Raymund
Bruning
H
E N R I B R U N I N G
over grootheid en tragiek
en geweten
Tinaarlo 7
Oct.45
Ze zouden jou toch zoo goed kunnen gebruiken in
dezen tijd, vind je niet, Tatjinka, en inplaats daarvan verbieden ze je te
publiceeren. Konden we maar naar Zuid-Afrika verhuizen. Toch heb ik nog het
gevoel dat je hier in dit land, een
rol zult moeten vervullen. ( )
je Cilia
dochter van een 'foute' vader:
Wanneer je werkelijk die schuld beseft,word je
krankzinnig. Of je pleegt zelfmoord. Of je ontkent. En wanneer je eenmaal met
ontkennen begonnen bent, zul je daarmee moeten doorgaan om te voorkomen dat je
alsnog instort.[1]
Wohlan! Es muss denn also verteidigt sein, Ihr
Männer von Athen, und versucht werden, Euch ein Vorurteil, das Ihr in langer
Zeit gefasst, in so kurzer Zeit zu benehmen. Und ich wünschte, dass es so
geschähe, wenn es denn Euch und mir zum Vorteil ist, und dass ich mit meiner
Verteidigung zum Guten wirke. Ich vermute aber, dass dies schwierig ist, und es
bleibt mir nicht ganz unbewusst, was auf dem Spiele steht. Gleichwohl, es gehe,
wie es dem Gott gefällig ist;[2]
Copyright
© 2000 by R. Bruning Gelselaar
Inhoud i
voorwoord i
inleiding 1
1983 drie
vragen 1
hoofdstuk I
1947 1
1947 1
tribunaal 1
centrale ereraad 29
1948-1954 66
verwachting en werkelijkheid 66
A. Roland Holst en H. Roland Holst-van der Schalk 76
Ernest Michel 81
dr J. van Heugten s.j.; rector de Rooy 85
hoopgevende perspectieven 92
noten hoofdstuk I 98
Veel waarheden, waarden of zekerheden heeft men
niet meer te bieden, laat staan dat men het met overtuiging voor ze opneemt. Ik
ben door te denken op een paar zekerheden uitgekomen - geen waarden of
waarheden - en ik vraag me af of iemand me er een zou kunnen ontnemen.
Ik ben er zeker van dat er geen absolute,
objectieve waarheid bestaat. Ik kan niet verder komen dan een alleen voor
mijzelf geldende zekerheid.
Ik ben; ik ben er dan toch maar. Daar ben ik zeker
van. Cartesiaanse zekerheid. Een onwetenschappelijk, wetenschappelijk niet te
verifiëren gegeven, maar een feit waarnaast alle wetenschappelijke feiten in
het niet zinken.
Ik ben er zeker van dat er een onzichtbare, niet
zintuiglijk waarneembare werkelijkheid bestaat, want dat ik zelf een
dergelijke werkelijkheid ben en dat ik niet mijn lichaam ben. Ik ben geest,
ziel, bewustzijn: verschillende aanduidingen voor dezelfde realiteit. Ik ben
er zeker van dat ieder ander met betrekking tot zichzelf tot diezelfde
zekerheid zou moeten kunnen komen. Op deze zekerheid heeft het volgende deel
van mijn brief van 19 december 1979 aan mijn ouders betrekking:
Lieve Mamma en Vader,
Het is een gelukkige coïncidentie, dat ik dezer
dagen bij het bestuderen van Descartes mijn grote bevestiging heb gevonden voor
het feit, dat ik met mijn gedachten wel op de goede weg zit. In mijn
egocentrische beschouwingen schreef ik: voor zover ik ik ben, stam ik niet af
van mijn ouders.[3]
Dat stond in de paragraaf 'Ouderschap'. Bij Descartes vond ik in zijn Méditations en wel in de derde deze
tekst:
Enfin, pour ce qui regarde mes parents, desquels
il semble que je tire ma naissance; encore que tout ce que j'en ai pu croire
soit véritable, cela ne fait pas toutefois que ce soit eux ( ) qui m'aient fait
et produit en tant que je suis une chose qui pense, ( ). [4]
Misschien wijzen de gedichten in Brunings bundel Van ziel en aarde uit 1952 op verwantschap tussen ons beiden voor zover daarin bij hem de ziel ook een prominente plaats inneemt. Alleen heb ik nooit kunnen begrijpen, dat hij daar de ziel beschrijft als een grootheid naast en, lijkt het, onafhankelijk van hemzelf.
Ik ben er zeker van dat behalve mijn bewustzijn
ook alles waarvan ik me bewust ben, voor zover ik me er bewust van ben,
onzichtbaar, niet waarneembaar is, dus
dat mijn waarnemingen, mijn gevoelens en mijn gedachten niet waarneembaar zijn.
Die van anderen kan ík niet waarnemen. Op grond van zijn gedrag kan ik wel
veronderstellen wat iemand voor gedachten of gevoelens heeft, maar verder dan
een veronderstelling kom ik op eigen kracht niet en dat dan nog alleen dank zij
het feit dat ik uit eigen ervaring van mijn eigen gevoelens en gedachten weet
wat gevoelens en gedachten zijn. Aldous Huxley's omschrijving van deze stand
van zaken:
We live together, we act on, and react to, one
another; but always and in all circumstances we are by ourselves. () By its
very nature embodied spirit is doomed to suffer and enjoy in solitude. Sensations,
feelings, insights, fancies - all these are private, and, except through
symbols and at second hand, incommunicable. We can pool information about
experiences, but never the experiences themselves.[5]
Daarom kom ik iemands gedachten alleen te weten,
wanneer hij me die vertelt. Dat
______________
ii
geldt ook voor dat gedeelte van zijn gedachten
die de overwegingen voor zijn doen en laten, dus de motieven voor zijn
handelen, betreffen. Om die gedachten is het me hier te doen. De vraag is dan,
of zo iemand me werkelijk vertelt wat zijn motieven waren: vertelt hij me
dienaangaande de waarheid of niet? Van mezelf weet ik of ik een ander mijn
motieven naar waarheid vertel, alleen blijft dan de vraag of de ander gelooft,
dat ik dat doe. In deze samenhang is er voor mij reden om van waarheid en
onwaarheid te spreken. Waarheid is de overeenstemming tussen het onwaarneembare
motief als gedachte en de hoorbare of zichtbare, dus waarneembare mededeling
van het motief. Minstens in zoverre ben ik er zeker van dat er waarheid
bestaat, maar het is een waarheid waarvan ik alleen met betrekking tot mijzelf
weet heb, een louter subjectieve waarheid dus en een waarheid die alleen ikzelf
maak en breek.
Wat de ander mij over zijn motieven vertelt, geeft
een verificatiemogelijkheid. Kan hij nauwkeurig verklaren hoe hij, met wat
hij op grond van zijn motieven in feite gedaan heeft, heeft gemeend te bereiken
wat hij beoogde? Wanneer hij zijn motieven naar waarheid heeft verteld, zal hij
dat willen en ook kunnen doen. Dan zal er een begrijpelijke en
bevredigende samenhang aanwezig blijken
tussen de meegedeelde motieven en de op grond daarvan verrichte handelingen.
Maar heeft hij zijn motieven niet naar waarheid verteld, dan zal het vaak
mogelijk zijn tegenstrijdigheden op te sporen in de redenering, waarmee hij
verklaart hoe hij juist met die bepaalde handelingen heeft willen bereiken wat
hij beoogde.
Ontbreekt bij de motivering deze nadere uitleg,
dan zijn de handelingen zelf een tweede verificatiemogelijkheid, omdat ook
dan, maar minder gemakkelijk, kan worden nagegaan of er een logische,
bevredigende relatie valt te achterhalen
tussen de handelingen en die motivering.
