ding, en daar moet U mij ook eerlijk op antwoorden: ik heb U toch geen pijn gedaan door de toezending van mijn beschouwingen over U? Want dat was nu juist niet de bedoeling; ik wilde U juist mijn waardering voor Uw persoon en Uw werk doen blijken. Juist daarom werd natuurlijk dat stuk over U door een der weekbladen niet ge­plaatst: men durfde toèn, in 1945, niet aankomen met een zo prin­cipiële uiteenzetting, waarin zoveel goeds van U gezegd werd. Wel het andere stuk (over de NSB'ers i.a. met als slot lof èn "oordeel" over U) in "De Vlam". Maar bij de publicatie van dat stuk, liet men de m.i. zeer heldere uiteenzetting met X. Y. Z. P. en Q weg: juist wanneer men deze kwestie "neutraliseert" (ik geef toe: dat is oòk denatureren!) wordt ze klaar-discutabel. - Maar nogmaals: ik bedoelde met dit U ter inzage zenden een steun aan U, geen stoot in de rug. Vergeet U ook niet: zelfs met dat "doodstraf" (neemt U dat nu vooral met een korreltje zout!) is niets anders bedoeld dan eis van ridder­lijkheid. Ík zal nooit iemand veroordelen om zijn  waarachtige overtuiging, zijn felle, nonconformistische levensvizie; 't laat mij dan onverschillig of dat nat.socialistisch, communistisch, katholiek of heidens, liberaal of corporatief is - mits consequent.

Daarom haat ik al die halven, die conformisten, die "middenpartij" -. En juist toen die halfzachten de leiding namen na 1945 (ik had 't trouwens al lang in de oorlog voorspeld en genoteerd - wat overigens nòch een helden­daad, nòch een uitermate bewijs van knapheid is!!), toèn werd ik zo furieus en schreef een reeks stukken in "De Vlam" -. En dan natuurlijk sterk zwart/wit, fel: "dood" of "niet dood!" -. Ik haàt die hypocrite, eigenwijze "zuiveraars", dominees en school­meesters. En prees dus U als principiële en talentvolle, vurige figuur - en bedoelde met die "kogel" dus alleen: den man àls men hem meent te moeten straffen, als een man te straffen. - Ik hoop dat U dus precies mijn motief begrijpt, waarom ik U deze stukken toezond? Ik zal - want het staat er, gezien Uw reactie, nòg niet "klaar" genoeg! - in de revisie van "Drift en Bezinning"
______________
74

nauwlettend woord voor woord nagaan òf er iets staat wat U pijn kan doen; ik meen trouwens, dat 't idee "landverraad" in de tekst helemaal niet meer voor­komt, althans niet speciaal met U in verband.

 

( )

Maar ik kan me niet voorstellen, dat U niet de kans zou gegeven worden "nieuwe" geschriften te publiceren! Of is dat een uitgevers­kwestie? Misschien zal inderdaad een groot deel van het publiek afwijzend reageren. Maar hoe dan ook: schrijft U in ieder geval wat U vervult - de mogelijk­heid tot publicatie zal toch wel eéns weer komen? -.

En ik nam goede nota van Uw "verandering" - die echter wat prin­cipiële bezielde felheid gelukkig geen verandering is. En dat bedoelde ik vooral, toen ik schreef dat men principiële tegenstan­ders stellig niet door preken, publicatieverbod etc. zou "verande­ren". Jammer is 't dat ik, waarschijnlijk, bij gebrek aan publici­teit Uwerzijds, moeilijk over Uw, dus naar Gomperts hellende, nieuwe idee iets kan zeggen in mijn boek - immers: er zijn geen steunende teksten Uwerzijds.

Maar ik zal zien, of ik wellicht "vragenderwijze" iets nog, een enkel zinnetje, in de revisie kan toevoegen.

Hoor ik nog even van U, dat (of) U goed begrepen hebt, dat ik U niet iets onaangenaams heb willen aandoen?

Met vriendelijke groeten en hoogach­ting

(w.g.) W.L.M.E. van Leeuwen

 

Het laatste briefje uit 1950, 15 februari, besloot met de volgende alinea:

 

(­) En, dat is dan te Uwer voldoening al vast: laten we dan 't zo met gevoelswaarde geladen woord landverraad vervangen door "tragische situa­tie" - zò zie ik trouwens Uw situatie. En juist dat ik die situatie zó zie t.a.v. U, was de oorzaak van deze correspondentie -.

Ik kom op alles terug.

Met vriendelijke groeten en hoogachting

w.g.

 

Een belezen en onafhankelijk denkend schrijver als Van Leeuwen kon in 1945 zonder probleem als zijn over­tuiging verkondigen, dat een NSBer die tijdens de oorlog de zijde van de Duitsers gekozen had, zelfs als het een door hem als denker zo bij­zonder gewaardeerd iemand als Bruning betrof, een landverrader was en zonder meer de kogel ver­diende: overweging van de motieven van de NSB-er kwam daarbij niet in aan­merking. Wegens de motieven kon de NSB-er zelfs respect ver­dienen, maar het vonnis werd er niet om gewijzigd. Hij deinsde niet terug voor zijn ijzingwekkende conclusie, een conclusie die Annie Romein-Ver­schoor niet ter sprake heeft gebracht, al liet zíj zelfs van de morele integri­teit van de collaborateur geen spaan heel. Wanneer dit standpunt voor Van Leeuwen al een volkomen vanzelfsprekende zaak kon verkondigd worden, hoeveel te meer is het dat dan geweest voor de doorsnee Nederlander? Een redenering van die eenvoud was moeilijk te weerleggen; men zal alleen door een der­gelijke 'landver­­rader' zelf van het tegendeel overtuigd kunnen worden, maar omdat men hem als landverrader ziet, zal men hem het daartoe vereiste oor niet lenen. En door de uitpraken van de tribunalen en van de centrale ereraad zou men van hogerhand slechts bevestigd worden in de juistheid van zijn opvatting. Wat in die jaren de algemene mentaliteit jegens de NSB'ers geweest is, laat zich dan zonder veel moeite raden. Een mentaliteit die de NSB'er zag als een landverrader wiens motieven uiteraard alleen minderwaardig geweest konden zijn. Aan­dacht voor die motieven was in die sfeer niet te verwachten; logisch dat daarin Brunings "waarom" aan de vergetelheid was prijsgegeven en dat die tijd het niet voor Oostveen bewaard heeft.

Van de verwachtingen die Bruning er bij het begin van de oorlog in feite op heeft nagehouden met betrekking tot hetgeen hem bij een Duitse neder­laag te wachten zou staan, geeft een brief aan zijn uitgever uit het begin van de oorlog een goed idee; en ook van zijn beweegredenen op dat moment. Bij het uitbreken van de oorlog was Bruning voor Meulenhoff bezig aan een biografie van Franciscus van Assisi; hij had een voorschot ontvan­gen en had zich tegenover de uitgever vastge­legd op een 'dead line'; de omstandigheden hadden het hem onmogelijk gemaakt zijn afspraak na te komen.

 

 

Utrecht, 21 Juni 1940

 

Den Weledelgeboren Heer J.R. Meulen­hoff,

 Uitgever, Amsterdam           

 

IN VERTROUWEN

 

Zeer Geachte Heer Meulenhoff,

 


______________
75

Het zal U ongetwijfeld wel verwonderd hebben, dat ik in zoo langen tijd niets meer heb laten hooren; ook het laatste schrijven van den Heer Stafleu moest ik helaas nog onbeantwoord laten. Ik heb een zeer moeilijken tijd achter den rug. De politieke gebeurtenissen van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér nog heeft mij echter de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen - beschaamd en vernederd; dit doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden nog wel eens zouden terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een niét­­­­­-her­nieuwd en niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd. In een over­win­ning van de geallieerden heb ik nooit geloofd; zij zou ons trou­wens überhaupt geen énkele (levens)káns meer laten. In deze voor mij uiterst ontmoe­digende spanningen, waarbij ik gedoemd was werkloos toeschouwer te blijven, daar ik geen uitweg zag om tot een nieuwe eenheid van ons volk te geraken, was het mij geheel onmogelijk mij nog op Franciscus, of op íets anders te concentreeren. Hoe meer het mij duidelijk werd, dat het Neder­landsche volk die fatale kant (van het verleden) werd uitgedreven, hoe verslagener ik mij voelde.

Daarnaast was ik ook materieel in een uiterst moeilijke positie geraakt. De toelage, welke mij was toegezegd voor de maanden geduren­de welke ik nog aan Franciscus zou moeten overwerken, bleef mij, tengevolge van den oorlog, onthouden, en eveneens kwam er een einde aan mijn inkomsten van De Residen­tiebode.

Vervolgens was het stuk Franciscus-Xaverius-vertaling, dat ik in April aan een vriend had gegeven om tijd vrij te krijgen voor Franciscus van Assisi, dermate slecht, dat ik het hoegenaamd niet gebruiken kon, zoodat ik dit werk nu weer, althans gedeeltelijk, zélf moet doen, waarmede weer eenige weken gemoeid zijn. Ook dit vooruit­zicht (het verrichten van dit volmaakt zoutelooze werk - in deze voor ons volk zoo beslissende weken) heeft mij uitermate geënerveerd, en ook dit werk heb ik nog nauwelijks kunnen doen, ondanks het feit, dat het zooveel minder concentratie vergt.

Een derde ramp trof mij met Elias. Mijn vrouw vond het eerste bedrijf, dat zeer belangrijk is, in het geheel niét geslaagd, zoodat ik dit per se wil omwerken. Hoewel ik dit tooneelstuk mede geschre­ven had om eenige inkomsten te hebben voor de maanden die ik nog aan Franciscus van Assisi zou moeten werken, en hoewel dit drama mij al evenzeer boeit als de Franciscus-figuur, heb ik ook dit werk de laatste maand móeten laten rusten - om dezelfde reden waarom ik ook al het andere heb moeten laten rusten: mijn hoofd stond er niet meer naar.

Alles had ik gedaan om mijn Franciscus te kunnen voltooien, maar deze oorlog, en meer nog de gevolgen daarvan voor ons land, de noodlottige reactie van ons eigen volk en mijn werkloos moeten toezien al deze onvoor­zien en zoo noodlottige aangelegenheden, en de zoo geheel ándere spannin­gen, die zich sedertdien van mij hebben meester gemaakt, hebben mij het werken aan Franciscus echter plot­seling tot een volslagen onmogelijkheid gemaakt. Ik kán er mij niet op concentreeren op dit moment, en ik zou het boek, door er in de huidige omstandigheden aan te schrijven, enkel maar bedérven; het maakt mij inplaats van rustig en geladen, onrustig, gejaagd en verward. Daarom zou ik U om nog eenig uitstel willen verzoeken. Als ik thans eerst mijn politieke spanning afgereageerd heb, kan ik mij weer geheel aan Franciscus geven. Het is een kwestie van slechts enkele maanden. Het onaangename is echter, dat dit reeds de tweede maal is, dat ik U om uitstel moet verzoeken, - maar wie had de gebeurtenissen der laatste weken kunnen voorzien, gebeurtenissen, die dermate in ons persoonlijk leven zouden ingrijpen en alles dooreen­smijten. - Ik zou dit verzoek echter gepaard willen laten gaan met een voorstel.

 

Sedert eenige dagen zie ik eindelijk weer een perspectief, en heb ik weer hoop en vertrouwen, dat het einde van ons volk anders kan worden dan het sombere en vernederende, dat ik voorzag. Er is een gelegenheid ge­schapen voor een geheel nieuwe, vruchtbare poli­tieke actie. Ik kón niet anders dan mij daarin storten. Ik acht het ook mijn plicht, het mijne bij te dragen om de heropstanding van ons volk voor te bereiden en te ver­werkelijken, en te beproeven het vernede­rende en eerlooze einde, dat zónder die heropstanding onver­mijdelijk ons deel wordt, alsnog te bezweren. Ik moest en moet aan die arbeid deelnemen, het was datgene waarnaar ik al die weken had uitgezien. - In verband daarmede overweeg ik thans, mijn politie­ke geschriften te verzamelen en daaruit een boek samen te stellen. Nu wilde ik U vragen, of U in principe bereid zoudt zijn een dergelijk werk uit te geven. Ik weet wel, dat Uw uitgeverij zich nimmer met politiek heeft willen bezig houden, maar ik meen toch, dat ik het U allereerst moet aanbieden - vooral waar de mogelijkheid bestaat dat het een belang­rijk en een zeer de aandacht trekkend geschrift wordt. Deze mogelijk­heid acht ik geenszins uitgesloten. Ik
______________
76

kan een bundel samenstellen, die op politiek gebied op gelijk niveau staat met Verworpen Christen­dom, en ik meen ook, dat ik de eenige schrijver op dit oogenblik in Holland ben, die de nieuwe gedachte met een maximum van dynamische spanning en tegelijk gericht en beheerscht, en tevens volkomen oorspronkelijk, kan for­muleeren. Ik meen niet alleen, dat dit boek voor velen openbarend kan zijn, maar ook zuiverend kan werken, dat het een bepaalde reeds aanwezige politieke dynamiek op een hooger plan kan brengen, deze zuiverder ríchten kan en, in gelijke mate, de excessen zou kunnen bezweren waarmede de overgang naar een nieuwe orde gepaard kan gaan.

Overwint Duitschland, dan levert de uitgave van een dergelijk werk geen nadeelen op, meen ik, integendeel. Overwinnen de geal­lieer­den (ik evenwel acht zulks thans meer dan ooit uitgesloten), dan zal, dunkt mij, het uitgegeven-hebben van dit boek evenmin moeilijkheden kunnen opleveren, daar mijn geschrift (en de uitgave door U) dan niets anders is geweest dan een laatste poging een ontwikkeling, die tot de meer dan waarschijnlijke mogelijkheden heeft behoord, in de beste banen te leiden. Onder alle omstandighe­den verdedigbaar, zou het verschijnen van dit boek op dit moment een zeer groote belang­stelling trekken, - daarvan ben ik overtuigd.

Daar staat tegenover, dat als de geallieerden winnen, en daarmede .... het Vaticaan, ik alles wat ik tot op heden over gods­dienstige aan­gelegenheden heb geschreven en op dit moment nog zou schrijven, wel als waardelooze en in alle opzichten onvruchtbare rommel zou kunnen afboeken. De overwinning van de geallieerden beteekent onvermijdelijk ook de overwin­ning van een door en door corrupte kerk, en met al het fanatisme, waarover zij dán beschikt, zal zij zich storten op menschen als ik; dezen krijgen dán uberhaupt geen kans meer. Hierover maak ik mij niet de mínste illusie meer (en trouwens ook geen zorg). Dit wil natuurlijk geenszins zeggen, dat ik mijn Franciscus in dat geval onvoltooid zou willen laten; tot het laatste moment zal ik doen waartoe ik geroepen ben; maar waar ik op dit moment slechts politiek geladen ben, waar ik op dit moment een politiek geschrift zou kunnen samenstellen dat rendabel is, terwijl Franciscus thans tot mijn onmogelijkheden behoort en slechts de aandacht zal kunnen trekken en een kans maken als ook de Kerk anders dan zegevierend (en dan als een hyena) uit de huidige gebeurtenissen te voorschijn komt, daar schijnt het mij logisch, logischer, dat ik voor dit moment mijn politiek geschrift samen­stel  - het eenige wat ik thans doen kan. Mijn vraag is nu, of U in principe bereid zoudt zijn het uit te geven. Reeds zeer spoedig, nog de volgende maand, zou ik U het manuscript kunnen doen geworden. Mocht U dan na lezing definitief tot de uitgave ervan kunnen besluiten, dan zou er alles voor te zeggen zijn als het spóedig zou verschijnen. Hoe eerder, hoe beter. Heb ik mij eenmaal van deze politieke geladenheid ontdaan, dan hervind ik vanzelf weer de rust en de aandacht, die voor Fran­ciscus in zoo hooge mate nood­zakelijk zijn.

 

Ik vrees zeer, dat ik U met mijn verzoek om eenig uitstel teleurge­steld heb, maar U zult zich, vertrouw ik, wel in mijn toe­stand verplaatsen kunnen; mocht daarom mijn voorstel betreffende het nieuwe boek voor U een aanvaardbaar perspectief zijn.

 

Gaarne spoedig nader van U vernemend,

met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten,

 

A. Roland Holst en H. Roland Holst-van der Schalk

Op de toezending van de brief Over mijn rechters had Bruning van hem het volgende antwoord ontvan­gen:

 

Zondag

 

Zeer geachte Heer Bruning,

Het spijt mij, dat ik nu eerst antwoord op uw protest "over mijn rechters". Ik had dit in de eerste dagen van deze maand willen doen, maar moest het, door een griep overvallen, uitstellen; waar dan nog bijkomt, dat het nakomen van mijn epistolaire plichten altijd tot mijn vele zwakke kanten heeft behoord...