Wil ik weten, waarom
iemand een halve eeuw geleden tot een bepaald politiek handelen is gekomen, dan
is het duidelijk van welk eminent belang het volgens mij is, wanneer die
persoon duidelijke inlichtingen omtrent zijn motieven heeft nagelaten, zeker
wanneer die ook nog vergezeld gaan van een uiteenzetting met welke handelingen
hij heeft menen te kunnen en in feite ook heeft trachten te bereiken waarop hij
met zijn motieven uit is geweest. Betreft de tijd van dat politieke handelen
een bewogen periode, dan lijkt het raadzaam zich eerst als achtergrond een
gedetailleerd beeld van die tijd te vormen om zich te kunnen indenken door wat
voor motieven men in die tijd politiek zoal bewogen is kunnen worden. Wat die
bepaalde persoon gewild heeft, zal in dat kader aan begrijpelijkheid winnen.
Een uiteenzetting van zijn motieven en handelingen zonder die achtergrond zou
een nogal zwevende aangelegenheid kunnen opleveren.
De uiteenzetting, die Henri Bruning heeft gegeven
van de motieven voor zijn politieke handelen en ook van dat handelen zelf,
zoals zijn keuze voor het fascisme, de NSB, samenwerking met de bezetter en
uiteindelijk het begunstigend lidmaatschap van de Germaanse SS, is zo
volledig, dat deze overvloedig gelegenheid biedt voor toepassing van de eerste
verificatiemogelijkheid, het nagaan van de logische samenhang tussen zijn
motieven en die handelingen. Dank zij zijn uitvoerige opsomming van die
handelingen en het feit, dat die voor het merendeel hun weerslag hebben
gevonden in geschreven en gedrukte stukken, levert dat de tweede
verificatiemogelijkheid op.
Bruning heeft in het verloop van meer dan een
kwart eeuw zelfs verschillende malen en voor uiteenlopende categorieën
personen een uiteenzetting gegeven van de motieven, die hem tijdens de tweede
wereldoorlog tot zijn politieke stellingname en handelwijze hebben gebracht.
Daarbij ging hij zo grondig op deze kwestie in dat, niettegenstaande het grote
aantal jaren dat sedert die tijd is verlopen, de logica van zijn overwegingen
indertijd goed te volgen is. Dat maakt een hoofdstuk met de schets van een
tijdsbeeld om als achtergrond van zijn doen en laten te fungeren, in zijn geval
betrekkelijk overbodig.
Het schetsen van een dergelijke achtergrond is ook
om de volgende reden een probleem. Brunings motieven en het eruit
voortgevloeide handelen in oorlogstijd leveren gegevens op die van het gangbare
beeld afwijken en in het gangbare beeld niet te plaatsen zijn. Dergelijke
gegevens zijn niet verwerkt in dat beeld. Met het schetsen van dat beeld als
achtergrond zou Brunings gedachtengang er niet begrijpelijker op worden. Het
zal zaak zijn, aan de hand van een uitgebreide weergave, zich eerst een goed
beeld te vormen van Brunings motieven en politieke handelen. Gezien de
ruimschoots aanwezige documentatie is dit in het geval Bruning geen probleem.
Er zullen er trouwens wel meer geweest zijn aan wier politieke keuze en
handelen tijdens de oorlog overeenkomstige, maar niet schriftelijk bewaarde
motieven ten grondslag hebben gelegen. Via Bruning zou ook voor hun motieven
wellicht begrip - of natuurlijk des te beter onderbouwd onbegrip - kunnen
ontstaan. Tevens is dan na te gaan, of dat aanleiding geeft in het gangbare
beeld correcties aan te brengen. Een bij voorbaat gecorrigeerd beeld als
achtergondinformatie in een inleidend hoofdstuk, zou waarschijnlijk alleen maar
vreemd en ongeloofwaardig overkomen.
Wat hier volgt beschouw ik daarom als een soort
bronnenuitgave; het is een door
______________
iii
middel van een centrale vraagstelling en beredenerende
verbindende tussentekst tot samenhang gebrachte en tot een slotconclusie
voerende verzameling voornamelijk na-oorlogse bronnen met betrekking tot
Brunings politieke keuze en handelen tijdens de tweede wereldoorlog. Het geeft
met die conclusie naar mijn idee wel aanleiding tot een fundamentele kritiek op
het bestaande geschiedenisbeeld van de tweede wereldoorlog, maar dat is niet
al te verbazingwekkend, aangezien dit immers tot stand is gebracht, zonder dat
van dit soort materiaal gebruik is gemaakt.
Wanneer het gaat over de mate waarin politiek
handelen werd bepaald door welbewuste motieven, door de kijk die de persoon in
kwestie indertijd had op de bestaande politieke situatie in Nederland en door
zijn ideeën in welke richting en op welke manier het belang van Nederland
daarin het beste behartigd kon worden, en ook wanneer het gaat over de
eerlijkheid waarmee een dergelijk persoon zijn motieven van eertijds openbaar
heeft gemaakt, dan gaat het in het ene en het andere geval om de eerlijkheid,
de gewetensvolheid van die persoon. Van geweten is er in deze samenhang
volgens mij terecht sprake. Ik ben er zeker van dat er minstens in zoverre een
'geweten' bestaat. Een consequent handelen, bijvoorbeeld overeenkomstig
hetgeen in een bepaalde situatie wordt gezien als zijnde in het belang van
Nederland, is een gewetensvol handelen. De vraag is natuurlijk, of bij iemand
van een dergelijk handelen indertijd sprake is geweest. Is dat niet het geval
geweest, dan was het dus níet een gewetensvol handelen. Maar ook dat is dan
een conclusie met betrekking tot de gewetensvolheid, dus met betrekking tot
het geweten. En ook al dan niet naar waarheid je motieven meedelen is een
kwestie van eerlijkheid, gewetensvolheid of het ontbreken daarvan.
De vraag is of ik met mijn benadering niet
ongewild een veel te grote betekenis aan het denken en met name aan het geweten
toeken. Een niet denkbeeldig bezwaar hiertegen zou immers kunnen zijn, dat
motieven en geweten een kwestie zijn van het bewustzijn, terwijl het menselijk
handelen voor wellicht verreweg het grootste gedeelte door onwillekeurige, door
het organisme geconditioneerde drijfveren bepaald wordt. Het geweten zou dan
een factor van een dergelijk ondergeschikt belang zijn, dat ik me daar verder
niet mee hoef te occuperen. Dat is dan een beslissing die ik op eigen
verantwoordelijkheid neem, een door mij 'in geweten' genomen beslissing: op
grond van een gewetensbeslissing schakel ik dan mijn geweten uit. Ik kom dan op
dezelfde manier met mezelf in tegenspraak als wanneer ik zou concluderen maar
niet meer logisch te denken, omdat ik toch niet in staat zou zijn logisch te
denken. Waar het onmogelijk is, bewust het logische denken en bewust het
geweten uit te schakelen, is een tegenovergestelde mogelijkheid, zo radicaal
mogelijk zowel voor het logische (critische) denken als voor het geweten te
kiezen, dat wil zeggen precies voor dat schijnbaar verwaarloosbare rest-aspect.
Misschien is dat de keuze voor het eigenlijk menselijke in mijzelf.
Henri Bruning als een mens, die opmerkelijk
radicaal voor het critische en gewetensvolle denken koos - critisch niet in de
laatste plaats jegens zichzelf - is, als ik het wel heb, een bijzonder
voorbeeld juist van die keuze. Misschien is het volgende citaat uit een brief
van 14 oktober 1935 aan Menno ter Braak wel Brunings beknoptste eigen
omschrijving van die keuze:
Mijn positiviteit? Deze laat zich helaas alleen
maar uiterst banaal samenvatten: een goed, strijdbaar vaderlander zijn, en
een goed, strijdbaar katholiek. De waarde en het misverstand beginnen bij den
inhoud van deze twee begrippen; maar het moest niet aan misverstand onderhevig
zijn dat deze wil onmiddellijk verbonden is met een strijdbaar
rechtstaan voor degenen die scheppend, verhelderend, zuiverend LEVEN: strijden.
De volgende bladzijden laten zien waartòe die
keuze hem, en wàt die hem in concreto gebracht heeft.
Mijn dank gaat uit naar Henk van Gelre, o.a. voor
zijn wijzen op het belang van deel 14 van Het
koninkrijk der Nederlanden enz. , waarmee hij grote invloed heeft gehad op de vorm die het
laatste hoofdstuk heeft gekregen, en naar Nanne, mijn vrouw, die mij, mede door
haar afkeer van een zo grote invloed van de tweede wereldoorlog op haar leven
vijftig jaar na dato, gestimuleerd heeft in een zo spoedig mogelijke voltooiing
van deze verwerking van dit nog steeds onvoltooide verleden.
In De Tijd
van 30 december 1983 herdacht Ton Oostveen Henri Bruning die de zeventiende van
die maand was overleden, in een artikel onder de kop: "Hoe Henri Bruning
zichzelf trouw bleef; Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen".
Daarin omschreef hij het kernpunt van de levenshouding van Bruning en Ernest
Michel als volgt: "Heel centraal in hun opstelling stond het geweten".
Een jaar eerder had Oostveen Bruning geïnterviewd
in verband met het dossier dat hij toen voor De Tijd over Ernest Michel aan het samenstellen was.[6]
Van die gelegenheid had hij gebruik gemaakt Bruning te vragen naar het antwoord
op wat voor hem een raadsel was: "hoe kon dat geweten een man als Bruning
tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker
nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield
en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen
het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende
toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?" Bruning bleek
bereid te zijn geweest Oostveen en de lezers van De Tijd helderheid te verschaffen: "Uit ons gesprek en de
correspondentie kwam zijn aanvaarding voort van mijn voorstel, dat hij voor De
Tijd een interview-met-zichzelf, een levensverantwoording op papier zou
stellen. Géén verontschuldiging, geen flauwe excuses achteraf". Bruning
bleef enigszins sceptisch gestemd: "Maar zou, zo vroeg Bruning zich af,
De Tijd zijn wèrkelijke antwoord op mijn vraag ooit durven publiceren? Een
vraag 'die mij nooit gesteld is, tenzij die ene keer en toen door iemand voor
wie die vraag geen vraag was'."[7]
Hoe is het overigens verklaarbaar, dat Oostveen
Brunings antwoord op de vraag niet reeds lang en breed bekend is geweest? Dat
antwoord had hij immers al in 1954 gegeven, in het septembernummer van Maatstaf in de beschouwing onder de
titel: "Een ander spoor...?" [8]
Zou Oostveen het niet gekend hebben? En
waarom heeft Bruning hem er niet eenvoudig naar verwezen? Was het niet
meer afdoende, noch voor Bruning, noch voor Oostveen? Kon Oostveen er niet meer
in zien dan "verontschuldiging", "flauwe excuses achteraf"?
Of heeft Bruning er in 1982 wellicht het nodige aan toe te voegen gehad? Iets,
dat te maken had met zijn vrees, dat De
Tijd voor publicatie zou terugschrikken? Bij Brunings begrafenis had
Oostveen gesproken met Brunings vriend Henk van Gelre. Volgens deze was de
verklaring voor het feit dat het interview-met-zichzelf Bruning niet meer uit
handen was gekomen: "... hij geloofde steeds minder dat jullie het ooit
zouden publiceren".[9]
Er moeten in het hierna volgende dus drie vragen
beantwoord worden: de vraag die Oostveen aan Bruning had gesteld, namelijk
waarom hij voor het nationaalsocialisme heeft gekozen; de vraag hoe het te
verklaren is dat Oostveen het antwoord op die vraag nog niet kende,
respectievelijk het reeds door Bruning gegeven antwoord niet als zodanig heeft
opgevat; en de vraag waarom Bruning heeft gevreesd dat De Tijd zijn antwoord op Oostveens vraag niet zou durven te
publiceren, terwijl Maatstaf dat een
jaar of vijfentwintig eerder toch wél gewaagd had.
een ietwat gezwollen ietwat
hoogdravend voorgedragen maar overigens doodordinair rechtsverkrachtinkje waar
de flarden van de geestelijke armoede bijhangen[10].
In Brunings antwoord op de vraag waarom hij voor
het nationaalsocialisme heeft gekozen, is men van het begin af weinig
geïnteresseerd geweest.
Op 10 maart 1947 deed de IIde Kamer van het
Tribunaal voor het Arondissement 's-Gravenhage uitspraak in de zaak tegen
Henricus Josephus Bruning, geboren 10 juli 1900. Het achtte het hem ten laste
gelegde bewezen en verklaarde hem daarom schuldig, te weten aan het feit dat
hij
tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in
Europa
1. zich als lid heeft aangesloten bij de Nationaal
Socialistische Beweging der Nederlanden;
2. a. zich in het openbaar heeft vertoond met het
N.S.B.insigne
b.voor de
straatramen van zijn woning raambiljetten der Nationaal Socialistische
Beweging heeft opgehangen, doen ophangen, althans laten hangen;
c.
geabonneerd is geweest op Volk en Vaderland, Nationaal Dagblad, De Waag, De
Storm, althans deze bladen regelmatig heeft gelezen;
d. toe heeft gelaten, althans er zich niet
tegen heeft verzet, dat zijn
______________
2
minderjarige kinderen zich vrijwillig hebben
aangesloten bij den Nationalen Jeugdstorm;
e.
artikelen in nationaal socialistischen geest heeft geschreven in de nationaal
socialistische dagbladen, Volk en Vaderland, De Waag en De Schouw
f. heeft
gewerkt als hoofd van den dienst schriftelijke propaganda van de Nationaal
Socialistische Beweging der Nederlanden;
g.
redacteur is geweest van de nationaal socialistische bladen de Waag en de
Schouw;
h.
voordrachten heeft gehouden in het vormingskamp van het studentenfront,
waarmede hij haar propaganda heeft bevorderd en
door daden heeft blijk gegeven van instemming
met het streven dier Beweging en van nationaal socialistische gezindheid in
het algemeen;
3. zich heeft aangesloten als lid, althans als
begunstigend bij de S.S.;
4. zich heeft aangesloten als lid bij de
Nederlandsche kultuurkamer en bij het persgilde;
5. vrijstelling heeft verkregen van de
verplichting tot inlevering van zijn radiotoestel, waarmede hij voordeel heeft
getrokken uit door of vanwege den vijand of diens handlangers genomen maatregelen[1]
Overwegende, dat de beschuldigde door het bewezen
verklaarde geacht moet worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met
de belangen van het Nederlandsche volk en desbewust afbreuk te hebben gedaan
aan het verzet tegen den vijand en diens handlangers
legde het tribunaal Bruning op 10 maart 1947
"de navolgende bijzondere maatregelen" op:
interneering, waarbij het Tribunaal in overweging
geeft om den duur daarvan te beperken tot twee jaren en drie maanden onder
aftrek van den tijd, welken beschuldigde in verzekerde bewaring heeft doorgebracht,
derhalve in dier voege, dat deze eindigt met ingang van 16 Juli 1947;
ontzetting van de rechten van het kiezen en de
verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen.