Wees er van overtuigd, dat de uitspraak mij een schok was en een harde teleurstelling; ook, dat ik uw protest, waarvan de lezing mij overi­gens zeer trof, niet noodig had om u in mijn oordeel van smaad of blaam te zuiveren. Mijn meening over uw houding en daden tijdens de bezetting houdt in geenen deele een veroordeeling van uw karakter in. Maar dat behoef ik u zeker niet meer te verklaren.

Ik weet niet, of u er toe besloot, dit protest te verzenden. Indien u dit deed, betwijfel ik of dit "verstandig" is geweest, hoezeer ook begrijpelijk.

Evenmin weet ik, of er nog iets kan worden ondernomen, dat tot een voor u gunstige wijziging van de uitspraak zou kunnen leiden. Mocht dit het geval zijn, en mocht ik daar persoonlijk dan iets toe kunnen bijdragen, dan verklaar ik mij
______________
77

daartoe bij dezen gaarne bereid. - Helaas zie ik geen andere kans, u tot steun te zijn in de zware moeiten, die in de eerstvolgende jaren uw deel zullen zijn en dat van uw gezin.

Wél zou ik u de raad willen geven (voorzoover u nog gelooft in "de bezieling van een nieuwen tijd"), uw "geestelijk ethos" zoo nadruk­kelijk mogelijk van maatschappelijke overwegingen of preoccupaties te distancieeren. Voor den dichter lijkt mij een nagenoeg volstrekte scheiding tusschen het leven (althans het geestelijk leven) en de maatschappelijke wereld in het nu aangebroken tijdperk (voorloopig dus) geboden. Wat door ons moet worden bewaard, eischt, vooreerst, afzondering, en die afzondering legt ons een inkeer op, die elke preoccupatie met maatschappelijk geharrewar (en meer dan dat zal het vooreerst niet zijn) verbiedt. - Kon ik, die raad gevende, u tege­lijk maar de maatschappelijke beveiliging verschaffen, die zulk een inkeer tenminste wat vergemakkelijkt.... Maar misschien bent u, wat die inkeer betreft, het niet met mij eens.... Hoe dan ook: mocht ik iets voor u kunnen doen, laat het mij dan weten.

Met vriendelijken groet, hoogachtend,

gaarne uw (w.g.) A. Roland Holst

 

Brunings reactie mét een suggestie omtrent een eventueel te onder­nemen actie:

 

Nijmegen  4 maart 1948

Prins Bernhardstraat 5

 

Den Weledelgeboren Heer A. Roland Holst,

B e r g e n (NH)

 

Zeer Geachte Heer Roland Holst,

 

Helaas kon ik niet vroeger op Uw schrijven van eenige weken terug - waarvoor ik U zeer erkentelijk was - antwoorden. Eerst thans, nu ik genoopt ben eenige rust te nemen, vind ik daartoe gelegenheid en wil ik niet langer uitstellen.   

Soms vraag ik mij af, of mijn groote vergissing - en dan vrijwel van meet af begaan, ten nadeele van mijn persoonlijk leven - niet is geweest, dat ik mijzelf niet stééds die afzondering heb opgelegd waartoe ik thans gedwongen word. Anderzijds heeft de deel­name, van nabij en direct, aan de "discussie" (ook het handelen voltrekt zich voor mij in de sfeer van de oneindige reeks thesen en contra-thesen) mijn leven toch ook verdiept tot bepaalde waarheden en werkelijkheden waarmede ik in andere omstandigheden wellicht niet, of niet in die mate, in aanraking zou zijn gekomen. Tegenover deze winst is echter weer niet vast te stellen, in hoeverre een in het verleden volgehouden afzondering tóch vruchtbaarder zou zijn geweest. Overi­gens: de afzondering zelf valt mij niet zwaar; te zeer beantwoordt zij aan een diepe neiging in mijzelf en aan een zeer wezenlijke overtuiging. Het zware is, in deze afzondering het meest volstrekte stilzwijgen te moeten bewaren. Elke inkeer zet zich om in een ver­hoogde scheppende activiteit, doch elke scheppende activi­teit, bemerk ik thans, wil ook haar slot-acte: de mededeeling, - of al­thans: de vollédige verwijdering uit het eigen leven - naar een onbekend elders. Juist het onwrikbare feit, voorloopig, der onmoge­lijkheid van dit laatste - de mededeeling, de verwijdering - schept een, nu reeds drie jaar lang durende spanning die, physiek, steeds moeilijker te verwerken wordt. Daarbij komt, dat ik ook weinig vertrouwen heb, dat aan dit publicatieverbod vóór '51 een einde wordt gemaakt op de wijze die men mij wel voorspiegelt. Men troost mij n.l. wel met het voor­uitzicht, dat dit jaar, met zijn regee­ringsjubilé, ook door de zuivering een streep zal halen; doch alleen reeds wegens het feit, dat het apparaat der bestraffing een te groot en vertakt concern is geworden (moest worden), schijnt het mij onmogelijk, dit apparaat plotseling en zonder meer weer te laten verdwijnen; dat brengt té veel practische moeilijkheden mee, dunkt me. Ook tijdens mijn inter­neering heb ik alleen reeds om die reden nooit in soortge­lijke illusies kunnen gelooven. Het eenige wat misschien effect zou hebben is, bij gelegenheid van dat jubilé, een verzoekschrift om gratie (of vermindering), uitgaande van eenige letterkundigen die van mijn integriteit overtuigd zouden zijn. Waarschijnlijker, dunkt me, is het, dat men door één speciaal geval, of door enkele gevallen, een streep haalt dan door álle. Zulk een verzoekschrift stelde ik ook voor aan Pieter van der Meer de Wal­cheren, doch ik heb hierover niets meer gehoord. Heeft hij ook dáárin geen vertrouwen meer...? - Ik persoonlijk zou dan, in een afzonderlijk verzonden schrijven, kunnen wijzen op de maatschap­pelijke ontreddering, waaraan een heel gezin werd prijsgegeven (een vernedering, die men een mensch niet zonder een zeer, zeer ernstige reden zou moeten wíllen aandoen).

 

Mijn brief, "over mijn rechters", heb ik niet meer verzonden. Hij scheen
______________
78

ook mij minder verstandig. Doch eenmaal geschreven, was ik van een grooten druk verlost, en in zooverre heeft hij toch éenig nut gehad.

 

U voor Uw belangstelling oprecht dank zeggend,

    met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

Roland Holst ging in op de suggestie. Het werd tenslotte een plan waarbij Bruning het verzoekschrift zou opstellen en Roland Holst het zou ondertekenen en opzenden. Op 8 november 1948 verzekerde Roland Holst Bruning:

 

Wel kunt U, op mijn verantwoording Henriette Roland-Holst noemen. Eer­gisteren, in Amsterdam, wilde ik het haar vragen, maar trof haar, helaas, niet thuis. Ik zal, voor alle zekerheid, er haar straks nog over schrijven, maar dat is zeker in orde, en haar naam zal meer invloed hebben dan de mijne en al die anderen samen.

 

Een week later liet hij Bruning weten: "Ik heb haar n.m. voorge­steld, met mij samen dien brief aan de Koningin te schrijven. Zij was daar direct toe bereid". Een maand later: "De kwestie is, dat ik de brief aan de Koningin wilde zenden, als ik de zekerheid zou hebben, dat hij Haar ook inderdaad in handen zou komen. ( ) Die zekerheid heb ik thans: ( )." Op 26 april 1949 doet Roland Holst Bruning een brief van het Kabinet van de Koningin toekomen, die duidelijk maakt "dat de brief de Koningin inderdaad persoon­lijk bereikte ( ). - Ik weet niet, of ik verder nog eenig bericht kan verwachten over een al dan niet gunstig resultaat".

Het door Bruning geformuleerde verzoekschrift luidde als volgt:

 

Aan Hare Majesteit Koningin Juliana van Nederland.

 

Majesteit.

De  gevolgen van het den letterkundige Henri Bruning door den Centra­len Eereraad voor Kunst (dd 29 Nov. '47) tot Mei '51 opgelegde publicatieverbod treffen zijn groot gezin zoo noodlottig en blijven zoo uitzichtloos; zij zijn, in dit opzicht, ook zoo volstrekt ándere dan die welke destijds door genoemden Raad konden worden voorzien of werden bedoeld, dat ondergeteeken­den zich, waar de uitspraak van den Centralen Eereraad voor Kunst definitief en onherroepelijk is, tot Uwe Majesteit wenden om deze, voor zijn groot gezin zoo rampzalige gevolgen onder Uw aandacht te brengen en U, als hoogste Vertegen­woor­digster van het Recht, eerbiedig te verzoeken, alsnog de moge­lijkheid eener wijziging in de uitspraak van den Centralen Eereraad voor Kunst te willen overwegen.

 

Het publicatieverbod treft Brunings gezin hierom zoo noodlottig en schept hierom zulk een volkomen uitzichtlooze, ja catastrofale situatie, omdat het, gelijk de sedert zijn in vrijheid stelling op 16 Juli '47 verstreken tijd wel heeft uitgewezen, voor hem niet mogelijk is op ándere wijze dan door zijn publicistischen arbeid in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Als letterkundige die nu verplicht is met volstrekt andere bekwaamheden dan die welke hem van nature eigen zijn, voor zijn gezin te zorgen, staat Bruning van maand tot maand voor dezelfde onvervulbare opgaaf als een zakenman, die plotseling verplicht wordt als letterkundige in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Ook is er dit: een zakenman, die uit zijn bedrijf wordt gezet, kan steeds als zakenman, zij 't dan in een ander bedrijf of anderen werkkring, werkzaam blijven; maar Bruning, als let­terkundige, getroffen door een publicatieverbod dat élke werkzaam­heid op zijn terrein - vertalen en lesgeven inbegrepen - volkomen onmogelijk maakt, moet in een geheel ándere "branche" onderdak zoeken en dáár, zónder die bekwaamheden en perfecties welke de volwaardige kracht bezit, als onvol­waardige een werkkring vinden waarmede hij een groot gezin kan onderhouden. - Zulk een poging schijnt al bij voor­baat gedoemd op een fiasco uit te loopen.

 

Dat Bruning bedoelde bekwaamheden niet bezit (of, op zijn leeftijd, niet méer bezit, noch kan verwerven) is eigenlijk ook geheel begrij­pelijk. Zijn werk draagt een volstrekt beschouwend karakter, - en wel omdat hij van nature een mensch van beschouwenden aard ís; het contact van den bes­chouwen­den mensch met het leven is voortdurend een volstrekt ander dan dat van den actieven mensch; het is ook, door­loopend, gebaseerd op andere essentieele en te vervolmaken bekwaam­heden en deugden. Het kan dan ook, zoo meenen ondergeteeken­den, voor niemand een bron van verwondering of bevreem­ding zijn, dat Bruning, na 25 jaar van beschouwend leven, op achtenveertig­jarigen leeftijd niet meer de bekwaamheid opbrengt, plotseling een volkomen ander mensch te worden. Elk leven is onvermijdelijk eenzijdig, doch zijn eenzijdigheid laat wel de minste levensmogelijkheid over wanneer elke werkzaamheid op zijn terrein onmogelijk is geworden. Hij blijft dan ook een onvolwaardige kracht, die stellig geen
______________
79

aanspraak kan maken op een werkkring waarmee hij in het onderhoud van zijn groot gezin kan voorzien. Een dergelijke werkkring is, in de huidige omstandigheden, voor de volwaar­digen, en dan, zooals begrijpelijk is, allereerst voor hen die politiek geheel aanvaard­baar zijn geweest.

 

Zijn gezin bleef dan ook doorloopend - ook na 16 Juli '47 - aan­gewezen op de steun van Sociale Zaken, een steun die, hoezeer door hem gewaardeerd, toch geheel onvoldoende is voor een gezin, dat uit acht minderjarige kinderen en twee volwassen personen bestaat. Behalve deze steun van Sociale Zaken, welke f. 190.- maandelijks bedraagt, ontvangt het gezin Bruning f. 30.- p.m. van B.N.O.N., een totaal derhalve dat, in de huidige omstan­digheden, geheel ontoerei­kend is, - en dat ook geheel ontoereikend is ondanks de gelukkige omstandigheid, dat enkele goede menschen tot dusver bereid zijn gebleven de huur van de door het gezin Bruning bewoonde étage voor hun rekening te nemen. Met elke nieuwe maand staat Bruning derhalve voor een nieuwe onmogelijke opgave; en met elke nieuwe maand ver­meer­dert zijn schuld aan de gemeente met een gelijk bedrag als hij van haar, aan steun, ontvangt; zoodat in Mei '51 de gemeente Nij­megen een vordering van ruim f. 10.000.- op hem zal hebben, - hetgeen betee­kent: dat als eenmaal het publicatieverbod is opgehe­ven, opnieuw een lijdensweg van zorgen begint en nog jaren lang zal voortduren.

 

De ontoereikendheid der bestaansmiddelen beteekent vervolgens, dat Bruning niet in staat is, zich eenig meubilair aan te schaffen en al die dingen welke in een huishouden onontbeerlijk zijn doch grootere uitgaven met zich brengen; op het moment, dat hij die zaken, welke hij thans in bruikleen bezit, zou moeten teruggeven, zou zijn gezin zelfs geen tafel en geen stoelen meer bezitten, geen gordijnen en geen vloerbedekking, vrijwel niets; nú kan hij zich die zaken niet aanschaffen, maar in de toekomst al evenmin; nú omdat hij op een ontoereikende steun is aangewezen, later omdat hij die steun moet restitueeren.

 

Ook moet Bruning er rekening mee houden, reeds thans, dat hij eens weer als letterkundige zijn arbeid zal hervatten; hij moet dus, ook in deze jaren, "georiënteerd" blijven; hij kan niet - zonder boeken en tijdschriften - leven alsof er op dit heden geen toekomst meer volgt; doch elke, hoe geringe doch noodzakelijke voorbereiding op die toekomst, gaat onvermij­delijk ten koste van zijn gezin.

 

Dit alles en meer behoort tot de geheel onbedoelde gevolgen van het publicatieverbod; onbedoeld, - want men kan noch mag verwachten dat een Eereraad, "de gedragingen van den kunstenaar uitsluitend toet­send aan de normen, gesteld in artikel 1 der Wet Zuivering Kunste­naars", een be­schou­wend leven op zijn resteerende maatschappelijke mogelijk­heden taxeert of deze onderzoekt. - Toch zouden ondergetee­kenden het niet wagen, op de voor Brunings gezin catastrofale gevolgen van het publicatieverbod Uw aandacht te vestigen, ware het niet, dat tegeno­ver de juridisch rechtvaardigbare conclusie van den Eereraad de daarvan geheel afwijkende conclusie had gestaan van enkele der meest vooraanstaande letterkundigen. Dezen toch, de Heeren S. Vestdijk, Prof. Dr W. Asselbergs (Anton van Duinkerken), Pieter van der Meer de Walcheren en tweede ondergeteekende, A. Roland Holst, waren allen, zelfs na dezen oorlog en ondanks alles wat er in dien tijd gebeurd is en hun afkeer en afgrijzen had opgewekt, niet alleen onmiddellijk bereid voor Bruning in de bres te springen toen zijn zaak voor den Eereraad in behandeling kwam, maar zij hebben allen mondeling of schriftelijk gepleit voor een dadelij­ke opheffing van het publicatie­verbod in Brunings geval. Dat zij hiertoe, na al het gebeurde, bereid waren, bewijst wel, dat zij volstrekt overtuigd waren gebleven van de zuiverheid zijner bedoe­lingen en gedragingen. Het dossier heeft dan ook niets aan het licht gebracht, dat een herziening van deze hunne overtuiging wettigde, en zij allen hebben de beslissing van den Eereraad, hoezeer juridisch verdedigbaar, betreurd. Ook was het hun overtuiging, dat een ophef­fing van het publicatieverbod geen verzet zou oproepen bij de overige letterkundigen, - een overtuiging welke wellicht ook haar bevestiging vindt in het feit, dat er na den oorlog nog herhaal­delijk in het openbaar over Bruning werd geschreven, nooit met verbittering, en ook nooit in kleineerenden zin; en toen in '46 het nagela­ten werk van Dr Menno ter Braak verscheen met drie zeer waardeerende beschouwingen over Brunings werk, heeft dit niet alleen nergens aanleiding gegeven tot protest, maar ook niet tot schampere of hatelijke opmerkingen over den "lateren" Bruning.

 

Wanneer ondergeteekenden er hier op wijzen, dat in Brunings geval twee geheel veschillende conclusies - van groepen die béide tot oordeelen bevoegd waren - tegenover elkander stonden; de eene groep (die der juris­ten) welke op grond van een aantal feiten een publica­tieverbod noodzakelijk achtte, de andere groep (die van genoemde letterkundigen) welke ondanks die feiten voor vrijspraak pleitten,
______________
80

- dan wil daarmede niets gezegd zijn over de juistheid of onjuistheid van een dezer conclusies; maar wèl vragen ondergeteekenden zich af, of, waar het oordeel over de te nemen beslissing zóó volstrekt verschillend was, het geheel redelijk kan zijn, dat de conclusie van de eene partij het laatste woord blijft nu deze conclusie - geheel onbedoeld doch onvermijdelijk - een groot gezin uitlevert aan een materieele ellende, die geen enkel uitzicht biedt voor een reeks van vele, vele jaren. Zij vragen zich dit af, omdat deze ellende tevens en wezenlijk het eenige concrete resultaat is van dit verbod. Want datgene, wat wel­licht toch het eigenlijke doel van zulk een verbod is, n.l. te voorkomen dat Bruning weer denkbeelden zou lanceeren als tijdens de jaren van bezetting, zou ook zónder dit verbod voorkomen zijn, en wel omdat deze denkbeelden in Bruning zelf geen verdediger meer bezitten. Hij heeft, reeds zeer lang, reeds in de jaren zijner interneering die jaren van ernstige bezinning zijn geweest, met dit verleden definitief afgerekend. - Als eenig concreet resultaat van dit verbod blijft dus de ontreddering van een gezin, die met dit verbod noch beoogd noch bedoeld werd, en deze ontreddering als gevolg van een beslissing die andere tot oordeelen bevoegden niet deelen en nog vandaag den dag betreuren.

 

In de diepe zekerheid, dat het Recht, hetwelk in U zijn hoogste Vertegen­woordigster en hooge Beschermvrouwe bezit, ook het lot van een groot gezin - welk lot voorheen niet als punt van overweging kón gelden omdat dit lot toen nog geen bittere realiteit was - in zijn ernstige aandacht zal betrekken, vertrouwen ondergeteekenden zich geheel aan Uw eindoordeel toe wanneer zij U eerbiedig vragen in dit geval en om de redenen welke zij U noemden, gratie te willen over­wegen ten aanzien van een maatregel, waarvan de gevolgen zoo vol­strekt andere werden dan die welke werden bedoeld of konden worden voorzien.

 

U, Majesteit, de verzekering gevend van Brunings gevoelens van oprechte trouw aan het Vaderland, welke eenheid en grootheid hij gedurende vele jaren voor den oorlog verdedigde en dat hij op het meest dramatische oogenblik in zijn historie zeker niet heeft willen verraden,

verblijven wij met verschuldigden eerbied

 

 

Betreffende het al dan niet gunstige resultaat meende Roland Holst op 8 april 1951 langzamer­hand wel zekerheid te hebben blijkens zijn mededeling aan Bruning: "Ook mij heeft het altijd verbaasd, dat ik op het verzoek­schrift nooit iets anders ontving, dan de mededeling, dat H.M. het ontvan­gen had".  In dezelfde brief liet hij weten: "Ik wist niet, dat het publicatieverbod al zoowat ten einde loopt. Mocht ik U eventueel met een aanbeveling van dienst kunnen zijn, dan zal ik dat graag doen", waarna hij een paar mogelijkheden noemde, waarmee hij Bruning dacht van dienst te kunnen zjn om weer aan het publiceren te gaan. Het was een reactie op Brunings brief van 2 april waarin deze had geschreven:

 

Het publicatiever­bod nadert voor mij thans zijn einde. Volgende maand behoort ook dit weer tot het verleden. ( ) Enfin, het is nu voorbij, of althans: dát is voorbij. Want na het verbod om te publiceren komt thans de mógelijk­heid om te publiceren aan de orde. Veel fiducie heb ik niet meer.

 

 

In een brief aan een ander verwoordde hij het als: "Enfin, het bootje kan weer dobberen".

 

 

Van Henriette Roland Holst-Van der Schalk ontving Bruning in 1951 een briefje naar aanleiding van de gedichtenbundel In Vitro die hij haar had doen toekomen.

 

 

7 Juli 51

 

Geachte Collega,

Met grote belangstelling en waardeering maakte ik kennis met uw verzenbundel "In Vitro" die ik als een waardevolle verrijking van de nederlandsche litaratuur beschouw - en waarvoor ik u hartelijk dank zeg.

Onder de gedichten, die mij het meest troffen zijn De Bader, Ik was een zwarte Poort, Claudius Civilis en Kleine Ode aan de Muziek.

Zoo het u schikt in het najaar eens in Amsterdam te komen zou ik DV. graag eens kennis maken.

Met vr. gr.

Hoogachtend

H. Roland Holst

   van der Schalk

 

 


______________
81

Ernest Michel

Hoe iemand als Ernest Michel[44]­ rond 1950 de situatie van de (ex-)­politieke delinquenten en hun gezinnen beoordeelde[45], gaf hij duide­lijk weer in een brief aan zijn vriend in die periode na de oorlog, een vriend met wie hij het beste van gedachten kon wisselen over westerse en oosterse religie en die bovendien hem en zijn vrouw in hun benarde finan­ciële omstan­dighe­den herhaaldelijk te hulp schoot. 

 

ERNEST MICHEL                         26 October 1950

 

"MARIANAPOLIS"

Scheidingsweg 220

MALDEN (bij Nijmegen)

 

Mijn dierbare S.,

 

Nog nadenkend over je merkwaardige brief, verwonder ik mij toch ook weer dat jij deze poel van vieze ongerechtigheid "verleden in zich kleine dingen" noemt. Dat bewijst mij toch eigenlijk dat je in je afgeslotenheid wel helemaal niet weet en kent het onnoemelijk leed dat over duizenden gezinnen (waaron­der de edelste specimen) gebracht is en allerminst "ver­leden" is, maar integendeel na vijf jaar nog dag-in, dag-uit, rücksichtlos voortduurt.

Dat blijkt wel juist de kracht van dit typisch na-oorlogs gangster­regiem, dat het dit alles voor de rechtvaardige buitenwereld zo humanis­tisch prachtig weet verborgen te houden. Geen krant mag er maar iets over opnemen. Precies in principe als destijds in Duits­land ("wir haben es nicht gewust") en als heden in Rusland. Maar "wij" weten langs de clandestiene wegen welke verschrikkelijke dingen er gebeuren in de kampen heden en hier, hoeveel ellende, beulswerk, honger en koude er geleden wordt, nog afgezien van de veel en veel erger en geniepiger psychische verwondingen die men aanricht. "Wij" weten precies van al die familieleden wat er hier dagelijks gebeurt. En wij schrijvers of leraren, onderwijzers of kunstenaars van aller­lei andere branches ondervinden het óók nog zoveel jaar ná onzen kamptijd.

 

"Verleden in zich kleine dingen"? Was het voor die vele gezinnen en voor die vele voorgoed kapotgemaakte mensen maar waar! Zelfs wat de Klomps en de Brunings lijden, kun je nauwelijks beseffen. En dat zijn alle nog de sterke types, die er zich doorheen kunnen bijten of lachen of spuwen.

Neen, men doet het hier niet met eerlijk bloedvergieten of brutaal gas, maar met "gezalfde" vingers in de fijnste nylon-handschoenen. Men breekt hier hosties en mensen met dezelfde zachte woorden: Hoc est corpus meum. (Nog 10% roomse stemmen meer en wij zitten in de volkomen inquisitie op alle gebied).

 

Van deze "verleden in zich kleine dingen", ( ), zullen die-het-niet-geweten-hebben in Europa te zijner tijd nog wel eens enige kleine aardver­schuivin­gen ervaren, nochtans van vulcanische afmeting, die niet kunnen uitblijven. Met zulk een grote verdrukte groep die het lijden niet eens uitspreken kan en mag (en waarvoor zelfs niemand eerlijk in de bres mag springen) heeft de geschiedenis nog nimmer gefaald, de wetten der compres­sie op zijn natuur­lijk beloop te laten.

 

Ja, het is toch nodig, dat ik je dit even heel naakt en eerlijk zeg. Reninca[46] weet dat dóór en dóór, als Vlaamse ( ). Maar in Vlaande­ren is de "compre­ssie" niet zo groot, wijl het daar tenminste in het openbaar mag uitgespro­ken (en geschreven!) worden in ver­schillende "eigen" en erkende bladen zelfs, hetgeen alleen maar bewijst dat de regering daar niet zo glad-geschoren hypocri­tisch, maar des te slimmer is, ze heeft verstand van tonnen en spuiga­ten.... (Ze drinken er ook beter bier, zegt men, zonder slagzinnen).

Dit even ter confrontatie.

Met alle liefs

je Ernest

 

De vriendschap heeft deze confrontatie overleefd en tot Michels overlijden in 1960 voortgeduurd. Reeds een jaar eerder had Michel zijn vriend een doorslag van vier met de hand gebundelde gedichten doen toekomen met als titel in rode inkt op het steviger voorblad: Neven de Nederlaag. In het eerste gedicht met de beginstrofe "Geen groter winst dan deze nederlaag misschien" verwoordt hij dezelfde verwach­ting die hij blijkens de hiervoor geciteerde brief ook eind 1950 nog niet had verloren.

 

 

GEEN GROTER WINST DAN DEZE NEDERLAAG MISSCHIEN.

Want jaren lang in dit gemeen verslagen staan,


______________
82

zal een het spel der lieden dieper doen doorzien.

En van die wond hersteld, gaat hij opnieuw beginnen

 

veel meer zich bezinnen op den zin van zijn bestaan.

Vanbinnen zal hij eenzaam zijn in zijn beminnen,

zal hij vaak de dingen noemen bij een nieuwen naam,

hun ware wezen wetend dieper te verstaan.

 

In stilte sterker, gaat zijn spanning niet teloor.

Zijn gave jeugd is met een jeugd de andren voor

in open onbevangenheid en 't verre zien:

een over 'n heden heen de heldre sterren zien

 

die door het hemelblauw hun blinkend blonde baan

verstaan en eenmaal weder wederkomen gaan,

in 't uur van groter glorie geurig opengaan

aan 't open zomerraam van zijn bestaan...

 

De dure nederlaag is een voortreflijk stuk

vaak op het wachtend schaakbord van een groot geluk.

De zoetste zet wordt soms zo ongezien gedaan,

dat nauw een weet wie neerlag, wie is opgestaan.

 

Ernest Michel

 

Om enig idee te geven van de hoedanigheid van Michels denken een citaat uit een brief aan Bruning en Voorhoeve van 26 juni 1952, geschreven vanuit Zwitserland tijdens een verblijf hem door zijn vrienden mogelijk gemaakt om zoveel mogelijk te herstellen van zijn longemphyseem en in doorslag met een begeleidende brief van 27 juni 1952 aan zijn jongere vriend toegezonden:

 

27 Juni 1952            Volksschulheim Herzberg

ASP ob Aarau    Schweiz

Dierbaarste.

 

( )

Ik zend je hierbij een brief aan Ernst Voorhoeve en Henri Bruning, hetgeen je interesseren zal, omdat ik daarin ook mijn geestelijke situatie enigszins tracht uiteen te zetten. Henri wist en weet dat eigen­lijk allemaal al wel, maar ik schreef het vooral voor E.V. die weer heel anders georiën­teerd is.

( )

Ik heb innerlijk een goed vertrouwen dat ik daar terecht zal komen waar ik zijn moet. - Intussen vind ik ook hier veel stilte en een prachtige natuur en een grote harmonie in de medebewoners.

Ik kan je niet zeggen hoe heerlijk ik deze vrijheid in mijn wezen doorleef, uit al die beklemmingen en verstikkingen der laatste jaren weg te zijn. Het is of er een berg steenkoolgruis van mijn rug is gevallen, nu ik geestelijk en lichamelijk zo vrij kan ademen weer.

Het is avond. Ik zit hier in een grote open hal te schrijven op mijn machientje. Tegen de berghellingen sjirpen honderden krekels. De nabije bergen zien groen, de verre zien blauw. De zon is ondergegaan achter hoge toppen, ver weg, van eeuwige sneeuw. Een onbeschrijflij­ke, ijle koele warmte zou ik zeggen, omringt me. Er waait bij tussen­pozen een bries door de struiken. De nacht komt, bijna allen zijn al naar bed. Ik ga ook naar boven. De dag begint hier al vroeg. Om half zes komt de gloriënde zon boven de top uit al in mijn kamer schijnen. Het is een baden in licht en lucht. We eten hier altijd buiten. Het ontbijt in de zon, de andere maaltijden hier in de open hal.

Ontvang alle liefs, ( )

je Ernest

 

26 Juni 1952          Volksschulheim Herzberg

ASP ob Aarau    Schweiz

Beste Ernst en Henri, - ( )

Het is hier heerlijk en ik eet langzamerhand hoe langer hoe meer, want ik heb eindelijk weer eens echte "trek". Waarschijnlijk van de lucht en ook dat ik mij psychisch  zo heel veel vrijer voel. Ik wil geestelijk volkomen vrij zijn. Ik weet dat ik onder en na de oorlog innerlijk geheel geëvolueerd ben uit àl het oude. Het oude zei en zegt mij niets meer, ofschoon ik terwille van uiterlijke huiselijke vrede (die toch niet waar en niet echt bleek) en ook uit een zekere lafheid, lamlendigheid en geestelijke óververmoeidheid nog getracht heb uit het oude het nieuwe, het verlichte, het wezenlijke te halen. Maar neen, ook dat is niet gelukt. Al het oude bleek het innerlijk mij voorbijë, het is mij onwaar,
______________
83

levenloos, onecht geworden. Er is mij over dit alles de laatste tien jaar een heel ander innerlijk oog open gegaan. En ook al kan ik er nog niet recht en vrij en zuiver over spreken, ik weet dat ik het eens zal kunnen, dat ik eens in volle klaarheid en vrijheid deze dingen harmonisch zal kunnen zeggen. ( ) Mijn geestelijke situatie is momenteel heel moeilijk, maar toch zie ik meer en meer licht dagen, nu ik verlost ben van een al te klem­mende omgeving, die mij disharmonieerde en mij telkens mijn ware wegen en uitzicht trachtte te versperren, terwijl ook mijn ganse ongunstige situatie, de uitkomstloos­heid als kunstenaar en mens mij in dit na-oorlogse Holland der rechtvaar­digen links en rechts, mijn geest onwillekeurig verkeerd of drukkend beïnvloedde. Er is daar geen eerlijke vrijheid meer voor ons, schrijvers, en dat gaat de geest verkeerd beïnvloeden. Men moet in zekere mate èrgens vrij zijn. En ik wil (hoe arm of moeilijk of eenzaam dan misschien ook) in mijn wezenlijke zijn zijn, want daaruit alleen kan waarheid ontstaan en die lichtende vonk die het wèzen der dingen verlicht. Ja, ik heb dat méér nodig dan anderen misschien. Want voor die waarheid, voor die verlichting ben ik als kunstenaar geboren ten­slotte, en dáárom moet elk kunstenaar zijn weg gaan, welke die ook zij -- en kan men geen enkele weg van een oprecht en lévend-denkend mens en ook geen enkele weg van een waarachtig kunstenaar (dat is m.i. altijd een door God of het god­delijke of noem het waarheid, "aangeraakte") veroordelen. Want de wegen des hemels (om met de klassieke Chinees te spreken) zijn zonderlinge en wonder­bare, het zijn eigenlijk nooit die "gelukkige" en "gulden midden­wegen" die zo ernstig of hartroerend aanbevolen worden.

Niets is verschrikkelijker dan die alom omringende onechtheid en onechtheden, waarmee en waarin de mens zich verdooft en waarin de geest, die kern van ons léven, sterft. ( ) En naar mijn inzicht blijkt de kerk, zoals zij is en geworden is, ( ) de behoedzame doofster van alle eerlijk denken. Ik kan dit niet meer loochenen. Geen enkel thomis­tisch sophisme kan mij dit meer onwaar maken. Want hoe graag -- en hoe lang! -- heb ik zelf gewild dat dit onwaar ware. Maar mijn innerlijkste ervaringen kunnen het niet meer ontkennen. En daar moet ik voor buigen, of ik wil of niet. Men kan niet blijven "volhouden" tegen zijn innerlijkste waarheid in, tegen zijn inner­lijkste visie. De geest kan zichzelf eigenlijk niet verleugenen. En dat opzichzelf is eigenlijk het mooiste en onaanraakbaarste in de mens en daarmee in de schepping. Die geheimzinnige wet. Dit alleen al toont, welke zuivere goddelijke handen het alles geschapen hebben, ja, hoe "god­delijk" de mens eigenlijk in zijn diepste kern is. En is de gehoor­zaam­heid aan dié kern niet eigenlijk de énig gevraagde en énig ware gehoorzaamheid, de enige die werkelijk waarde heeft, omdat zij ons wezenlijk ver-licht in ons zijn? Want daardoor alléén kunnen wij m.i. wézenlijk de schepping, ons doel, ons zijn, en het "geheel", God en het goddelijke, ontmoeten. ( )

 

Ja, toch moet ik dit doen, toch moet ik deze weg gaan, al is ze in mijn omstandigheden minder gelukkig, ja, misschien zelfs totaal òngelukkig. N'importe. Als men geestelijk en anderszins niet meer te wagen durft, waar het innerlijk geboden kan zijn, dan is het leven ook niets meer wáárd. De waarde ervan toch zit in het waarheid eraan ontworstelen, hoe weinig of gering ook, en welke gevolgen dit ook moge hebben. Waarheid verwoest soms. Wij weten dit allen aan ziel en lichaam.