Bruning heeft tijdens de behandeling van zijn zaak
getracht het tribunaal iets duidelijk te maken van de motieven die ten
grondslag hebben gelegen aan zijn houding en handelen tijdens de oorlog, m.a.w.
van wat het "waarom" is geweest van zijn collaboreren. In zijn
uitspraak memoreerde het tribunaal namelijk:
dat de beschuldigde ter terechtzitting heeft
erkend gedurende de geheele vijandelijke bezetting een vurig overtuigd nationaal
socialist geweest te zijn en de overtuiging toegedaan te zijn geweest, dat een
Duitsche overwinning in het belang van Nederland was, welke instelling hij tot
op het moment van het ineenstorten van Duitschland heeft behouden, waarbij
beschuldigde ter verontschuldiging van een en ander er op heeft gewezen dat
aan zijn nationaal socialistische opvattingen waarvan hij, naar hij toegaf,
in het openbaar door zijn publicaties blijk gaf, slechts idealistische motieven
ten grondslag lagen;
Welk standpunt heeft het tribunaal ingenomen met
betrekking tot dit "waarom" van Bruning en in hoeverre heeft het er
zijn eindoordeel over hem door laten beïnvloeden? Dat heeft het meegedeeld met
de woorden:
dat het Tribunaal wil aanvaarden, dat beschuldigdes
sterk nationaal socialistische tendenzen hem niet werden ingegeven door baatzucht
doch deze factor voor de beoordeling van de vraag inhoeverre beschuldigde
door zijn optreden gedurende de bezetting de goede Nederlandsche zaak heeft
geschaad, van geen belang is, waarbij door dit College wordt aangenomen, dat
beschuldigde juist door zijn verstandelijke en geestelijke ontwikkeling, welke
hij in dienst van de goed Nederlandsche zaak had kunnen stellen aanmerkelijk
meer schade heeft berokkend dan een doorsnee N.S.B.er begiftigd met aanzienlijk
minder geestelijke gaven dan de beschuldigde;
Het tribunaal accepteerde Brunings "slechts
idealistische motieven" hooguit als afwezigheid van baatzucht en die
afwezigheid van baatzucht heeft het in zijn eindoordeel niet verdisconteerd:
"van geen belang". Ten eerste weigerde het daarmee te voldoen aan een
voorwaarde die al sinds Boeddha door een zichzelf respecterende rechtspraak
als vanzelfsprekend beschouwd wordt. Boeddha "made motivation a criterion
for judging a person's actions, whereas in the Hinduism of his time the
goodness of a
______________
3
person was assessed in terms of conformity to ceremonial acts or
rituals, or by the totality of overtly good or bad acts performed"[11].
Ten tweede liep het grote kans daarmee een
inconsequentie te begaan. Wanneer Brunings motief niet uit baatzucht heeft
bestaan, kan het moeilijk uit iets anders dan idealisme hebben bestaan. Gezien
zijn "verstandelijke en geestelijke ontwikkeling" zal zijn
samenwerking met de bezetter in ieder geval niet een kwestie van louter domheid
geweest zijn. Als het idealisme is geweest, kan het niet zijn bedoeling zijn
geweest het Nederlandse volk te benadelen. Om zich daarvan te vergewissen had
het tribunaal Bruning over zijn beweringen critische vragen kunnen stellen,
bijvoorbeeld hoe hij gedurende heel de Duitse bezetting gemeend kan hebben, dat
een Duitse overwinning in het belang van Nederland had kunnen zijn. Was het
echter op die discussie ingegaan, dan had de kans erin gezeten, dat Bruning
zijn visie uit de tijd van de bezetting overtuigend had kunnen beargumenteren. Had het tribunaal dan moeten toegeven, dat
Bruning weldegelijk het belang van het Nederlandse volk op het oog heeft gehad,
dan had het niet meer kunnen concluderen:
dat de beschuldigde door het bewezen verklaarde
geacht moet worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen
van het Nederlandsche volk,
waarna het dan aanzienlijk minder reden zou hebben
gehad Bruning nog te veroordelen. Dat had voor het tribunaal de ondermijning
kunnen betekenen van de basis van het eigen functioneren: de
veroordelenswaardigheid van het collaboreren. Het is aannemelijk, dat het
tribunaal zich er daarom weinig toe aangetrokken zal hebben gevoeld met Bruning
een diepgaande discussie over zijn motieven te beginnen en voor zijn
"waarom" werkelijke belangstelling op te brengen.
Alleen reeds het erkennen dat baatzucht bij Bruning
geen rol gespeeld heeft, was voor het tribunaal dus eigenlijk al een riskante
aangelegenheid. Daarmee liep het grote kans met zichzelf in tegenspraak te
geraken. Hoe het er dan toch toe is gekomen afwezigheid van baatzucht bij
Bruning te "willen aanvaarden", is een gemakkelijk te beantwoorden
vraag.
Bruning was immers niet de enige geweest die had
beweerd dat hij tijdens de oorlog slechts door idealistische motieven bezield
was geweest.
Acht getuigen hadden verklaringen afgelegd die
voor die periode stuk voor stuk de nadruk legden op de afwezigheid van
baatzucht, zo niet op de aanwezigheid van idealisme bij Bruning. Gezien die
unanimiteit heeft het tribunaal de afwezigheid van baatzucht dan wel 'willen
aanvaarden'.
Deze getuigen hebben zich in een moeilijk parket
bevonden, omdat het tribunaal zich niet werkelijk in Brunings motieven wenste
te verdiepen, maar er integendeel op grond van Brunings gedragingen tijdens de
oorlog van uitging dat hij zich "desbewust" had gedragen "in
strijd met de belangen van het Nederlandsche volk". Zij namen het op voor
iemand die het tribunaal zonder meer als 'fout' beschouwde: daarmee liepen zij
kans zichzelf in een kwaad daglicht te stellen. En al helemaal, wanneer zij met
begrip op Brunings motieven ingingen om te pogen daarmee bij het tribunaal
eenzelfde begrip te wekken. Een paar getuigen begonnen dan ook met de
mededeling dat er geen reden bestond tot twijfel aan de rechtzinnigheid van hun
eigen opvattingen. En slechts een enkeling wees direct op hetgeen volgens hem
Brunings eigenlijke motief is geweest voor zijn collaboratie. De meesten
probeerden zijn handelwijze te vergoelijken door die aan het tribunaal voor te
stellen niet als het uitvloeisel van een logische en redelijke gedachtengang,
maar als het gevolg van een in mindere of meerdere mate gedeformeerde persoonlijkheid.
Daarmee hebben zij Brunings belang, een voor hem zo gunstig mogelijke
uitspraak, op het oog gehad. Bij verschillenden eindigde de uiteenzetting
daarom met een uitdrukkelijk verzoek om clementie.
Aan de hand van de tekst van de acht verklaringen
zijn deze verschillende aspecten duidelijk te herkennen.
1
Mr.W. Vergnes
Amsterdam
Ter Uwer informatie deel ik U mede, dat ik de
schrijver en dichter Henri Bruning sedert een tiental jaren van nabij in zijn
publicaties heb gevolgd, en ook tijdens de bezetting heb ik nog enkele malen
schriftelijk en mondeling van gedachten met hem gewisseld, hoewel onze
politieke overtuiging steeds scherper divergeerde.