Nu stop ik. Tot later. Wees innig van mij gegroet. En groet allen hartelijk van mij. Ik houd van jullie. Ik weet dat jullie nimmer je innerlijke waarheid verlaten hebt. Onze kernen zijn eenzaam in deze wereld.

je Ernest

 

Met deze Evolutie naar het innerlijk, zoals hij deze ontwikkeling  later zou aanduiden om dit dan tevens als titel te gebruiken voor een ver­zameling brieven waarin hij zijn vrienden van zijn voortgang op dit pad in kennis zou stellen, week zijn geestelijke weg af van die van Bruning, inzover deze laatste de katholieke kerk altijd trouw is gebleven, maar dan wel geheel op zíjn manier.

Rond die tijd was ik nog steeds toevertrouwd aan de goede zorgen van Hermine Michel-Ypma en haar echtgenoot Ernest. In verband met een probleem dat ik mijn vader had voorgelegd, heeft hij me toen de volgende brief doen toekomen, een brief die enig licht werpt op onze onderlinge verhouding op dat moment en die tevens bij mij een innerlijke ontwikkeling in gang heeft gezet, die  zeker niet de bedoeling van mijn vader is geweest en  die rechtstreeks tot de inzichten geleid heeft, die geformuleerd staan in de brief aan mijn ouders uit de Inleiding:

 

 

 

 

Nijmegen, 12 November 1952

Prins Bernhardstraat 5

 


______________
84

Beste Raymund, - al enkele dagen loop ik met het plan rond je te schrijven, want je vraag hield me zeer bezig, ik vond echter geen rustig ogenblik: Gezelle moest bijgewerkt en opnieuw de deur uit!

  Het is niet zo, dat ik er tegen ben dat je priester wordt, maar ik zou je willen behoeden voor de gevolgen van deze levensstaat als jij - speciaal jij - die kiest zonder echte roeping. Ik wil je niet afschrikken, maar jij, met jouw aard, ernstig en consequent, zou het in die levensstaat bijzonder moeilijk kúnnen krijgen. Iedereen die ernstig en consequent is loopt het gevaar van moeilijkheden met zijn onmiddellijke omgeving - waar nu eenmaal maar zeer weinigen ernstig en consequent durven dénken en nog minder zijn. Maar in de priesterlijke staat brengen conflicten met de onmiddellijke omgeving wel bijzonder pijnlijke en bittere gevolgen mee, en dit maakt het bezit van een werkelijke roeping wel tot een ontontbeerlijke voorwaarde. Men kan die staat ook wel zonder roeping behoorlijk leven (dat bewijzen wel de talrijke burgers die erin tot aller tevredenheid gedijen), maar jij behoort nu eenmaal niet tot de burgers. Daarvoor geef je je te ernstig van de dingen rekenschap.

  Ik maak me dus bezorgd, dat je als roeping beschouwt wat misschien toch niet op roeping wijst. Consequent doorgeredeneerd - in abstracto - is de priesterlijke staat het meest verheven leven, maar alleen dit inzicht, dat immers het inzicht van iedereen zou kunnen zijn of worden, wijst nog niet op een geroepen zijn tot die staat. Ook niet het verlángen om in die staat te leven. Dit verlangen kan door zoveele voorbijgaande en tijdelijke factoren in iemand gewekt worden.

  Ik zou dit willen zeggen:

  In het algemeen moet je dit vooropstellen - en dit is een m.i. zeer verhelderend beeld van de kleine Theresia: een grote kruik is niet volmaak­ter dan een kleine, en een kleine niet onvolmaakter dan een grote. Beide hebben maar één bestemming: gevuld te zijn tot hun rand d.w.z. gevuld te zijn overeenkomstig hun gegeven wezen. De kleine kruik moet niet verlangen gevuld te zijn overeenkomstig de grote, en de grote mag er niet in berusten evenveel (of nog minder) water te bevatten als de kleine. Elke volmaak­theid, en zo ook elke roeping, is een volkomen persoonlijke aangelegenheid die bepaald wordt door het ons gegeven wezen. Onze persoonlijke goedheid is dan ook slechts de vormgeving (met ons leven) van onze persoonlijke bestemming.

  Hoe leer je nu die persoonlijke bestemming of persoonlijke roeping kénnen als dat (abstracte) hoogste ideaal geen norm meer is. Want anderzijds kennen we ook onszelf, onze mogelijkheden maar nauwelijks.

  Ik geloof dat wij moeten beginnen de goedheid te zijn die dít ogenblik, de omstandigheden van dit ogenblik van ons verlangen én: dat we die goede innerlijke aandriften moeten volgen welke we reeds zijn - zónder te letten of beter: zonder al te uitsluitend te staren naar wat verhevener verlangen of hoger roeping is. Wij moeten geen goede verlangens in ons, omdat zij niet de hoogste en heiligste verlangens zijn, overslaan bij wijze van spreken, maar ze zijn en volgen. Zo zien we wat dit in ons bevredigt, of niet bevredigt, en in dit laatste geval kunnen we ze dan als ontoereikend, als niet het diepste van onszelf bevredigend, achter ons laten. Zo gaan we dan van goed verlangen naar goed verlangen verder - en vinden we onze bestemming, die goedheid welke ons tenslotte allerdiepst bevredigt, die goedheid welke met ons wezen overeenstemt, die de vormgeving is van ons innerlijk. Zo groeien we - snel, maar niet roekeloos en tegelijk ook op geheel natuurlijke wijze - naar die beslissing welke ons leven zijn definitieve richting geeft en die onze bestemming is.

  Dit betekent niet, dat je niet meer over het priesterschap als je persoonlijke roeping zoudt mogen denken. In het geheel niet. Men moet zich van de dingen die zich aan ons bewustzijn opdringen of ons innerlijk verontrusten, rekenschap blijven geven, maar meen niet te snel en vooral niet aan de hand van een abstracte redenering, dat je je roeping gevonden hebt. God roept ons niet via redeneringen (om het zo eens te zeggen), maar via onze eigen goede innerlijke aandriften: Hij wil slechts die goedheid, welke wijzelf graag zijn of waarheen ons diepste geweten, een innerlijke nood, een onweerstaanbaar verlangen dat op een andere wijze niet tot rust zou komen, drijft. - En vooral: heb geen haast. God heeft geduld met ons en met alles, en wij mogen ook geduld hebben met onszelf. Hoe rustiger je je ernst bent, hoe sneller zich je persoonlijke problemen verhelderen. En maak je niet ongerust als je bemerkt dat bepaalde goede verlangens niet de jouwe zijn. Volg allereerst de goede verlangens die je reeds bent, en weet wat op dit moment als goedheid van je gevergd wordt.

  Ik zou dus willen zeggen - om practisch te worden: De goedheid die nú van je geverdt wordt, als bestemming, is: als student een goed mens te zijn, voor je medeleerlingen, voor je leraren en, wat je studie betreft, door je ijver; en door die goede dingen te doen waartoe je je innerlijk aangetrok­ken gevoelt: zijn dit b.v. debat-avonden over sociale vraagstukken (ik noem maar iets), dan neem je daaraan deel. Dit alles echter niet krampachtig gespannen, maar in een
______________
85

rustige, eenvoudige gesteldheid. Al onze ernst, ja al onze verwoedheid moeten we met een zekere innerlijke rust zijn.

  En dan zou je twee dingen moeten bedenken. Ten eerste, dat wij alles wat we doen altijd onvolmaakt doen, en dat de onvolmaaktheid wezenlijk en onontkoombaar tot ons menselijk bestaan behoort (zodat je je daarover niet moet verontrusten, niet te zeer; onze onvolmaaktheid is door God gewild, en in die staat moeten we leven), en ten tweede, dat tot elk leven ook het z.g. overbodige behoort, ik bedoel: dat ook het schijnbaar overbodige noodzakelijk is om het doel te bereiken. Ontspanning b.v. (zoals lezen, spel e.d.) schijnt erg nutteloos, maar een mens kan als mens zijn doel niet bereiken zonder zijn blik ook eens geheel op iets anders te richten. Ook een kloosterling kan ontspanning niet ontberen. Lezen is trouwens altijd spreken met een ander: spreken met de wereld en háár noden, en dus jezelf rekenschap geven van het leven. Daarom is het goed en noodzakelijk. Maar ool als loutere ontspanning is het goed; evengoed en nuttig als een overbodige wandeling.

  Je moet tante Hermine eens vragen of ze het leven van de kleine Theresia heeft, door haar zelf geschreven (door Theresia!). Het begin is een beetje zoetelijk (erg zoetelijk misschien wel), daar moet je even doorheen; de rest, daar waar ze tot haar eigen en eigenlijke "leer" komt, is prachtig en verhelderend en ik geloof wel dat je er veel aan zult hebben. Voor mij tenminste was het destijds de gelukkigste openbaring. Zij hergeeft de mens zijn innerlijke vrijheid en innerlijke onbevreesdheid, - en zij is tevens de formulering van de schoonste gebondenheid en eerbied. Helaas ben ik zelf niet meer in het bezit van dit boek.

  En dan ook nog dit: alle leven dat goed is, is tevens in gelijke mate apostolisch. In feite, zo geloof ik, is het alleen het eigen zijn, het zèlf zijn, het zelf góed zijn, dat zich voortplant. Ook de directe verkondiging van het woord Gods is slechts werkelijk vruchtbaar in zoverre het leven van de verkondiger werkelijk goed is.

  Doch laat ik het hierbij voorlopig laten. Denk er eens over na, en mocht je me nog over het bovenstaande willen ondervragen, doe het dan gerust. Ik zal niets liever horen en aanhoren. Ik ben ervoor!

Dag! - Het allerbeste!

je Vader.

 

 

dr J. van Heugten s.j.; rector de Rooy

In 1953 bestond de bisschoppelijke hiërarchie in ons land honderd jaar en werd deze herdacht met een door L.J. Rogier en N. de Rooy geschre­ven standaardwerk, In Vrijheid herbo­ren.[47] N. de Rooy had Bruning om zijn portret­foto gevraagd om er zijn tekst mee te verluchten. Bruning had hem die toegezonden zonder van de tekst kennis te hebben genomen. Door een samenloop van omstandigheden vreesde Bruning op een bepaald moment, dat De Rooy over hem zou schrijven op de wijze die hij voor de oorlog van bevoegde kerkelijke zijde gewend was geweest. Zo verscheen er vlak voor de oorlog van de hand van dr J. van Heugten sj een bespreking van Brunings in 1938 verschenen boek Verworpen Christendom, die daar een idee van kan geven.

 

() Maar Bru­ning is dissenter tot in het merg zijner ziel.  "Orde" is hem vijandig in elke betekenis van het woord. Tot in de hoogste religieuze overgave, tot in de Unio mystica bekoort en verrukt hem het element niet-orde, de beweging, de strijd, de onrust.

Een zo curieuze, gecompliceerde geest als Henri Bruning wordt er niet elke kwarteeuw geboren. Momenten van grootheid ontbreken zijn wezen niet. Zijn consequent verzet tegen alles uit de vlakte, zijn religieuze zin, zijn hoogte-heimwee, zijn moed tot eenzaamheid zijn geen alledaagsche verschijnselen. Maar al deze bewonderenswaar­dighe­den vereenigen zich in een zoo wonderlijken knoop, dat zelfs de groote Alexander er geen raad mee zou geweten hebben. Deze individu­eelste aller individualisten en subjectiefste aller subjectivisten hangt sociaal-politisch een leer aan, die familie is van het fas­cisme en het individualisme uit beginsel knevelen wil. Deze stille, in­gekeerde en gevoelige mensch huldigt een strijdhouding over geheel de linie en in onbe­zweken tempo. Deze naar God en contemplatie gerichte geest mengt zich graag in de mêlée en zegt zijn apodic­tische oor­deelen zonder last te hebben van bescheidenheid. ( )

( ) Een der grondstellingen die in zijn geschriften, bijzonder openhartig in zijn nieuwe boek voortdurend terugkeert en als den grondslag vormt voor zijn hardnekkig isolement, is, dat het heden­daagse Christendom verworden en bedorven is. Alle heroïek, alle grootheid, alle bezieling ontbreekt eraan. De Kerk is een formalis­tische discipline-instituut geworden; de oorspronkelijke geestdrift is vervlakt tot een collectanten- en koorzangersmoraaltje. Kerk en Christendom zijn hopeloos verburgerlijkt en werken slechts kudde-vorming in de hand. ( ) "Het Christelijk Godsbesef is een verpeupeld Godsbesef geworden", zegt hij ergens. De hedendaagsche godsvrucht is niet veel meer dan een slaapdrankje en de algemeene
______________
86

levenshouding der Christenen is gesanctionneerde middelmatigheid.

( ) Wie aldoor leeft in de hoogspanning van het heroïeke, in verontwaardiging over de algemeene lafheid en zielloosheid, vergeet op de duur zowel de vreugde als de liefde. Henri Bruning spreekt niet graag en, zoo noodig, slechts gegêneerd over de "liefde". Er is dan ook weinig liefde in zijn schrifturen, evenmin als humor. Of wil men dit hooge en tevens banale woord liefde vermijden, spreken we dan van eenvoudigen goodwill en schrijven we "geest" voor humor. Bezat hij goodwill en geest, dan zou Bruning te aanvaarden zijn, dan werd zijn bittere wereldvisie genuanceerd en vermenschelijkt; beiden vormden dan "het korreltje zout en het stofje amber" om Nietzsche te citee­ren, die zijn heldengerecht genietbaar maakten.

( ) Een belangrijke plaats in Bruning's psychisch schema neemt de verachting in, een habitus, die hij eer van zijn apocriefe kerk­vaders Nietzsche, Pascoaes en Ter Braak dan van de authentieke geleerd heeft. De Bergrede, die Magna Charta van het Koninkrijk Gods, biedt weinig grond aan dat bij uitstek moderne en verheer­lijkte gevoel, de verachting. Er is niets zo vleiends voor het menschelijk ik: als te verachten. Verachting kost geen moeite, suggereert een sterk fierheidsgevoel en geldt als bewijs van een hooge geestelijke standing. Verachten kan Bruning stevig en grondig, en, daar hij in zijn levenshouding in vele opzichten consequent is, is er, mits men zíjn maatstaf als den juisten erkent, voor de verachting gewoonlijk eenige grond. ( )

( ) Natuur en bovennatuur zijn in die houding zoo vervreemde en vijandige broeders, dat in elk van zijn boeken de stichtendste bladzijden staan naast eene, die van alle Christendom gespeend schijnt. Een onmenschelijk supranaturalisme, dat in zijn neiging tot ontkennen van alle menschen-beperktheid het all-zu-Menschliche weer langs een achterdeur laat binnensluipen zou men Bruning's systeem kunnen noemen, voor zover bij een zoo affectbepaald mensch van systeem te spreken valt. Zijn Christendom is hard, stug, ultra-heroïek, volstrekt buitenwerelds, van een andere planeet.  Voor een harmonie van uitersten, zooals vele Heiligen die te aanschouwen gaven, die hard en zacht, heroïek en mild, hemelsch en aardsch in-eenen waren, heeft hij geen begrip. Hij ziet slechts de "harde" uitspraken van Christus; van het oneindig menschelijke in-en-met het intransigent Goddelijke in Hem weet hij niets. Bruning holt maar door in den simplistischen waan van een gecorrumpeerd Christendom en een in formalisme verstarde Kerk.

 

Voor deze psychologische karakteristiek en morele evaluatie van de verticale, verkrampte, fascistoïde, apodictische, de Kerk in een kwalijk daglicht plaatsende, liefdeloze, verachtende, affectbepaalde, harde, stugge, ultraheroïeke, volstrekt buitenwereldse, humorloze, van zelfcri­tiek gespeende figuur Bruning had de jezuïet dr. Van Heugten geen citaat of andere nauwkeurige bewijsplaats van node. En wanneer Bruning bepaalde institu­ten of personen aanviel, dan hoefde Van Heugten al evenmin aan de hand van citaten uit Brunings teksten de onjuistheid van diens beweringen en opvattingen te demonstreren. Bruning wás immers onweerlegbaar? Waarom?

 

Bruning's beschuldigingen en beweringen zijn echter meestal zoo naïef zelfverzekerd en simplistisch, zien over zooveel nuances en gecompliceerdheden heen, dat slechts menschen, die meer door de charme van een gedurfde houding dan door de loutere waarheid bekoord worden, hem volgen kunnen. Daarom is hij ook niet te weerleggen. Zijn geschriften vormen - om een zijner lievelingswoorden te gebrui­ken - zulk een "brouhaha", zulk een complex van heele, halve en niet-waarheden, van affectgeladen uitingen en aantijgingen, dat zij moeilijk in de orde der waarheid zijn onder te brengen en beter tot de mythische litteratuur gerekend worden.

 

Door Bruning aldus als mens, christen, denker en schrijver eerst grondig af te breken, had Van Heugten het zich aanzienlijk makkelijker gemaakt om met een aanval van Bruning, die Van Heugten als jezuïet moei­lijk op zich kon laten zitten, korte metten te maken: met Brunings aanval op de jezuïetenorde. In dit geval ging hij er dan eindelijk toch toe over met een citaat voor de dag te komen en daarvan vervolgens de onhoudbaar­heid te 'bewijzen', na overi­gens eerst even nauwkeurig te hebben aan­gegeven welke de eigenlijke factor en  beweegreden zijn geweest die Bruning tot zijn vijandigheid jegens de orde hebben gebracht:

 

Een auteur als Bruning, die de bacil van het "contra" in zijn bloed draagt, wordt het hevigst getergd door wie of wat in de open­bare schatting tot een zeker aanzien gekomen is. Dat de Jezuieten­orde in sommige kringen dit al of niet bedenkelijk voorrecht geniet, mogen we wel als aangenomen feit constateeren. ( ) En zoo schrijft hij met den transcendenten, zich van geen pedanterie bewusten ernst, die hem in de oogenblikken van zijn subtielste ontsporingen ken­merkt: "De werkelijkheid is, dat deze orde juist zeer groote geesten als tegen­stander tegenover zich vond (Pascal, Dostojewski,       Niet-
______________
87

­zsche, Unamuno, om slechts enkelen te noemen) en dat hun verzet juist haar wezen betrof.[48]" Daar ligt de Jezuietenorde! Dat "om slechts enkelen te noemen" is goud waard! Bruning heeft nog een heel arsenaal van groote geesten ter beschikking, die zich tegen de Jezuieten-orde-in-haar-wezen verzet hebben. Dit "in haar wezen" stelt echter gerust. Bruning beklemtoont dat het niet gaat om een verzet tegen "waar deze orde ontrouw werd aan zichzelf" en daarom vindt hij het geval zoo bedenke­lijk.

 

Vreemd, dat een jezuïet een verzet tegen de jezuïeten-orde-in-haar-wezen niet verontrustend vond. En waarom zou ontrouw aan het wezen juist wel reden tot bezorgheid hebben opgeleverd, wanneer de mogelijkheid bestond dat de jezuïetenorde in wezen op een vergissing berustte. Daarmee stond of viel toch heel de jezuïetenorde? In het geval van Van Heugten is dat niet bevreem­dend: aan de zuiverheid van het wezen van die orde bestond geen twijfel, die stond als een paal boven water, want dat was een dog­matische aangelegen­heid:

 

"Het wezen" eener orde is een facet van "het wezen" der Kerk en kan door geen katholiek geloovige bestreden worden. Doch voor der­gelijke theologische spitsvondigheden heeft wie het blinde ros van een integraal heroïsme berijdt, geen zin.   

 

     Met dit argument, gebaseerd op de kerkelijke dogmatiek, was alle verdere discussie in een klap overbodig gemaakt: voor de doorsnee katho­liek uit die dagen was Bruning er als ketter mee te kijk gezet. Een voorbeeld van de argumen­tatie en polemiek waarmee een kerkelijk apologeet - en waarschijnlijk nog lang niet de slechtste -  deze luis in de pels van de vooroor­logse kerk poogde plat te slaan. Met deze uit­spraak omzeilde Van Heugten bovendien de moeite in te gaan op de essentie van Verworpen Christendom: was de katholieke kerk nog een mani­fes­tatie van het wezen van het chris­ten­dom?

Tot slot nog even een idee van Van Heugtens verklaring én weerlegging van Brunings kritiek op Van Duinkerken:

 

Een staaltje van Bruning's polemiek is het stuk over Van Duinkerken's "Verscheurde Christenheid". Van Duinkerken is weer iemand, die "tot een zeker aanzien is gestegen", een doorn in het oog van het Super-Christendom. Bruning zet er zich toe het boek stuk te knagen, eigenlijk Van Duinkerken stuk te knagen, en de manier waarop hij dit te verwezenlijken tracht, strekt hem niet tot eer. Zijn groote grief tegen Van Duinkerken is: diens gezond stel hersens en blijmoedig temperament. Waarom iemand, van deze ingrediënten voor­zien, niet een goed boek over de verscheurdheid der Christenen zou kunnen schrijven, is niet duidelijk, maar Bruning maakt dit aan­nemelijk. Zijn dialectiek is hier vindingrijk, en subtieler dan die van den geraffineerdsten Jezuiet. Een gezond stel hersens is een apparaat om te denken, om veel te weten en te onthouden, en maakt geschikt om een conscientieus historieboek te schrijven doch mist het vormgevende, scheppende, beeldende; bijgevolg is Van Duinkerken de man voor de strenge historie, niet voor het uitbeelden van gestalten. ( ) Wie deze bladzijden woordgegoochel gelezen heeft en ze ondergaat, is overtuigd, dat Van Duinkerken een lichtzinnige, goedlachsche, weinig vlijtige (ook dit wordt hem verweten!) gaillard is, die, als hij niet zoo lui en luchthartig was, wel goed zou kunnen "denken". Vanwege dit "denken" is hem ook het denk-type Calvijn veel beter gelukt dan het levenstype Luther, vindt Bruning.

Dit alles is gevoelsbepaald apriorisme van Henri Bruning. Wie Van Duinkerken er op na leest, voelt op elke bladzijde dat Bruning's constructie niet klopt en dat Van Duinkerken meer kan dan "denken" en "babbelen". Bruning's kijk op Van Duinkerken is alleen verklaar­baar vauit een menschheid à la Bruning. Gezien vanuit een overzwijg­zamen, conflict-verwrongen, probleem-gekwelden, ernst-bezeten toeschouwer, is Van Duinkerken inderdaad een lichtzinnige, uit­gelaten, woordvlotte grappenmaker zooals een dwerg vanuit een mierenoog een onoverzienbare reus is. Maar Bruning's menschheid is er een sui generis en de hemel beware Holland voor nóg meer ernst, nóg meer geesteskwelling, nóg zwaardere zwijgzaamheid.

 

Argumenten zijn overbodig: men 'voelt op elke bladzijde dat Bru­ning's constructie niet klopt'. Als dit geen gevoelsbepaald apriorisme van Van Heugten was, dan was het in ieder geval niet meer dan gevoelsbepaalde fenome­no­logie.

Van Heugtens uiteenzetting deed Brunings voorspelling op de laatste bladzijde van zijn beschouwing "Anton van Duinkerken, Babbelziek Christen­dom"[49] in vervulling gaan. Met betrekking tot Van Duinkerkens Ver­scheur­­de Christenheid merkte hij daar op:

 

Het is - kan men constateeren - een geruststellend boek over on­rustbarende problemen. Het zal in de wereld die het heet te bestrij­den, geen enkel verzet tegenover zich vinden. Integendeel. Dezelfde formalistische christenheid die hij
______________
88

als een naargeestige hallucina­tie verwerpt, is de eerste om van Duinkerken zonder reserve te bewonde­ren, om hem, dien zij als haar vijand zou moeten beschouwen, te eeren als een sieraad.

 

In een onweerstaanbare opwelling van spontane, open, rechtuite, ik zou haast zeggen, evangelische natuurlijkheid is bij Van Heugten de slotalinea uit de pen gekomen:

 

Wat mij persoonlijk de boeken van Bruning, ook dit boek, volkomen ongenietbaar maakt, is: het gemis daarin van spontane, open, rechtuite, ik zou haast zeggen, evangelische natuur­lijkheid, is: het eeuwige geschetter met de hoogste normen van Christendom, terwijl die normen in het geschrijf van Bruning zelf met geniale camoufleerkunst schuil gaan.

 

Bruning schreef De Rooy, dat hij zijn portret uiteraard niet bedoeld had voor het opsieren van een soortgelijke karakteristiek van de plaats die zijn persoon in het geheel van de katholieke herleving had ingenomen. Rector de Rooy deed Bruning toen ter geruststelling zíjn exemplaar van het boek dat nog niet in Brunings bezit was, toekomen, zodat Bruning zich aan de hand van de tekst zelf ervan kon vergewis­sen, dat hij zich ten onrechte zorgen had gemaakt.

Met Verworpen Christendom had Bruning zijn visie op de katho­lieke kerk zijner dagen gegeven en had hij zich met het aan Van Duinkerkens Verscheur­de Christenheid gewijde hoofdstuk gemengd in de discussie tussen Menno ter Braak en Van Duinkerken over het christen­dom. Deze discussie is voor rector Van Rooy de aanleiding geweest in een uitvoerige alinea op de figuur van Bruning in te gaan, waarbij even bedacht dient te worden, dat hij het hier heeft over een katho­liek die gecol­laboreerd heeft, zij het dat deze zijn internering en schrijfverbod inmiddels achter de rug had:  In Vrijheid herboren, p. 711 en 712:

 

Ter Braak meent, dat het geloof aan vooruitgang en techniek de christen zijn geloof in het hiernamaals en de bovennatuur heeft afgenomen. Van Duinkerken, die zelf een gelovige is, constateert met droef­heid, dat de moderne christen over het algemeen in de ontwik­keling zeer is teleurges­teld en meent dat de wereld hem heeft bedro­gen. Dit is de eigenlijke rancune van de christen en daarom heeft hij er moeite mee niet uit die wereld weg te vluchten en sommigen hebben inderdaad aan die verleiding niet kunnen weerstaan.

In Henri Bruning getuigt een van deze vluchtelingen, die zich intus­sen allerminst deserteur voelt, voor de redenen van deze verant­woorde keuze. Voor hem heeft het christendom één groot kenmerk van de waarheid: dat het gedurig wordt uitgestoten. Het moet daarom ook uitgestoten willen zijn en iedere christen, die de Kerk wil laten triomferen in de wereld, moet het christendom doen ontaarden in een modderig compromis. Bruning is verwant met sommige van de heel groten in het christen­dom: het geslacht der anachoreten, die het Romeinse rijk aan zijn lot overlieten, aan Gregorius VII, Savonarola, Pascal, Kierke­gaard en Bloy. Hij vindt zijn geestgenoten in zijn tijdgeno­ten, de Spanjaard Unamuno en de Portugees Teixeira de Pascoaes, zowel als in de Fransman Bernanos. Zijn Verworpen Christendom getuigt ervan dat hij zich met deze mannen verwant gevoelt. Hij heeft ook een heimelij­ke sympathie met de grote ketters der historie en daarom kon Bruning een schets van Luther ontwerpen, die sterk getuigt van een scherp aanvoelingsvermogen van mensen en dingen der Reformatie. Voor Bruning kan het christendom nooit "arriveren", zoals hij het tot zijn ver­driet ar­riveren ziet in Bloy's grote leerling Maritain; voor hem kan het slechts "agonise­ren", naar een woord van Unamuno. Deze agonie is niet een langzaam en gewelddadig sterven, Bruning gelooft in de onvergankelijkheid van de Kerk, maar naar de oorspronkelijke beteke­nis van het woord is het een voortdurend hijgend strijden in een tragisch conflict. Wat voor Bruning een tragisch gevecht is op de rand van de afgrond, is voor Van Duinkerken glorieus en vol perspec­tief, voor Ter Braak is het slechts een spiegelgevecht ter aanmoedi­ging van de omstanders, maar tevoren reeds beslecht door omkoping der gladiatoren. Voor Bruning, van nature individualist en dissenter, is het christendom der tegenwoordige Kerk verworpen door God, omdat het van alle heroïek afstand gedaan heeft en is verburgerlijkt sinds het wordt geïmpo­neerd door massa, getal en uiterlijke roes. Zijn boek is wrang. Een Kerk, die daveren zou van polemische disputen, die alle vrede zou afwijzen om te leven in de strijd, zou een Kerk zijn naar het hart van Bruning. Hij is verwant aan Bloy, maar Bloy met al zijn bitter­heid beminde het object van zijn verachting. Brunings liefde is een vreemde liefde; hij verheugt zich als hij ziet hoe de Kerk wordt vernederd en hoe zij op aarde besmet is en lijdt aan vele kwalen.

 

Dit is een gevecht van litteratoren geweest en het is opmerke­lijk, dat het litteratoren zijn en niet theologen, die op het eerste plan staan in deze worsteling, die toch een theologisch dispuut is, dat zijn belangrijkheid zou
______________
89

kunnen ontlenen aan het feit, dat het een inleiding vormt op een dispuut, dat in omvang en hevigheid toeneemt: het dispuut van het christendom met een atheïstisch geworden humanis­me.

Dit gevecht van litteratoren is zo belangrijk geweest, omdat het een deel was van een universeel geestes-conflict. De boeken, waarin dit conflict in Nederland behandeld werd, zijn niet vertaald en daaruit zou men kunnen opmaken, dat de behandeling van dit vraag­stuk niet het Europees peil bereikt heeft, maar niettemin is het voor de eerste keer, dat de katholieke polemiek althans het Neder­landse peil glansrijk haalt.

 

Wanneer De Rooy Brunings visie juist heeft gekarakteriseerd met de woorden: "iedere christen, die de Kerk wil laten triomferen in de wereld, moet het christendom doen ontaarden in een modderig compromis", dan heeft Van Heugten zijn lezers volkomen verkeerd ingelicht over de tendens van diens boek, waar hij deze samenvat met de woorden: "Wie hartstochtelijk den triomf der Kerk nastreeft, er desnoods zijn huid voor waagt, maar een klein beetje anders dan Bruning, anathema sit! Hij brande op de brandsta­pel der verachting!"   

Na lezing van De Rooy's tekst schreef Bruning hem, vanwege het feit dat zijn achter­docht zo misplaatst was gebleken, een brief om zijn excuus te maken, maar tevens om de rector zijn overreactie met begrip tegemoet te doen treden.

 

 

Nijmegen   10 December 1954

Van Slichtenhorststraat  66

 

De Zeereerwaarde Heer Rector N. de Rooy

Oude Molstraat 35

's-G r a v e n h a g e .

 

Zeer geachte Rector de Rooy,

 

Het is inderdaad waar dat ik U heel dankbaar ben voor hetgeen U op p. 711 van "In Vrijheid Herboren" schreef; het is een waardering die, meen ik, nooit zo rechtstreeks nog geformuleerd werd. En dát op dié plaats (ik bedoel: in dat boek en bij die gelegenheid) is meer dan ik durfde of kon verwachten, -  ook al kan ik me dan niet aan de indruk onttrekken dat het betoog, over de polemiek Ter Braak-Van Duinkerken-Bruning, de sporen draagt van het verzet dat U, over mij schrij­vend, ondervond. Mij althans bev­reemdde het enigermate dat, waar zo uit­voerig verslag werd gedaan van hetgeen Ter Braak en Van Duinkerken in die discussie naar voren brachten, Bruning wel her­haaldelijk en zelfs met enige nadruk wordt aangekondigd (als degene die zou "ingrijpen"), maar dat hetgeen hij toen naar voren bracht, geen ogenblik ter sprake komt. Overigens is dit een kwestie van minder belang.

Zoals ik schreef hierboven: Uw waarderende woorden hebben mij ten zeerste ge­troffen. Als het waar is wat ik ging veronderstellen, nl. dat sommige passages werden geschrapt, dan getuigde de passage die U handhaaf­de, en dan handhaafde tegen het ontstane verzet in, van te meer moed nog. Toch moet ik bekennen, dat éen passus me ook bij­zonder pijnlijk heeft getrof­fen. U schrijft: "Brunings liefde is een vreemde liefde: hij (in tegen­stelling met Bloy) verheugt zich als hij ziet hoe de Kerk wordt vernederd en hoe zij op aarde besmet is en lijdt aan vele kwalen." Ik begrijp niet hoe U dat van de schrij­ver van "Revisie en Richting", "Subje­ctieve Nor­men", "Verworpen Christendom", "Elias van Cortona" kón schrijven. Ik heb wel eens een beschouwing gewijd aan "de weldaad der vijanden" (maar dan toch in een totaal andere geestesgesteldheid dan Uw woorden sug­gereren­); mijn critiek op de actuele realiteit van de Kerk is vaak zeer scherp geweest (maar "scherp" dan toch meer in de zin van fundamenteel), maar dat ik me "verheug" (verheug!) als ik zie dat de Kerk vernederd wordt, erger nog, dat ik me "verheug" als ik zie dat de Kerk besmet is en lijdt aan vele kwalen, dat moet ik niet alleen ten stelligste ontkennen (als in strijd met mijn natuur, en in strijd met mijn visie op de historische voorgeschiedenis die immers, van wat ik bestrijd, weer zoveel verklaarbaar en begrijpbaar maakt - en zoveel ook onvermij­delijk heeft gemaakt), maar het is meer nog een op­merking die ik niet begrijp. Ik begrijp met name niet welke passages in mijn werk voor U aanleiding konden worden voor zulk een karak­teristiek van mijn houding. Ook als het waar zou zijn, dat enkele passages een der­gelijke karakteristiek zouden toelaten of zouden schijnen te bevesti­gen (hoewel ik op dit moment werkelijk niet weet welke die passages zouden kunnen zijn), dan moet toch erkend, dunkt me, dat die passages uitzondering zijn én: dat in het geheel van mijn geschriften een totaal andere inner­lijke houding tot uitdruk­king komt. Trouwens, als ik me werkelijk zo tot de Kerk verhield (dat ik me verheug over haar besmetting en haar kwalen), - waarom zou ik me dan tot op de dag van vaandaag zo intens met haar bezig­houden? Ja, zou ik, als ik inderdaad van een dergelijke
______________
90

verachting voor haar bezield was, dan niet tevens in mijn geschriften elk spoor van eerbied voor haar verloren hebben, of anders gezegd: zouden mijn geschriften dan niet de uit­drukking moeten zijn van een zeer posi­tieve haat. Maar waar is er sprake van haat? En als U mijn gedichten leest - die toch het meest persoonlijke van mijn innerlijk leven blootleggen - waar vindt U dan iets dat zelfs maar in de buurt van haat en verachting kan worden gebracht. En toch, hoe grondig zou ik (keerzijde toch van die vreugde) de Kerk moeten haten! - een Kerk toch die ik immers enerzijds zo onherstel­baar verdorven en verworden acht dat haar ver­nedering etc. me met vreugde vervult, en waarvan ik anderzijds zou moeten vaststel­len dat zij, die abjecte en verdor­vene, een macht is die over ontelbare zielen heerst, en een macht waartegen ik in feite niets uitricht. - Maar waar zijn in mijn geschriften soortgelijke accenten aan te wijzen?