Naar mijn inzicht is Henri Bruning een
buitengewoon bekwaam en ernstig denker, die belangrijke origineele bijdragen
heeft geleverd tot de Westeuropeese cultuurfilosofie. Zijn verzet tegen
ontaarding der Christelijke samenleving en ontkerstening der
levensbeschouwing, zoals hij die als radicaal Katholiek wilde construeeren,
heeft hem via de Grootnederlandse beweging (later het Verdinaso)
______________
4
tenslotte in
de NSB gebracht, waaruit zijn anticlericalisme en andere extreem-politieke
opvattingen voortvloeiden.
Nog in 1943 heb ik van Henri Bruning de indruk
gekregen, dat hij - min of meer uit een soort van loyaliteit en geestelijke discipline
- in de NSB bleef ondanks ernstige bezwaren tegen handelwijze der leiding en
tegen ontwikkelingsgang der beweging. Hij schreef mij toen dat hij "in
het aangezicht van de ondergang niets anders kon blijven doen dan op de bres
staan voor waarden, die hem de enige noodzakelijke leken om voor te blijven
vechten." Dit sloeg op de oorlog
tegen Rusland.
De strijd, die binnen de NSB (kringen van Storm,
Misthoorn en andere publicaties) tegen hem gevoerd werd, is wel een bewijs van
zijn poging, sommige beginselen scherp te blijven verdedigen. Dit was denkelijk
ook de grond van zijn politieke isolatie.
Concludeerend, lijkt Bruning mij absoluut geen
figuur om (uit preventie of repressie, laat staan uit vergelding) in
verzekerde bewaring te houden, daar het innerlijke drama deze fijnzinnige man
reeds meer gekweld en gelouterd moet hebben dan welke maatschappelijke ingreep
ook.
Amsterdam
20 Februari 1947 (get) mr. A.Th. Mertens
2
HET
GEVAL VAN HENRI BRUNING
Het geval van Henri Bruning toont wellicht
duidelijker dan enig ander aan, voor welke problemen men komt te staan wanneer
men sine ira et studio een oordeel wil uitspreken over hen die, zonder in de
engere zin van het woord zich aan misdaden schuldig te hebben gemaakt, zich
aan de zijde van het nationaal-socialisme hebben gesteld en dientengevolge als
"vijanden van het volk" worden beschouwd.
De eerlijkheid en de oprechtheid van de
overtuiging van Henri Bruning is voor wie zijn persoon en zijn werk kennen
boven alle twijfel verheven. In een reeks van boeken en tijdschriftartikelen
heeft hij uiting gegeven aan zijn onafhankelijkheidszin, die hem menigmalen in
botsing heeft gebracht met zijn omgeving. Dat zelfs een zo markant
anti-katholiek als Menno ter Braak sympathie en eerbied had voor deze
tegenstander van katholieken huize is veelzeggend. Hetgeen Henri Bruning
tijdens de bezetting heeft geschreven is de rechtstreekse voortzetting van
hetgeen hij in de daaraan voorafgaande jaren geschreven had. Psychiaters en
psychologen mogen uitmaken, welke motieven hem gedreven hebben tot het innemen
van een positie, waardoor hij tenslotte tegenover de overgrote meerderheid van
ons volk kwam te staan, maar ook zij zullen ongetwijfeld tot de conclusie komen
dat het geen onedele drijfveren zijn, die hem daartoe geleid hebben.
Even vast staat, dat aan Bruning geen daden ten
laste kunnen worden gelegd die voor hem oneervol zouden zijn. Hij heeft zich
nimmer schuldig gemaakt aan een van die handelingen, die de nazi's tot een
gevaar maken voor elke waarachtige samenleving. Hij is een van die vrij
zeldzame, maar toch niet geheel uitzonderlijke gevallen die persoonlijk
volkomen integer waren, maar zich niettemin aan de zijde stelden van een
bewind, dat recht en menselijkheid met voeten trad.
Wat Bruning kan worden verweten is o.i. zijn
volkomen gebrek aan politiek inzicht. Hij heeft niet ingezien waartoe het
nationaal-socialisme moest leiden. Dit gebrek aan inzicht kan hem worden
verweten en de consequenties daarvan zal hij moeten dragen. Het zou onjuist
zijn om hem op een leidende plaats te stellen; ik meen dat hij het recht
daartoe verbeurd heeft. Daarentegen zou ik niet de moed bezitten hem te
veroordeelen op grond van zijn overtuiging alleen, noch op grond van hetgeen
hij als gevolg van deze overtuiging heeft gemeend te moeten doen. Ik bedoel
daarmede zijn werk aan het Departement van Volksvoorlichting en zijn
medewerking aan nationaal-socialistische organen. Voor zover mij bekend is
heeft hij daarin nimmer iets verricht of geschreven dat als
"landverradelijk" of "volksverradelijk" kan worden
beschouwd. Het lijkt mij ten enenmale onjuist en in strijd met elke waarachtige
opvatting van democratie om iemand alleen op grond van zijn wereldbeschouwing
te veroordelen, zelfs indien men, als in dit geval, die wereldbeschouwing
een gevaar acht voor de samenleving. Zolang we niet de motieven kennen die aan
een wereldbeschouwing ten
______________
5
grondslag liggen, kunnen wij die niet moreel veroordelen. De daden die er het gevolg van zijn kunnen we
toetsen aan onze opvattingen van recht en moraal en ze op grond daarvan al of
niet aanvaarden. In dit geval meen ik echter dat er van afkeurenswaardige daden
geen sprake is.
(get) P.J. Meertens
Voor afschrift conform, Lid der redactie van "De Vlam"
Mr.
W. Vergnes
3
ZWOLLE, 18
October 1946.
Den Weled.Gestr.Heer Mr. W. Vergnes
P.C.Hooftstraat 43 2
AMSTERDAM
Z
Weledel Gestrenge Heer,
Wat aangaat de overgang van Henri Bruning naar de
N.S.B., meen ik het volgende te kunnen opmerken.
Een deel van het Verdinaso, waarvan ook Henri
Bruning lid was, is indertijd overgegaan naar de N.S.B. Henri Bruning e.a. meenden dit te moeten
doen, omdat volgens hen vast stond, dat Duitsland de oorlog zou winnen en
alleen langs deze weg een voor Nederland dragelijke oplossing op politiek
gebied bereikbaar zou zijn. Het isolement,
waarin deze mensen door hun keuze geraakten, zal een van de redenen zijn
geweest, waardoor zij de objectieve kijk verloren op de feitelijke
verhoudingen.
Ik ben van mening, dat Henri Bruning handelde
overeenkomstig zijn overtuiging en niet uit opportunisme.
Indien dit schrijven van nut kan zijn bij de
juiste beoordeling van zijn gedragingen gedurende de bezetting, kunt U, als
advocaat, ervan gebruik maken.
met oprechte hoogachting,
Dr.ir.F.Ph.A. Tellegen
Kamperstraat 19 (get)
F.Ph.A. Tellegen
Zwolle
4
Verklaring
betreffende Henri Bruning
Eijsden 21 Febr. 1947
Het is mijn stellige overtuiging dat de schrijver
Henri Bruning, ook waar hij mocht hebben gefaald, door ideeele motieven werd
gedreven. Dat hij, gelijk mij is
medegedeeld, gedurende den geheelen oorlog bij zijn noodlottig inzicht heeft
volhard, hangt m.i. met zijn egocentriciteit samen, voor een groot deel het
gevolg van zijn sterk verminderde gehoorscherpte.
Het waarderend artikel, dat Bruning tijdens de
bezetting over het letterkundig werk van S.
Vestdijk heeft gepubliceerd, was naar mijn meening een bewuste poging om
deze door de N.S.B.-ers sterk gehate figuur te sauveeren.
(get) N.
Debrot
5
13 Augustus 1946 Burg. de Manlaan 20
Breda.