Veel meer dan door mijn werk, schijnt mij Uw opmerking over mijn houd­ing dan ook inge­ge­ven door het oor­deel waarmede U de alinea van p. 711 inleidt: "en sommigen hebben inderdaad aan die verleiding (om uit de wereld van de Kerk weg te vluchten) niet kunnen weerstaan. In Henri Bruning getuigt een van deze vluch­telingen, die zich intussen allerminst deserteur voelt, voor de redenen van deze verantwoorde keuze." Welk oordeel U dan voltooit en toelicht met te herinneren aan het geslacht der anachoreten, die het romeinse rijk aan zijn lot over lieten. - Het is inderdaad waar: ik voel me allerminst een deserteur, maar anderzijds kan ik ook niet ontken­nen, allerminst zelfs, dat mijn leven naar buiten gekenmerkt wordt (en steeds werd) door een ter­zijde.

Maar ten eerste: dat terzijde-zelf werd met betrekking tot de Kerk nooit gekenmerkt door die onverschilligheid welke de anachoreten opbrachten t.a.v. het romeinse rijk. Integendeel, ik ben mij altijd allerhevigst met de problemen van de Kerk blijven bezighouden. Ik heb nooit gezegd, en ook de dag van vandaag verdedig ik een der­gelijke stelling niet, dat we buiten de Kerk tot een zuiverder vormgeving van christelijk leven moeten geraken (en wat zou me beletten dat te schrijven als het inderdaad mijn overtuiging was), het is integendeel mijn enige verlangen altijd geweest, dat ook mijn werk iets ertoe zou mogen bijdragen dat de Kerk-zelf zich zou zuiveren tot dat wat door zovelen als een zuiverder vorm van chris­telijk leven beschouwd en verdedigd wordt.

Ten tweede meen ik, dat mijn terzijde niet zo wezenlijk verschilt van het terzijde van zovelen die men geen terzijde verwijt, doch die in feite niet anders doen dan ik gedaan heb: zich geheel wijden aan hun eigen taak, en die zich met het actuele kerkelijk-organisatori­sche of kerkelijk gemeenschapsleven nauwelijks of niet of slechts ter­loops inlaten, - eenvoudig omdat dat niet hún taak is en weinig met die taak strookt. Ik ken prof. Petit niet, en misschien is het ook niet waar wat ik van hem zeg, maar in dat geval kunt U zijn naam gemak­kelijk door tientallen andere namen vervangen, maar voor zover ik het kan beoordelen, wordt het leven van prof. Petit nu niet bepaald gekenmerkt door een durende persoon­lijke actieve en recht­streekse deelname aan het kerkelijk-organisatorische leven van de katholieke gemeenschap. Hij doet zijn werk als professor; dat is zijn bijdrage, en dát eist hem helemaal op. Doch wordt hij nog op andere wijze in het katholieke gemeenschapsleven betrokken, dan - vanzelfsprekend - láát hij zich erin betrekken, ik bedoel: nodigt men hem uit om bij een of andere gelegenheid een beschouwing te schrijven of een spreek­beurt te vervullen (of wat dan ook te doen), dan dóet hij dat, en dan naar best vermogen, met inzet van zichzelf, - - om onmiddellijk daarna weer in zijn terzijde te verdwijnen, d.w.z. zich aan zijn eigen en eigenlijke werk te wijden.

En hier naderen we het derde punt, en een andere kant van mijn ter­­zij­de: ik kóós niet enkel mijn of dat terzijde (het volbrengen van wat ik als mijn persoonlijke taak beschouw), ik werd ook een ter­zijde in­gedreven, ik ben ook, levenslang, geisoleerd geworden en geen plaats waardig gekeurd. Dat was niet enkel het lot van de jongeman, die "Onze Priesters" schreef en die andere deeltjes van "Revisie en Richting" maar ook het lot van de schrijver van "Subje­ctieve Normen" en "Verworpen Christendom". Misschien bracht mijn werk voor de vertegenwoordigers van het gemeenschapsleven de nood­zaak mee van dit opgelegde isolement, van deze vorm van afweer (maar de historie van mijn isolement is toch iets naar­geestiger dan enkel deze afweer), een feit is, dat men mij hier altijd overal buiten heeft gehouden. Ik heb, concreter gezegd, niet éen uit­nodiging ooit ontvangen om voor welke katholieke vereniging ook te spreken. Ik heb voor mijn werk - dat toch minstens genomen tot het belangrijkste en persoonlijk[st]e behoort van de hedendaagse letterkunde hier te lande - nooit een katholieke uitgever kunnen vinden en, naargeesti­ger, als ik me tot een katholie­ke uitgever wendde, werd ik behandeld als een stuk vuil dat het aankijken niet waard is (en niet alleen door die uitgever werd ik zo aangekeken). Het kan wel zijn dat mijn werk - maar ver­tegenwoordigde het dan zulk een volkomen zinloos en doelloos contra? - een der­gelijke afweer noodzakelijk maakte, doch die naar alle zijden grauwe situatie van mij in de katholieke gemeenschap is zeker niet minder veroorzaakt door de hoon waarmede mijn werk telkens weer en hoe lang ontvangen is geworden en door de suggesties die men ten aanzien van mijn persoon van
______________
91

meetaf heeft verspreid. Ter illustratie sluit ik hierbij een overdrukje in, uit die vroegste jaren, van een verweer waartoe ik genoopt werd en waaruit vol­doende is af te leiden omtrent het onthaal dat mij ten deel viel. Men kan hiertegenover natuurlijk wel vriendelijker en waarderender reacties plaatsen (uiteraard; en vooral na Ter Braak's waardering voor mijn werk heeft men niet meer zo bot en ongeremd, zo ignobel en onchris­telijk van bedoelde gevoe­lens blijk gegeven), maar die uitzonderingen, en ook het feit dat ik wel in katholieke bladen mocht publiceren, maken het feit niet ongedaan dat ik binnen het katholieke gemeenschapsleven altijd een weg­gehoudene en feitelijk een uitgestotene was, en dit ben gebleven. Thans heb ik, ná In Vitro, ná Van Ziel en Aarde, mijn "Voorlopige Motieven" gepubli­ceerd, en zie de geschiedenis daarvan: het wordt vrijwel nergens besproken, en het is vrijwel nergens in een katholie­ke boekhandel te krijgen. Ja (klein toppunt!), toen ik het weekend-einde van Te Elfder Ure meemaakte en daar de boeken-expositie bezocht die een katholieke boekhandel in de hal van het conferentie-centrum had geor­ganiseerd, bemerkte ik, meer onthutst en verbaasd dan versla­gen of geslagen, dat tussen de olijfgroene deeltjes van Lannoo het deeltje "Voorlopige Motieven" ... ontbrak. Ook daar, zelfs daar, mag ik niet aanwezig zijn. - - Begrijpt U mij overigens niet ver­keerd: ik beklaag mij over dit alles niet, maar als het gaat over mijn terzijde en de oorzaken daarvan, dan kunnen deze en andere feiten niet gene­geerd worden; zij laten niet toe dat men mijn ter­zijde interpreteert en karakteriseert als een deserteren; men moet dan vaststellen dat er voor mij, die nu 53 ben en nadat ik dertig jaar en meer overeenkomstig eer en geweten voor de zaak van Christus heb gestreden (en toch stellig niet op stupide wijze) nog op dit moment geen plaats is in de katholieke gemeenschap, tenzij in de uiterste peripherie en bij uitzonde­ring. Ik herhaal: mijn werk moge daar dan zelf de oorzaak van zijn, dit verandert niets aan het feit dat mijn terzijde toch allereerst moet geinterpreteerd worden als een uitges­toten zijn.

En van dat uitgestoten-zijn beschreef ik hier slechts éen kant, en deze nog uiterst schematisch. Dat uitgestoten-zijn toch bestond nog anders, concreter en bitterder. Was er voor mij geen plaats als letterkundige binnen het katholieke gemeeschapsleven, binnen dat­zelfde gemeenschapsleven bestond er al evenmin werk voor mij als huisvader. Er bestond nooit enige levende bezorgdheid met betrek­king tot wat materieel en maatschappelijk het lot moest worden van mij en de mijnen bij dat opgelegde isolement. Letter­lijk: ik bestond niet. Ik was een onwelkom contra, en daarmee waren alle levensrechten, of rechten op enige bekommerdheid, verspeeld. Ik bestond - laat mij het éen keer zo mogen uitdrukken - ik bestond binnen de katholieke gemeenschap precies zo niét als de mensen van het 25ste uur niet bestaan. Ik - de schrijver van een aantal werken waarmede ik binnen, en ook voor, de katholieke gemeenschap als dichter en essayist toch wel iets gepresteerd heb - ik mocht binnen die gemeenschap alleen bestaan als steuntrekker en van wat ik aan kruimels op de grond en onder tafel vond. De vorm van dit alles is van tijd tot tijd anders geweest, in wezen is het altijd hetzelfde geweest. In wezen heb ik alleen daar mogen bestaan waar de wrakken van deze samenleving mogen bestaan, in die grauwste en onderste en uitzichtlooste regionen van de samen­leving, daar waar men niet weet hoe men de volgende dag moet leven, daar waar alles grievend wordt, waar alle haat ontstaat en alle misdaad.[50] Dat is niet nu, na de oorlog, zo geworden, dat is in feite altijd zo geweest. Die plaats is mijn plaats geweest, en het enige antwoord daarop kon slechts luiden: dat heb je dan aan jezelf te wijten. En inder­daad, ik had het aan mezelf te wijten, aan mijn geschriften. Ik verwijt dit dan ook niemand, maar als mijn plaats als let­terkundige binnen de katholie­ke gemeenschap moet omschreven, dan moet op dit alles door mij gewezen - als verweer tegen een interpre­tatie, die mijn terzijde als deserteren duidt. - Als verweer; niet met gevoelens van wrok. Waarom zou ik, nu ik dit opschrijf, en voor de eerste maal opschrijf, vervuld zijn van gevoelens van wrok. Niet alleen heb ik van mijn feitelijk bestaan in de katholieke gemeen­schap nooit iets in mijn werk tot uitdrukking gebracht, maar in mijn gedichten, die toch mijn meest innerlijke leven hebben verwoord, zijn altijd totaal andere spanningen aan het woord gekomen; zo totaal andere, dat men misschien wel zou kunnen zeggen dat dat bestaan, dat levenslang onleefbaar is geweest, mijn laatste, eigenlijke zijn niet geraakt heeft. Maar dit neemt het feit niet weg dat dit bestaan onafgebroken het grauwe, onleefbare bestaan is geweest van een uitgestotene. Men moet, dunkt me, in de buurt van dit terzijde niet spreken van deserteren. Daarvoor is het te bitter geweest, vele malen bitterder dan ik in een brief kan waarmaken of, waar dan ook, wil waarmaken.

Maar dit weinige wilde ik toch even (of éen maal) geschreven of aa­n­ge­du­id he­b­be­n, nu mijn terzijde werd ter sprake gebracht door U. Als een ander datzelfde had geschreven, zou het mij niet geraakt hebben, eenvoudig omdat in dat andere geval tevens zou gebleken zijn dat elk begrip voor wat ik ben afwezig is en ontbreekt. Bij U was dat anders. Dat ik U het boven­staande schreef moge tevens bewijzen dat Uw woord me niet onverschillig is gebleven. Zeker doet het hier geschre­vene
______________
92

niets af aan mijn oprechte erkentelijkheid voor hetgeen U in "In Vrijheid Herboren" geschreven  hebt.

 

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

Uw

 

(Henri Bruning)

 

De Rooy heeft Brunings gevoelens ten aanzien van de kerk verkeerd gezien, maar Brunings brief is weer voor een zeer belangrijk gedeelte te danken aan het feit, dat hij De Rooy verkeerd gelezen heeft, namelijk waar hij zijn interpretatie van De Rooy met de woorden tussen haakjes weergaf: "en sommigen hebben inderdaad aan die verleiding (om uit de wereld van de Kerk weg te vluchten) niet kunnen weer­staan". De Rooy had het hier volgens mij niet over "de wereld van de Kerk" maar over de wereld zonder meer. Maar daarmee heeft De Rooy dan toch Brunings religieuze instelling weer niet juist uit diens geschriften gedestilleerd. Wanneer Bruning de wereld afwees, dan verwees het woord wereld naar de realiteit waarnaar het verwijst wanneer hij zich verzette tegen een triomf van de Kerk in de ogen van 'de wereld' en wanneer zijn visie erop neerkwam dat een kerk die naar een dergelijke triomf streefde 'verwereldst' was. Maar Brunings afkeer van de wereld, van díe 'wereld' had niets uitstaande met een religieuze instelling van radicale verloochening van de aarde, al lijkt dat uit De Rooys tekst gelezen te kunnen worden. Dat blijkt overduidelijk uit de door hem sedert 1934 herhaalde malen opnieuw in zijn geschriften herdrukte uitspraken:

 

Bemin de Aarde! Bemin haar met die jaloersche en zuivere liefde, die nooit met een "schoon Hiernamaals" alleen genoegen neemt. Wantrouw elke rust die niet strijdbaar aan de Aarde deelneemt: zij is nimmer de rust der heiligen geweest.

 

Hoe kunnen wij trouw zijn aan God, als wij ontrouw worden aan wat God ons heeft toevertrouwd: de aarde. Die Hij ons toevertrouwde, niet om haar te verachten en te veronachtzamen, doch om haar te vervolmaken naar de "rijkdommen Zijner Glorie".[51]

 

Maar al met al zou men verwachten, dat Bruning, aldus door Van Rooy toch wel in een geheel ander licht gesteld dan door Van Heugten, van toen af van katholieke zijde met meer begrip bejegend zal zijn. Dit is niet het geval geweest. De Rooy's visie op Bruning was niet die van L.J. Rogier. Deze zag, in navol­ging van Gerard Brom, in Bruning weinig meer dan een integralistis­tiche navolger van een in zijn ogen moeilijk laag genoeg te waarderen integralis­tische figuur als de eertijdse hoofdredacteur van de Maasbode, Thompson[52].  Rogiers kijk, door hem drie jaar later onbesmet met andermans ideeën integraal verwoord in zijn Katholieke herleving, Ge­­schie­denis van Katholiek Nederland sinds 1853 (Den Haag 1956), is uitein­delijk toch wel de meest invloedrijke visie van na de oorlog van katho­lieke huize geworden - was het die van De Rooy geweest, dan had Bruning in katholieke kring sedertdien ongetwij­feld een grotere bekend­heid genoten. Leek De Rooys visie op Bruning aanvankelijk aanleiding te kunnen geven tot een loochen­straffing van de verwachting die Bruning in het begin van de oorlog in zijn brief aan Meulenhoff onder woorden had ge­bracht, L.J. Ro­gier heeft die verwachting alsnog geheel in vervulling weten te doen gaan. 

Dat Bruning onder zijn medekatholieken toch niet dat gezag en aanzien heeft gekregen, ondanks het feit dat De Rooy zijn betekenis op een zo moeilijk te negeren wijze had vastgesteld, zal in de hand gewerkt zijn door de ontwik­keling die zich rond die tijd buiten de katholieke gemeen­schap in de waar­dering van Bruning heeft voltrokken. Aanvankelijk leek die in een voor Bruning gunstige richting te gaan.

 

hoopgevende perspectieven

Zoals gezien had Roland Holst Bruning zijn diensten aangeboden in het geval hij wilde proberen weer ergens iets gepubliceerd te krijgen. Eind 1949 schreef Bruning J.B. Charles naar aanleiding van een aflevering van diens Volg 't spoor terug, verschenen in Podium. Op basis van het aldus ontstane contact waagde hij het erop in februari 1950 Charles naar aan­leiding van het door Adriaan en Henriette Roland Holst onder­tekende verzoek­schrift aan de koningin, dat inmiddels naar het departement van justitie zou zijn doorgezonden, te vragen "of U bereid of in staat zoudt zijn er iets toe bij te dragen, dat dit gestrande ver­zoekschrift weer vlot raakt, zodat er eindelijk een einde komt, hoe dan ook, aan, minstens, dit zenuw­slopende wachten". Charles schreef terug zijn best te zullen doen en voegde er bovendien aan toe: "Zodra alle barrières opgeheven zijn, schrijft U naar ik hoop eens in Podium". 12 Juni 1951 liet Bruning Charles weten, dat zijn gedichtenbundel In Vitro op het punt stond te verschijnen. Hij deelde mee te werken aan "een uitvoerig politiek essay - dat ik wel mijn "spoor terug" zou kunnen noemen"; het zou waarschijnlijk die maand gereed komen. Oktober 1951 karakteriseerde hij het essay als "mijn politie­ke conclusies uit de oorlogsjaren en de jaren nadien" en gaf hij te kennen: "ik wil en moet beproeven 't in
______________
93

boekvorm uit te geven". Hij zou er "de sfeer van terughou­ding waarmede ik uiteraard nog te kampen heb ongetwij­feld mee kunnen doorbreken". Hij had Charles het eerste hoofdstuk toege­zonden, getiteld "Machiavellisme en menselijk geluk", de drie andere hoofdstukken waren achtereenvolgens getiteld: "Europees verdedigings­front", "Europees verzoe­ningsfront" en "Het enig nodige" (over het poli­tieke handelen). De eerste drie hoofdstukken behandelden "datgene wat in de mens tragisch-ontoereikend is en datgene wat zijn scheppende grootheid uit­maakt", terwijl het vierde hoofd­stuk een poging was de drie vooraf­gaande "tot een eenheid te verbin­den, tevens een poging om in onmiddel­lijke aansluiting op het voorgaande het gebod "bemint uw vijan­den" zijn diepe zin te hergeven". "Ik geloof wel, dat de strek­king van het betoog sterke overeenkomsten vertoont met de richting door De Groene verdedigd". Charles gaf ten antwoord, dat hij en Vriesman accoord waren met de publi­ka­tie van "Machiavellisme en menselijk geluk" en dat hetzelfde waarschijn­lijk voor Gerrit Borgers zou gelden.

Lezing van Volg 't spoor terug gaf Bruning aanleiding tot de vol­gende reactie.

 

Nijmegen, 26 December 1953

Van Slichtenhorststraat 66

Zeer geachte Heer Charles,

 

Vorige Zaterdag en Zondag heb ik Uw boek "Volg het spoor terug" practisch in éen ruk uitgelezen. Uw boek zal voor niemand prettige lectuur zijn geweest, maar voor mij was het bovendien, zoals U wel begrijpen zult, vaak of telkens weer een spitsroedenloop. Terwijl ik nog las, nam ik mij voor U over enkele détails nog te schrijven, maar na die laatste prachtige hoofdstukken en vooral na het slot­woord heeft het geen betekenis meer. Het probleem dat U aan de orde stelt, en zo fundamenteel tenslotte, ligt elders en is essentiëler dan het gebied van bedoelde détails; het is, dunkt me, essentiëler zelfs dan Uw schreeuw tegen hen die de doden verraden, en essen­tiëler ook dan ik vermoedde in mijn vorige brief toen ik een op­merking over idee en macht verbond aan wat ik (door de bespreking in De Groene?) als de conclusie van Uw boek verstond. Blijkbaar is het de laatste zin van het laatste hoofdstuk geweest die - doordat ik de overige accenten van Uw boek niet volledig kende toen - oorzaak werd van mijn verkeer­de interpre­tatie. Het probleem - althans naar één zijde: met betrek­king tot het slotwoord van een leven, en in omstan­digheden gelijk aan die van 1940-'45 - is, komt mij voor, het kiezen tussen de houding van Werkman, die van de granaatwerper (uw droom) en die van de dominee die in het geheel niets zei, die alleen weigerde en bleef weigeren en zelfs elke beschuldiging terughield. U schrijft ergens terloops dat wij Christus opnieuw moeten ontdekken, en het wil mij voorkomen dat U met dit zinnetje het voor U meest centrale probleem beroerde. En soms dacht ik dat Uw boek eveneens ergens een verwoed verweer is tegen die ongerijmde, tegen-redelijke, tegen-menselijke laatste houding van die dominee: er moet eerst nog zoveel onverzoen­lijk en zonder concessie worden uitgevochten, uit de weg geruimd en aan de kaak gesteld; en ik meende dan - doch ik gis hier slechts - dat U het als een onmogelijk­heid beschouwde deze laatste noodzaak met de houding van de dominee theoretisch en dan ook practisch te ver­zoenen.

Gelooft U mij, als ik zeg dat de houding van de dominee mij persoon­lijk de g­e­h­eel zuivere toeschijnt, dan zeg ik dit niet omdat ik degenen die mij zouden beschuldigen een wapen uit de handen wil nemen of omdat ik zou willen dat men dit verleden zou begraven. Ik meen oprecht dat de houding van de dominee de enige volledig chris­telijke is. En ik meen voorts dat als die houding op dat laatste moment de enige zuivere is, deze ook de enig zuivere is voor al de momenten die eraan voorafgaan, voor elke daad van ons leven en in alle omstandig­heden. Niet in en door het kamp of tengevolge van de nederlaag van het nationaalsocialisme (en op zoek naar een eiland waar ik verder onbereikbaar zou zijn), maar enerzijds door de ervaringen van de machtsstrijd tijdens en ook na de oorlog en anderzijds door het lezen van Hölderlin (wiens Hyperion met een boek over Franciscus de enige boeken waren die ik bij mijn arrestatie heb meegenomen - omdat ik in hun problematiek verdiept was) ben ik geleidelijk de figuur van Christus gaan begrijpen zo als ik die nu begrijp: zijn leer der integrale en onvoorwaardelijke liefde, zijn methode van strijd, zijn  betekenis ook voor de orde op natuurlijk gebied. Ik ben gaan begrij­pen, dat de machtsstrijd, die ik op religieus gebied reeds veel vroeger had afgewezen ("Elias van Cortona"), ook op maatschappelijk en natuurlijk gebied een weg is die tot niets leidt, en dat, als we nog aan "politiek" doen, deze politiek de vormgeving is van een strijd welke sterke verwantschap­pen bezit met die van Gandhi (en Pandit Nehroe). Het werd ook mijn mening dat we tot een dérde weg moeten besluiten, een 3de weg welke niet slechts inhoudt dat we geen partij zijn ten aanzien van de beide thans bestaande fronten (ondanks alles wat die beide fronten terecht tegenover elkaar doet staan), maar geen partij overal waar de strijd ons opnieuw dié machtsstrijd (of een soortgelijke) binnen­voert; een weg dus die de politiek als machtsstrijd en in die zin de politiek als politiek als
______________
94

een overwon­nen standpunt achter zich heeft gelaten, die elders begint en zich anders realiseert (ook als "macht"). Ik geloof, dieper dan ooit vroeger, dat Christus, die de leer der volstrekte en onvoorwaar­delijke liefde verkondigde, geen macht wil zijn, ik bedoel: geen macht als wapen wil veroveren - voor geen enkel goed doel; dat deze macht en machtswil (ook in de strijd voor een natuurlijk goed) behoorden tot die wijsheid der wereld welke voor Hem niet telde. Ik geloof steeds meer dat het de opdracht van het menselijk leven is, het in alles te maken tot een vormgeving der onvoorwaardelijke liefde. Ik geloof dit omdat het mijn over­tuiging werd (en ik meen dat dit de voor mij beslissende ontdekking werd) dat de onvoorwaar­delijke liefde, zoals door Paulus nader omschreven, inplaats van een chris­telijke "deugd" de orde-zelf van het leven is d.i. de levenswet die aan het leven-zelf als zijn orde ten grondslag ligt, en dáárom onafwijsbaar is. Men kan er niet tegen ingaan, om welke reden of welk goed doel ook, zonder het leven zelf in zijn dragend beginsel te verstoren. Met of zonder verheven gevoelens - dié liefde moet men dus zijn, en niet als deugd doch als wijsheid. Deze houding betekent allerminst dat men zich werkloos en zwijgend verhoudt tot hetgeen men als destructief en als kwaad afwijst, verafschuwt en haat (ook Christus heeft zeer nadrukkelijk uitgesproken wat hij als zodanig afwees en haatte), doch wel dat men het vonnis over het kwaad niet mag uitstrekken tot degene die het kwade bedrijft, want dat oordeel is niet aan ons: men kan het verkeerde doen in alle oprechtheid des gemoeds en op redelijke gronden waarvan men het verkeerde niet zo gemakkelijk kan herkennen, zoals men omgekeerd het goede kan doen, niet enkel met corrupte intenties, maar (gelijk meestal?) op gronden die als redelijk oordeel betwistbaar zijn. Het meest onthullende vond ik steeds de woorden waarmee Petrus, dezelfde die in zijn prachtige woede naar het zwaard greep, na Christus' dood het volk toesprak met welks wil en instemming zijn Meester gekruisigd werd: "ik weet dat gij uit onwetendheid gehandeld hebt, gij en uw oversten." - Toegepast op de politiek en op het gebeurde van 1940-'45 betekent dit niet, dat men daarna had moeten zeggen: kom, alles is vergeven en vergeten in naam van de christelijke liefde; het had kunnen betekenen (m.i.), 1ste dat zij gestraft werden die rechtstreeks tegen de menselijkheid­ gehandeld hebben, en meer nog hun opdrachtgevers; 2de degenen die heulend met de vijanden alleen zichzelf, hun eigen voordeel hebben gezocht; en 3de dat men de anderen afzondert om zich te heroriënte­ren, hun gevoelens te onderzoeken etc. - Doch ik ben er tevens van overtuigd dat men een dergelijke houding niet verwachten kan van een volk dat vier jaar lang als een gefolterde heeft geleefd en zich eindelijk verlost voelt, en: dat de barmhartigheid die dadelijk (of vrij snel) na '45 door sommige groepen gepropageerd werd, niets met barmhartigheid uitstaande heeft gehad, maar een corrupt spel is geweest, een nieuwe vorm van machtsstrijd, die onverwijld werd ingezet nadat de andere was afgelopen. De machtsstrijd is corrupt en blijft corrupt en is bovendien meedogenloos en zonder einde. Het heeft geen zin deze machtsstrijd zelf andere beginselen voor te houden in de hoop dat hij volgens andere beginselen gevoerd wordt, men kan geen nieuwe wijn in oude zakken doen; men kan alleen élders beginnen, elders, ver daarvandaan ópnieuw beginnen; men kan alleen beproeven met andere mensen een andere toekomstverwachting te reali­seren en met zijn woord de gewetens te verontrusten en de oordelen te ondermijnen. Ik geloof dat dit elders beginnen en dit zelf reeds anders zijn tevens het enige positieve en nadrukkelijkste protest is tegen het kwaad dat we afwijzen. Op een gegeven moment móet men, op die wijze, de doden de doden laten begraven. Want als de liefde het belangrijkste is, omdat wij deze herkenden als de wet-zelf van het leven, dan gaat het niet enkel om een strijdmethode die niet zelf weer een verloochening van die wet is, maar allereerst om daar waar de strijd een maatschappelijke is, een vormgeving van maatschap­pelijk leven op te stellen en te verdedigen die geheel is overeen­komstig de normen der liefde (zoals de communistische geheel is overeenkomstig de normen van het communisme en de kapitalistische geheel overeenkom­stig de normen van het kapitalisme). Het kan dan niet meer de taak zijn van het christendom de ergste of onwaardigste of meest onmen­selijke kanten van de stelsels der wereld af te slijpen (om op die wijze alle partijen binnen zijn gemeenschap te vriend te houden en zijn positie in de wereld en ten overstaan van de wereld niet te verzwakken door onderlinge verdeeldheid), maar een andere orde te verdedigen en reeds te zijn, die in alles de vormge­ving en beves­tiging is van die wet welke aan het leven-zelf ten grondslag ligt en waaraan men dus geen tittel of jota kan verande­ren. Ik maak mij geen illusies, maar ik zie geen andere opdracht meer en ik kan geen andere weg meer verantwoord achten. Het schijnt misschien, zo in een brief, erg kinderlijk en simplistisch, maar het is ondoenlijk in enkele bladzij­den samen te vatten of aannemelijk te maken wat de conclusie werd van nu reeds 30 jaren strijd. Ik heb trouwens een en ander uitvoerig uitgewerkt in dat essay waarvan ik U destijds een fragment zond voor Podium, welk fragment toen later weer bij Maatstaf terecht kwam. Ik ben dat fragment nu aan het omwerken om te proberen het ergens geplaatst te krijgen en hoop dan ook het overige spoedig zijn meer
______________
95

definitieve vorm te kunnen geven.

Graag zou ik het hierbij laten voor het ogenblik; ik ben nogal moe, - een euvel dat me reeds lang parten speelt.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

Uw

 

(Henri Bruning)

 

Ook met Bert Bakker was Bruning in contact getreden en ook dit scheen perspectieven voor hem te openen. Op aanraden van Gerrit Borgers zond hij op 29 april 1953 het eerste gedeelte van zijn vierdelige politie­ke ge­schrift, het hoofdstuk "Machiavellisme en menselijk geluk", aan Bakker toe, ter publicatie in Maatstaf. Bruning maakte Bakker in de begeleidende brief erop attent, dat het deel uitmaakte "van een uitvoeri­ger geschrift, waarin ik als christen de samenwerking tussen het Westen en het Oosten - datgene dus wat men thans schijnt na te streven - verdedig en tracht te   funde­­ren"­.[53] 12 Mei 1953 schreef Bruning Bakker ter verduide­­lijking van zijn bedoe­ling met het artikel:

 

Want weliswaar schreef ik het boek, waarvan het artikel een fragment is, enkele jaren geleden naar aanleiding van de uitnodiging van een der redacteuren van Podium om aan genoemd tijdschrift mee te werken (ik meende toen dat het mijnerzijds juister, ook correcter was die medewerking te beginnen met een exposé betreffende mijn politieke revisie), maar naarmate die revisie uitgroeide en als geschrift veel omvangrijker werd dan aan­vankelijk mijn plan was geweest, raakte ik er steeds meer van overtuigd, dat het wellicht belangrijker zou zijn, het essay voor te leggen aan hen, die vóór en tijdens de oorlog met dezelfde problemen worstelden als ik en misschien nòg worstelen, dan, zoals aan­vankelijk mijn oogmerk was, het te publice­ren om bepaalde misverstanden met betrekking tot mijn tegenwoordige politieke houding weg te nemen.

 

Op 7 juli 1953 zond Bruning Bakker het manuscript van zijn boek over Guido Gezelle ter publicatie toe. Hij omschreef het boek in de begelei­dende brief als een verdere voortzetting van Verworpen Christendom en Elias van Cortona. Bakker schreef hierover later in het septembernummer van Maatstaf 1954 [54]:

 

Om niet uitsluitend af te gaan op mijn eigen oordeel, zond ik het manu­script naar een bekend literatuur-historicus, die een belang­rijk aandeel heeft gehad in het verzet tegen de Duitsers en die met Brunings oorlogsver­leden geheel op de hoogte was. Zijn advies luidde: uitgeven! Een gelijke raad gaf mij J.B. Charles ( ).

 

In een brief van 10 november overwoog Bruning o.a. "Een zuivere van hart" de titel te laten zijn van zijn boek over Gezelle, maar dat vond hij te zoet, "hoewel voor mij Gezelles religieus avontuur en débâcle in wezen tot deze eigen­schap te herleiden zijn"; op 28 november zond hij Bakker vijf gedichten uit de kleine, nog onvoltooide reeks Nocturnus voor mijn vrouw toe ter publicatie in Maatstaf. Op 7 januari 1954 liet Bakker Bruning weten, dat de dummy van Gezelle in februari gereed zou zijn en het boek zelf in april zou verschij­nen. In het genoemde Maatstafnummer haalt hij uit die brief verder aan:

 

Nu moet mij nòg iets van het hart: toen in de kringen van letterkun­digen bekend werd, dat ik de uitgever zal zijn van uw boek, heb ik daarover veel te verduren gehad. Ik had U bij mijn bezoek in Nij­megen reeds voorspeld, dat de weerstand in de boekhandel groot zou zijn. Ik had toen echter nog niet gerekend met weerstand bij de letterkundi­gen. Het heeft voor U en mij geen enkele zin, deze feiten onder stoelen of banken te steken. Behalve Pierre Dubois heeft ook Charles mijn standpunt t.a.v. de uitgave van uw boek hardnekkig verdedigd. Ik laat dan ook alle protesten rustig langs mij heengaan.  Maar t.a.v. uw medewerking aan Maatstaf stel ik prijs op nog een gesprek tussen U en mij.