Zeer Geachte Heer Vergnes,
Daar ik het volkomen oneens ben met de levens- en
wereldbeschouwing welke Henri Bruning uiteenzet en verdedigt in zijn brochure
Nieuw Levensbewustzijn, heeft, dunkt mij, mijn meening over het geval Bruning
wel eenige waarde.
Het denk-leven van Henri Bruning is een geestelijk
drama. Men kan het vergelijken met dat van Nietzsche. Het is dus onmogelijk
het geval van Henri Bruning rechtvaardig te beoordelen, wanneer men geen
rekening houdt met de ontwikkeling van zijn inzicht en met het tragisch
getourmenteerd temperament van deze dichter. Dat hij anti-Christelijk,
anti-Katholiek is gaan denken, kan geen reden zijn om hem uit te stooten. Het
lijkt mij ongerijmd om een man als dezen
______________
6
Nederlandschen litterator, die de
problemen van den moderne tijd, met den inzet van heel zijn wezen heeft
trachten op te lossen, gevangen te houden.
Bruning is nooit een glad en handig manoeuvreerend
opportunist geweest. Henri Bruning is een karakter, en al mag dit, volgens mijn
meening, scheefgegroeid zijn, het lijkt mij dringend noodig om hem terug te
geven aan zijn gezin, zoodat hij, weer opgenomen in den kring van zijn vroegere
vrienden, die hem waardeeren om zijn verbeten, hoewel misvormde eerlijkheid en
zijn niet te ontkennen groot schrijverstalent, de gelegenheid krijgt, in
vrijheid, het zuiver inzicht te herwinnen. Door de positieve waarde welke deze
persoonlijkheid bezit, te elimineeren, verarmt men het intellectueele leven.
Mocht hij om een of andere reden, wegens daden
bedreven tijdens de bezettingsjaren, straf verdiend hebben - om dit te
beoordeelen ontbreken mij de gegevens - dan heeft hij die eventueele fouten
toch reeds meer dan voldoende uitgeboet door de maandenlange interneering en
de rampzalige gevolgen daarvan: als de ontwrichting van zijn groot gezin, en
het leed zijn schuldlooze vrouw en kinderen aangedaan.
Mij beroepend op den laatsten machtigen brief van
onze Bisschoppen en op de richtlijnen ter beoordeeling van de zoogenaamde
lichte gevallen, gegeven door de minister van Justitie, hoop ik uit den grond
van mijn hart, dat degeen die de zaak Bruning beoordeelen moet, begrip zal
hebben en barmhartigheid voor dit uitzonderlijk geval.
t.t. in Xo. Met beleefde groeten en hoogachtend
(get) Pieter van der Meer de Walcheren.
Voor
afschrift conform,
Mr.W. VERGNES
6
's-Gravenhage, 5 Augustus 1946
Den Weledelgestr.Heer Mr. W. Vergnes,
P.C. Hooftstraat 43,
AMSTERDAM.Z.
WelEdelgestr. Heer,
Ter zake van Henri Bruning, voor wien U mijn
oordeel hebt gevraagd, moet ik beginnen met te zeggen, dat ik hem slechts van
enkele ontmoetingen en uit zijne geschriften ken.
De overheerschende indruk, die ik van hem heb
gekregen, is wel deze: dat hij een man is van zeer diepgewortelde
overtuigingen, bereid om voor deze overtuigingen te lijden en er zelfs alles
tot zijn leven toe, voor te offeren.
Voor zover ik kan oordelen, is Bruning op dit punt
steeds onevenwichtig geweest. Voor inzichten, welke hij zich door studie en
nadenken verworven had, doch welke niettemin, objectief gezien, op z'n minst
onzeker moeten worden genoemd, offerde hij belangen, juister gezegd:
verplichtingen, o.m. jegens zijn gezin, welker nakoming en verzorging primair
moeten worden geacht. Hij zelf zag dit echter anders.
Zo was zijne levenhouding reeds lang vóór dat hij
met het nationaal-Socialisme in aanraking kwam. Dit is mij toen gebleken bij
een gelegenheid, waarbij anderen
stappen bij mij hebben gedaan, om hem ter wille van zijn gezin inkomsten te
verschaffen.
Gezien deze geestelijke instelling van Bruning,
was het niet te verwonderen, dat hij zich aan het nationaal-Socialisme gaf,
toen hij tot de overtuiging was gekomen, dat van die beweging heil was te
verwachten voor de met ondergang bedreigde Christenheid en Christen-volken.
Hij beschouwde dit veeleer als een moeizame plicht dan als een aanlokkelijke
handeling. Ook dit is mij uit een kort persoonlijk onderhoud gebleken, toen ik
hem vroeg, of hij nog steeds met de N.S.B. sympathiseerde. Het antwoord kwam
hierop neer: van sympathie is geen sprake; ik moet wel als consequentie van mijne overtuiging, dat er geen andere
mogelijkheid is om nog te redden, wat te redden valt.
Bruning heeft dan ook zeker geen materieel
voordeel gehad en zeker niet beoogd, als gevolg van zijne aansluiting bij de
N.S.B.
Ik wil hiermede niet zeggen, dat ik Bruning een
ongevaarlijk man acht. Integendeel: dergelijk diep-overtuigden van valsche
doctrines of bewegingen zijn op den duur gevaarlijker dan de tukken op materieel
gewin of de zwakke meelopers. Voor hen geldt, wat Mirabeau van Robespierre
getuigde: Ce jeune homme ira loin: il
croit ce qu'il dit!
Maar als persoonlijk
karakter staat Bruning veel hooger dan verreweg de meesten uit het andere
Kamp.
En wat zijn principiele
gevaarlijkheid aangaat: onze rechtsorde laat nu eenmaal alle overtuigingen
vrij en ook de propaganda daarvoor, mits ze zich beweegt binnen de grenzen der
wet. Op dien grond laten we nu immers ook Communisten vrij propaganda maken
voor hun beweging, welke voor de vrijheid zeker niet minder gevaarlijk is dan
die, waarvoor Bruning zijn hart gaf.
Op dien
grond kan en mag m.i. Bruning
niet vastgehouden worden. Of hij als N.S.B.er binnen de bepalingen der wet
valt, welke steun aan den vijand in oorlogstijd, met straf bedreigen, onttrekt
zich aan mijne beoordeeling en competentie.
Hoogachtend,
Uw. dw.
(w.g.)
M. van POLL
Voor afschrift conform
Mr.W. VERGNES.
7
Betreffende den gedetineerde HENRI BRUNING zij het
ondergetekende vergund de volgende beschouwingen onder Uw aandacht te brengen:
Het behoeft geen betoog, dat ik de politieke
gedragingen van den heer Bruning tijdens den duur der bezetting niet kan
billijken. Wèl billijk is het echter, dat de aandacht wordt gevestigd op de
factoren en omstandigheden, die een milder licht op deze handelwijze kunnen
werpen.