 

waarna hij vervolgde:

 

Dadelijk daarop stuurde Bruning mij dit antwoord:

"Het eerste deel van uw brief heeft me een ogenblik bijzonder ver­heugd ( ); wegens het tweede gedeelte zou ik liefst zo spoedig mogelijk naar Den Haag komen. ( ). In ieder geval wil ik mijn bezoek aan U niet langer dan nodig is uitstellen. - Dat er van de zijde der letterkundigen protesten zouden loskomen tegen de uitgave door U van mijn boek, had ik eerlijk niet verwacht en ontmoedigt me zeer. Te minder was ik hierop voorbereid, omdat er destijds, toen mijn zaak voor de Ereraad kwam, dus nu reeds acht jaar en langer geleden, door enkele van de meest vooraanstaande letterkundigen - de heren A. Ro­land Holst, Vestdijk, Van Duinkerken en Lichtveld zelfs - tegen het op mij rustend
______________
96

publicatiever­bod werd geprotesteerd, en door Vestdijk zelfs in zeer heftige termen. Ook heeft de critiek nog geen enkele maal met een protest gereageerd op het verschijnen van mijn twee na de oorlog gepubliceerde gedichtenbundels. Niettemin, een protest blijft begrijpelijk. Doch als het Recht zijn woord heeft gesproken, moet men er toch ook mee kunnen instemmen, dat een schrijver nadien mede met zijn werk het bewijs levert, dat hij met de gezindheid en de inzichten van vroeger gebroken heeft en dat dit bij hem diepste ernst is". (Cursivering van mij, B.B.) 

Na deze ruiterlijke en mannelijke erkenning van schuld bestond er voor mij geen ènkel bezwaar meer, Bruning als medewerker van Maatstaf gastvrijheid te verlenen".

 

Uit Brunings correspondentie met zijn vriend N. wordt nog meer licht geworpen op Brunings situatie rond die tijd. In een brief van 22 december 1953 schreef hij hem o.a.:

 

De laatste weken zijn erg druk geweest. Ik moest voor de radio een bloemlezing samenstellen van 30 gedichten (te beginnen met mijn generatie) en elk gedicht voorzien van een korte inlei­ding. Ik dacht aanvankelijk, dat lever ik hem wel even; maar 't is nogal een tijdro­vende en enerverende ges­chiedenis geworden. En daarna moest ik nog 'n hoofdstuk van Gezelle omwerken (eigen wens!) en daar zat de uitgever, bij wie ik 9 Nov. op bezoek was, op te springen. Hij wilde het binnen drie dagen hebben, maar het zijn tien dagen geworden door die bloem­lezing; het was dat hoofdstuk over Gezelle's crisis, die m.i. ook een geloofs­crisis is geworden, en ik wilde dit toch nog even sterker (duidelijker en onaf­wijsbaarder) formuleren op enkele punten, - mede als gevolg van Wester­linck's opmerkingen destijds. Ik geloof dat het thans volkomen overtuigend is. Overigens stond ik, toen ik vóór ik naar de uitgever ging het manus­cript nog eens herlas, zelf lich­telijk verwonderd over de vaart en betoog­kracht van dit boek; men zal er m.i. toch weinig steek­houdends tegenin kunnen brengen, - al is wel van te voren te zeggen wát men er, van zekere zijde, met veel bom­barie tegen in zal brengen. Mijn plan was oor­spronkelijk er nog een hoofdstuk aan toe te voegen, of juister, aan de inleiding van het boek een aantal bladzij­den toe te voegen om die lieden de pas af te snijden, doch ik heb ervan afgezien omdat het de eenheid van het geheel te zeer zou verstoren. Ik denk er nu over bedoelde bladzijden toch nog te schrijven doch afzonderlijk in een tijdschrift te publi­ceren. - Intussen hartelijk dank voor je aanbod in verband met het nazien van de drukproeven, maar toen ik bij de uitgever was, deed hij me 'n voorstel dat me meteen van die druk­proeven-nachtmerrie verlos­te.( )

( ) Voor de bundel essays bepaal ik mij nu tot mijn beschouwingen over de massa-mens, de burger, de proleta­riër, idee en macht, wie han­teert de waarheid (dat "wie" als 't enig belangrijke!), idee en macht, nihilisme en zede­lijkheid, en tenslot­te die lezing welke in Nieuwe Stemmen werd gepubliceerd en die dan waarschijnlijk de titel krijgt: de houding van de schéppende mens. In laatste instantie draait daar toch het hele boek om - om de schep­pende mens (als dat "wié"!). Ben zeer benieuwd hoe de uitgever erop reageert. Voor mij is dit boek een zeer belangrijk "voorspel". Ik hoop er nog voor het eind van deze maand  mee gereed te komen. De artikelen zijn allemaal reeds vroeger, en in hoofdzaak in De Spec­tator gepubliceerd, maar ze moeten nog bijgewerkt, en dat is altijd een werkje dat de mogelijk­heid in zich draagt, niet bepaald mee te vallen. Doch ik hoop maar dát het meevalt, want ik zou nu toch wel eindelijk eens willen beginnen aan het omwerken van dat grote poli­tieke essay, dat ik nu zo spoedig mogelijk naar Nieuw Vlaams Tijd­schrift wil zenden, als drie afzonder­lijke essays. Als ze het opnemen levert dat ook een flinke duit op, hetgeen wel gewenst is. Misschien krijg ik inmiddels wel de depar­tementale opdracht, dat toneelstuk af te maken; dan kan ik verder­werken aan m'n tweede en eigenlijke bundel essays en aan datgene wat me nu al zo lang dwars­zit: dat nieuwe toneelstuk waar­over ik je indertijd schreef en waarvoor ik in al die Gezelle-ellende niet meer de fut vond. Ook een roman in brieven zou ik eindelijk willen begin­nen! ( )

In Amsterdam had ik nog een onderhoud met mensen van De Beuk, die Gerards Rembrandt-essay en, in een ander bandje, Gerards gedich­ten willen uitgeven. Maar later bedacht ik: als Gerards Rembrandt-essay thans afzonderlijk verschijnt, dan is daarmee meteen de kans verkeken op een verdere uitgave van zijn werk, want iedere uitgever zal dan zeggen: maar het beste, zijn Rembrandt-essay, héb je al aan een andere uitgever afgestaan, of dat is nu al reeds voor de 3de maal gepubliceerd. - Ik heb De Beuk geschreven, en zij menen dat mijn bezwaren wel te ondervangen zijn, doch vragen tevens aan mij of ik geen andere voorstellen kan doen waarmee de moeilijkheden op­gelost zijn. Ik heb die echter niet, die voorstellen, want dan zou ik meteen weten op welke wijze de gerezen moeilijkheden uit de weg te ruimen zijn. Er waren trouwens nog andere moeilijkheden. En bovendien heeft het onderhoud een minder prettige bijsmaak
______________
97

voor me gekregen. Het was heel correct, zakelijk, met nu en dan een korte literaire afdwaling; maar nauwelijks was het zakelijke besproken, of er werd aan het gesprek een abrupt einde gemaakt, zo abrupt dat ik min of meer aan de grond genageld stond. Tijdens het gesprek was me ook gebleken (en ook dat was een vrij pijnlijke ontdekking) dat men zich om inlichtin­gen over Gerards gedichten allereerst had gewend tot Van Duinkerken en Gabriel Smit, - terwijl het toch voor de hand had gelegen dat men zich allereerst tot mij had gewend. En in de onmiddellijke nabijheid van de namen Smit en Van Duinkerken daagde een Utrechtse student op, die enkele jaren geleden een scriptie over Gerard heeft geschreven en die in verband daarmee ook bij ons is geweest, die ik in alles terwille ben geweest toen en die me onmid­dellijk daarna zéér rot heeft behandeld. - - Zodat [ik], toen ik later het onderhoud met De Beuk nog eens aan me liet voorbijgaan, de indruk overhield: men waardeert me zolang men mij nodig heeft, geen minuut eerder en geen minuut later of langer, - en vanzelfsprekend zoek ik dan de oorzaak hiervan in - want waarin anders? - het politiek verleden. Ken jij die mensen? Kan het zijn dat mijn gevoe­lens me niet bedriegen? - Ik zou op dit punt toch wel graag zeker­heid hebben, want als zij de relatie (op de basis van een verzwegen afkeer) strikt zakelijk willen houden, dan kan ook ik me slechts strikt zakelijk gedragen, hetgeen ik tot dusver niet deed, daar ik ze in alles tegemoet gekomen ben.

 

Brunings volgende brief aan deze vriend was een neerslag van voor­gevoelens van naderend onheil.

 

Nijmegen  16 Januari  1954

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.,

 

Vergeef me dat ik je eerst nu schrijf en dat, nu 'k het eindelijk doe, ikzelf het onderwerp van de brief moet zijn. Maar vorige week schreef Bert Bakker me, dat er van de zijde der letterkundigen geprotesteerd was tegen mijn (nog slechts voorgenomen) medewerking aan zijn tijd­schrift Maatstaf. Dit bericht heeft me zeer geschokt en verontrust, - temeer omdat hij eveneens schreef dat hij nogal wat te horen had gekregen (van diezelfde mensen) over het feit dat hij een boek van mij uitgeeft. Weliswaar laat hij het verzet tegen het boek rustig over zich heen gaan, zoals hij schreef, maar over mijn mede­werking aan Maatstaf wilde hij nog een onder­houd met me. Het liefst was ik onmiddellijk naar Den Haag gereisd, want ik heb het gevoel of weer alles onder mijn voeten wegbrokkelt en wordt afgebroken, voor de zoveelste maal; maar ik kon niet, er was geen geld voor de reis, ook al omdat ik dan meteen  door moet naar Amsterdam i.v.m. de uitgave van Gerards werk. Ik heb geprobeerd met werken de zaak te vergeten zo lang, maar ze houdt niet op me te kwellen. Het verlamt mijn geest en elke concentratie is onmogelijk. Ik krijg volgende week wel weer steun van sociale zaken, maar die is dringend nodig voor het huishou­den. Nu wilde ik je vragen, kun jij me helpen, zodat ik begin vol­gende week naar Den Haag kan. Het wordt zo moeilijk. Ik heb 't gevoel soms of al die spanningen - ze zijn zó vele, letter­lijk alles bestaat slechts als 'n uiterste van spanning - bezig zijn me langzaam doch zeker te vernielen. Het is of er nooit een eind aan komt. - Ook het feit, dat Bakker me nog steeds geen contract heeft gezonden (Lannoo trouwens ook niet, ondanks zijn herhaalde toezeg­gingen) houdt niet op me te verontrusten. Weliswaar geloof ik niet dat Bakker het boek niét zal uitgeven, maar als hij de uitgave uit zou stellen zou dat al even erg voor me zijn. Ook in verband daarmee zou ik zo spoedig mogelijk naar Den Haag willen. Ik zou je dan ook héél erg dankbaar zijn als je het me mogelijk kon maken begin volgende week naar Den Haag te reizen. - Je beschouwt deze medede­lingen over Maatstaf etc. wel als vertrouwelijk?! (  )                           

Je Henri

Ik vermoed wel van welke zijde dat verzet komt, en tegenover dié mensen staan anderen die mij verdedigen (en zeker niet de mìnst belangrijke figuren), - maar de vraag is: welke consequenties brengt het voor Bakker mee als hij dit verzet zou negeren. (toevoeging in handschrift RB)

 

De bespreking uit 1939 van Brunings Verworpen Christendom van de hand van dr. J. van Heugten s.j. zag in 1954 opnieuw het licht in de bloem­lezing:

 

                                Dr J. van Heugten S.J.           

                                  DE MENSELIJKE GEEST

essays en kritieken samengesteld onder leiding van

prof. dr N.A. Donker­sloot en van een inleiding voorzien door

prof. dr W. Assel­bergs

 

Ging achter deze menselijke geest misschien toch een ál te men­selijke geest
______________
98

schuil? En ergens ook achter de hernieuwde aandacht van Donkersloot voor deze menselijke geest?

 

 

                                       .   .   .

 

 

Zonder het voorgaande zou het volgende niet mogelijk geweest zijn.

 

 

noten hoofdstuk I

 

 



     [1] Tekst met inspringende kantlijn bestaat uit letterlijke citaten. Voor zover geen bron wordt vermeld betreft het documenten uit de literaire nalatenschap van H. Bruning, in bewaring gegeven aan het Katholiek Docu­men­tatie Centrum te Nijmegen.



[1]. geciteerd in: Ton Anbeek "Grijze schurken en bleke helden, collaboratie in naoorlogs proza" Vrij Nederland 26 november 1994 85

[2]. Platon  Sokrates im Gespräch; Vier Dialoge Frankfurt/Main 1953/1954  7

[3]. egocentrische beschouwingen: in 1969 voltooide, ongepubliceerde tekst.

[4]. Tenslotte, wat mijn ouders betreft aan wie ik mijn geboorte schijn te danken te hebben: ook al mocht alles wat ik dienaangaande heb kunnen geloven waar zijn, dan bete­kent dat nog niet dat zij het zijn die me gemaakt en voortgebracht hebben voor zover ik een denkend, een bewust iets ben ( ).

[5]. Aldous Huxley  The doors of perception Harper and Row  New York(1954) 1970  p. 12/13

[6]. Ton Oostveen "Ernest Michel, De wilde kreten van een heftig katholiek" Tijd-dossier, De Tijd 31 december 1982

[7]. Ton Oostveen "Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef, Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen" De Tijd 30 december 1983  54, 55

[8]. Henri Bruning "Een ander spoor...?" Maatstaf 2 (1954/55) 419-443

[9]. Ton Oostveen "Hoe Henri Bruning zichzelf  trouw bleef enz." a.w. 55

[10]. schriftelijke nalatenschap; aantekening uit de papieren be­treffende tribunaal en centrale ereraad.

[11]. Arthur J. Deikman The Observing Self; Mysticism as Psychotherapy

   Beacon Press Boston 1982  36

[12]. noot 1  bij  Henri Bruning  "Een  andere  zijde  van  het  probleem der   "vori­gen"" De Waag 8 (7 april 1944) nr 14 218

[13]. in voorontwerpteksten voor brief aan ondergetekende van 6 juli 1982. zie Bijlagen 10 p. ?    

[14]. Henri Bruning Verworpen Christendom Amsterdam 1938 154-194

[15]. Menno ter Braak  In gesprek met de onzen Amsterdam 1964 "Verticaal katholicisme" (bespreking van  Brunings Verworpen Christendom) 168 - 174, met name 174.

[16]. H. Bruning "Politieke perspectieven" De Waag 20 juni 1940 290

[17]. Henri Bruning Nieuw Levensbewustzijn 's-Gravenhage 1943 26

[18]. zie voor deze polemische activiteit noot 1  en bijlage III ? .

[19]. beide artikelen: RIOD Doc I - 240

[20]. K.E.H. Oppenheimer In de tijd der catastrofen 's-Gravenhage 1980 117: "Heidegger is op zijn collaboratie nooit teruggekomen"

[21]. met aanzegging

    2) dat de opgeroepene bevoegd is vóór de zitting een schrif­telijk           verweer bij den Centralen Eereraad in te zenden

    4) dat de opgeroepene bevoegd is getuigen en deskundigen ter zitting        mede te nemen, mits hunne namen en adressen tenminste vier en twintig       uren voor de zitting schriftelijk ter kennise zijn gebracht van den         Centralen Eereraad

    5) dat vanwege den Centralen Eereraad als getuigen in de zaak zullen        worden voorgebracht Prof.Dr. W. Asselbergs te Amsterdam

[22]. zie Bijlagen nr nnn: brief van Bruning aan Voorhoeve d.d. 5 oktober 1943

[23]. zie J.J. Kelder Schrijvers voor de nieuwe orde. Literatuur en schrij­verschap in De Schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer Utrecht 1983, met name hoofdstuk III "Henri Bruning" 53-68. Kelder geeft hierin ondermeer een uiteen­zetting van Brunings polemische activiteiten. Op p. 59 citeert hij uit een brief van Bruning van 16 maart 1942, waarin deze het heeft over "de - voor mij persoonlijk niet tellende - moeilijkheid, dat ik practisch al tot over mijn ooren in de polemiek ben beland (iets waartegen ándere instan­ties weer bezwaren hebben)". Het waarom van Brunings gepole­miseer, dat zelfs tot kritiek van het Rijkscommissariaat (58) aanleiding heeft gegeven, blijft bij Kelder een raadsel; dat Bruning er de bedoeling mee heeft gehad die hij hier in het verweerschrift onder woorden bracht, heeft hij niet op­gemerkt. Voor de artikelen waarin Bruning de door hem hier genoemde serie kwesties aan de orde heeft gesteld, zie bijlage III ?.

[24]. wellicht de "Ballade van de hertenjacht 'Chevy Chase'" J.W.F. Werumeus Buning Negen balladen 1935 Amsterdam 3de druk 38-53; gaat over een der­gelijke strijd, die evenwel niet met het ochtendgloren begon, niet gevoerd werd tussen twee germaanse
______________
99

stammen en ook niet zonder éen over­levende eindigde.

[25]. Karel Meeuwesse "Rond de jongste generatie; Voortgezet onderzoek" Kunst en Letteren De Nieuwe Eeuw 26 (7 juli 1945) no. 1313 (no. 27) 5.

W.L.M.E. van Leeuwen "Wat moet er dan met de N.S.B.-ers gebeuren?" De Vlam 1 september 1945 7/8

[26]. A. Roland Holst 12 oktober 1947 (aan Vergnes waarschijnlijk)

[27]. Henri Bruning