Henri Bruning is een begaafd letterkundige, die
als dichter en persoonlijkheid te voorschijn trad uit een bijzondere
geestelijke constellatie, die eigen was aan de z.g. katholieke
jongeren-beweging van een twintigtal jaren her. De groepeering, waarin Henri
Bruning een rol speelde, was gekenmerkt door een religieus radicalisme, waarin
figuren als de Fransche schrijver Léon Bloy en Nederlandsche Pieter van der
Meer de Walcheren de groote inspiratieve kracht en mannen als Gerard Bruning
(de broer van Henri) en Pater van Sante belangrijke bijdragen leverden. Deze
constellatie heeft de van nature zwaarmoedige en tot een wereldverwerpend radicalisme
geneigde persoonlijkheid van Henri Bruning mede sterk bepaald. Bruning werd,
op het voetspoor van Léon Bloy en Gerard Bruning, de aanhanger van een
"Verworpen Christendom" (aldus de titel van een zijner bekendste
boeken), d.w.z. een Christendom, dat enkel een geestelijk rijk diende te zijn
en zich verre diende te houden van bemoeienis met de dingen der wereld. Deze
radicaal doorgevoerde these bracht Bruning vanzelfsprekend in conflict met de
traditie en practijken van de Katholieke Kerk in zijn vaderland, waarvan hij
met den oppositiegeest, het protesteerend karakter van diepen religieuzen
ernst deel uitmaakte. Dit conflict tusschen ascetisch, principieel-armoedig,
wereldvreemd Christendom -- de vorm van Brunings godsdienstigheid -- en het wereld-aanvaardend
katholicisme van zijn land, heeft de politieke spanningen teweeggebracht, die
het nationaal-socialisme van hem voorbereidden. Gekant tegen de beïnvloeding van het wereldsche
leven door de Kerk, zijdelings ook op politiek terrein, is Bruning ertoe
gekomen, om zijn politieke belangstelling zuiver natuurlijk en aardsch te
oriënteeren. En dan openbaart zich het proces, dat onvermijdelijk is en zich
in de historie steeds weer herhaalt (men denke bv. aan de ontwikkeling van het
spiritualisme in de middeleeuwen, en breeder het nominalisme, waar het geloof
in het aardsche zich steeds eigenmachtiger ontwikkelde door de steeds verdergaande
vergeestelijking van het godsdienstige; men denke ook aan Luther): het
religieuze wordt steeds verder teruggedrongen binnen nauwe aardsche grenzen,
waardoor uit reactie het aardsche steeds meer autonoom wordt.
Dit is in concreto het geval bij Bruning, die uit
volle overtuiging het Verworpen Christendom wilde ontdoen van alle aardsche
ambities, maar daarmede voorbereidde een aardsch rijk, dat al deze aardsche
ambities moest bevredigen. De Kerk werd een Kerk van heiligen, het aardsche
rijk een natuurlijke gemeenschap van louter nationaal karakter, en van nature
-- want de Godsdienst verloor in de practijk de zeggingsmacht over normen --
totalitair van aanleg.
Er mag hier nog gewezen worden op den invloed van
de geschriften van Friedrich Nietzsche, die met pseudo-religieuze bezieling op
een aardsch ideaal de vitaliteit richtte. Terwijl aan den eenen kant Bruning
met onmiskenbare oprechtheid en diepe zwaarmoedigheid op nobele wijze religieuze
thema's in zijn letterkundig werk behandelde, evolueerde hij op politiek
gebied naar het totalitair systeem, uiteindelijk het nationaal-socialisme.
Ik heb met deze uiteenzetting alleen te kennen
willen geven, dat hier sprake was van een volstrekt eerlijk idealisme (van baatzucht
kan Bruning niet worden verdacht, hij heeft zich allerminst verrijkt), en van
een ontsporing, die voor een belangrijk deel te wijten is aan een voor zich
zelf moeilijke, tragische, zwaarmoedige (zelfs wat tobberige) persoonlijkheid,
aan geestelijke factoren als boven geschetst, en aan een onvermijdelijk
proces, dat uit deze constellatie te voorschijn trad. Boven verdenking staat
voor mij -- die wel allerminst de politieke gedragingen kon billijken -- de
idealistische gezindheid der motieven, waardoor Bruning tot deze afdwalingen
kwam.
(get) Bernard Verhoeven
8
Henri
Bruning
Van zijn eerste geschriften af heeft de dichter
Henri Bruning zich doen kennen als een man, die met de daagelijksche condities
van het maatschappelijk leven moeilijk genoegen kon nemen en zich hieruit een
vluchtoord zocht in droomen van persoonlijke grootheid. Omtrent zijn aard als
dichter is door zijn vriend, tijdens den oorlog zijn medestander Gerard
Wijdeveld, terecht opgemerkt, dat hij "ertoe meer geneigd is, zich uit te
spreken, dan vorm te scheppen." Dit
zal wel een der redenen zijn, waarom hij met zijn dichtbundels "De Sirkel"
1924, "De Tocht" 1925, "Het Verbond" 1931, "Fuga"
1937, bij het katholieke publiek waarop hij allereerst was aangewezen, niet het
succes bereikte waarop hij meenen kon recht te hebben. Een rustig beoordelaar,
buitenstaander der toenmalige groeperingen, de heer M.G.H. Deen, kenschetste in
September 1931 het talent van Henri Bruning als dichter, met de volgende
woorden:
"Ernst waar we niet aan gaan twijfelen, wat
exhibitie van zichzelf, wat zelfvergrooting en een tikje gewichtig-doen, een
onbeholpenheid, die het weinigje vastheid van vorm en samenstelling tenslotte
toch baldadig vernielen". (Maasbode)
Bruning heeft deze opvatting, die vrij algemeen
was, blijkbaar als onrechtvaardig beschouwd en hierop tamelijk scherp
gereageerd door in verzet te komen tegen misbruiken en wantoestanden, welke hij
waarnam in de Nederlandsche katholieke samenleving. Zijn opstellen "Onze
Priesters" 1933, "Tegen den hoogmoed der werken" 1933, "Het
Zwaard" 1934, staan vol verwijten aan de katholieke gezagsdragers en
geven blijk van een verlangen naar een vuriger samenlevingsvorm dan Bruning in
zijn toenmalige omgeving aantrof. Gematigde belangstelling voor zijn werk kon
hem nooit bevredigen. "Ik houd niet van schouderklopjes en zoo mogelijk
nog minder van dat pianospel op mijn schouders" schreef hij op blz. 169
van zijn "Subjectieve Normen" 1936. Deze uitdrukking teekent zijn
afkeer van alle goed bedoelde aanmoediging, die geen onvoorwaardelijke
bewondering is. In "Verworpen Christendom" 1938, verwijt hij aan de
hedendaagsche geloovigen, dat zij alle grootheid en kracht van bezieling
ontberen.
Het behoeft dus niet te verwonderen, dat Henri
Bruning, misleid door de beloften van grootheid in het nationaal-socialisme,
zich geleidelijk vervreemdde van de omgeving zijner jeugd om zich aan te sluiten,
eerst bij het Verdinaso van Joris van Severen, vervolgens bij de N.S.B. Reeds
in 1940 schreef hij "Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Linthorst Homan,
Het Nederlandsche Volk en de Rechtsche Fronten", waaruit eenerzijds
blijkt, dat hij geheel onkundig is van de politieke practijk, doch anderzijds,
dat hij niet door baatzucht of lagere motieven werd bewogen.
Op blz. 35 van dit boekje spreekt hij bijvoorbeeld
zijn afkeuring uit, over het "onwaardig kwetsend antisemitisme". Wie
dit vlugschrift leest, zal inzien, dat de schrijver uitsluitend door verlangens
naar grootheid geinspireerd is.
Als N.S.B.-er en departementsambtenaar heeft
Bruning niet zijn eigen voordeel gezocht, noch ook de stem zijner meesters
hersenloos nagepraat. Hij is voor zichzelf en anderen een moeilijke man
gebleven, ongetwijfeld door grootheidswaan misleid, maar afkerig van kleine
verraders-practijken. Merkwaardig is, dat hij in 1944 onder den titel
"Gelaat der Dichters" een bloemlezing uit de N.S.B.-poezie uitgaf,
waarin hij zegt, niet te hebben gestreefd naar volledigheid, doch een indruk te
willen geven van het bereikte niveau. Welnu, zondert men George Kettman uit,
dan bestaat er geen N.S.B.-dichter, van wien in dit boek méér verzen werden
opgenomen dan... Henri Bruning zelf.
Aldus komt hij er rond voor uit, zichzelf als een
der allerbesten te beschouwen, die het hoogste niveau bereikten, terwijl b.v.
de dichter Martin Beversluis geheel ontbreekt, blijkbaar omdat diens niveau
niet hoog genoeg was.
Zulk een merkwaardige zelfvergrooting mag men tot
aan abnormaliteit grenzende, onevenwichtigheid noemen, doch zij verklaart de
zielkundige gronden van Brunings houding tijdens den oorlog. Geen verstandig
mensch zal deze houding bewonderen of goedkeuren, doch komt het erop aan, haar
te begrijpen, dan kan men het geval Bruning zeker niet afdoen met algemene
beschuldigingen. Hij heeft bij de N.S.B. gezocht naar een klankbodem voor zijn
behoefte aan zelf-uitdrukking, omdat hij geloofde, elders zulk een klankbodem
niet te kunnen vinden, wijl daar onvoldoende aandacht was voor het verlangen
naar persoonlijke grootheid. Dit is zijnerzijds een ernstige vergissing
geweest. Doch als een zware schuld kan het hem, gegeven zijn zonderlinge geestelijke
constitutie, bezwaarlijk worden aangerekend.
(w.g.)Anton van Duinkerken
Voor Afschrift conform
(w.g.)
Mr. W. Vergnes.
Erna Bruning, Henri Brunings zus beschreef haar
indrukkken van en haar reacties op de zitting van het tribunaal als volgt:
Rotterdam 26 Febr. '47
Zeer Geachte Heer Lutkie,
(...)
Maandag is de zaak van Henri voor het tribunaal
geweest. Het is treurig zoo partijdig het tribunaal zich gedraagt ten opzichte
van den beschuldigde. Wanneer Henri sprak werd hij geregeld in de rede gevallen
en met wat voor futiliteiten! De getuigen waren: de Heren Meertens, August
Cuypers, Bern. Verhoeven, Pater Terburg en van Duinkerken. Allen hebben
eensluidende verklaringen over Henri afgelegd, alleen de getuigenis van van
Duinkerken was lijnrecht in strijd met de anderen. Dit is meen ik door mr.
Vergnes in zijn verdediging die zeer goed gefundeerd was, niet direct weerlegd,
maar heeft hij trachten te overbruggen.
Het ging er nl. over, dat Henri zijn grootheid
wilde vestigen of doen erkennen, of uitleven dat weet ik niet precies, hij was
echter van een grootheidswaan vervuld en door of in de N.S.B. zocht hij het,
omdat hij het elders niet kon, aan zijn grootheidswaan geen voldoening kon
geven elders. Dit nu heeft mr. Vergnes overbrugd met erop te wijzen dat Henri
die zoo van een levensovertuiging of van een idee gegrepen is, dat het werk van
zoo iemand de indruk moet vestigen dat hij alleen dit moet en kan
verwerkelijken.
Terwijl Henri sprak als tegen een muur, was het
toen Vergnes gesproken had alsof over die muur een weinig zoelte binnenwoei.
Meertens kende Henri persoonlijk helemaal niet.
Alleen uit zijn werk en dan was hij nog een politiek tegenstander van Henri.
Hij heeft echter spontaan aangeboden zijn getuigenis omtrent het werk dat hij
helemaal heeft gevolgd, te geven, omdat uit dat werk blijkt de absolute eerlijkheid
en zeker onbaatzuchtigheid.
Maandag over 14 dagen zal de uitspraak zijn. (...)
Erna Bruning
Kan het zijn dat Bruning de verklaringen
betreffende de abnormaliteit van zijn persoonlijkheid, en met name die van
Van Duinkerken, serieus heeft opgevat, zonder te doorzien dat de opstellers er
bij het tribunaal voor hem iets goeds mee hebben willen bereiken? Dat
verklaart dan zowel het ontwerp van een brief voor zijn advocaat waarin Bruning
hem probeert te overtuigen van de betwistbaarheid van de visie van zijn eigen
getuigen à décharge als de gemoedsgesteldheid, waaraan hij op 27 februari in
zijn, misschien meest persoonlijke, notitie uiting heeft gegeven.
Zeer geachte Mr Vergnes,
Ik dank U nog wel voor Uw lang pleidooi van
gisteren en voor al de moeiten die U zich voor mij gegeven hebt; ik had wel het
gevoel dat het goed ging en de toon van het tribunaal was mij niet onsympathiek
- integendeel; de enkele dedaigneuse snibbigheidjes van den voorzitter leken
mij meer pro forma. Toch had ik aldoor het gevoel alsof er een enorme
Michelinpop voor me op en neder deinde (die door de diverse getuigen
afwisselend werd opgepompt of leeggezogen) en waarbij ik me aldoor moest
voorhouden: "geloof nu maar dat jij dat bent, en houd je je daar nu maar
achter schuil en stil, dan komt het wel in orde". Tót het moment, het
allerlaatste, toen dat tien-jarig
publicatieverbod ter sprake kwam. Uw bedoeling daarmede was zeer duidelijk,
maar de duidelijke opschudding die deze geheel onverwachte mededeeling bij het
tribunaal veroorzaakte, gaf die Michelinpop plotseling een gruwelijke expressie
en maakte mij tot een geheel
______________
10
àndere werkelijkheid dan het tribunaal tot dusver
had verondersteld: tot een, blijkbaar, veel geváárlijker wezen - tien jaar, TIEN JAAR, zooiets geeft men
toch niet voor niets. Had ik tot dan toe het gevoel gehad dat ik er nog wel met
twee jaar af zou komen, - thans houd ik er rekening mee (en obsedeert het me)
dat het wel eens 2½ jaar kan worden. Ik ken mijzelf voldoende, en ik weet te
zeer hoeveel "verbeten" levenswil ik heb moeten opbrengen om de 22
maanden, die ik achter me heb, ongehavend te kunnen doorstaan, om thans niet
met zekerheid te weten dat ik de kracht mis, nogmaals een lente, een zomer en
een stuk herfst (tot November) al die trieste ellende te doorstaan. Met geen
ander vooruitzicht dan, als ik eindelijk het kamp achter mij kan laten, voor
mijn vrouw en mijn kinderen te staan als een ietwat tobberige mislukkeling die
alle recht op respect verspeeld heeft - zonder dat mij de mogelijkheid bleef
(door dat publicatieverbod) mij voor mijn vrouw en kinderen van die smaad,
door mijn werk, te zuiveren. De poort achter mijn historie is dichtgevallen, en
ik ben alleen maar een vader over wien diens kinderen zich slechts moeten schámen.
- Zóo heeft het leven geen enkele zin meer voor me, en met het vooruitzicht op
zulk een volkomen in elkaar geramd bestaan ontbreekt mij weldra het vermogen
mijzelf nog langer in de ellende van dit gevangenisleven staande te houden.
Mijn vrouw hield zichzelf overeind, áán mij en omwille ván mij en omdat ìk ben
blijven gelooven aan de goede mogelijkheden van het leven (dat voor haar zoo
eindeloos triest is geworden, - doch dit niét wegens de materieele ellende etc.
die uit alles is voortgekomen), maar als ik ónderga, zal dit voor haar
onherstelbaar zijn. Maar dit alles, zoo luidt het antwoord, heb ik aan mijzelf
te wijten: ik had een ander moeten zijn dan ik ben -. Het is zoo eenvoudig.
Ik schrijf dit niet om medelijden op te wekken,
maar wel vraag ik mij af, of het niet alsnog mogelijk is dat de zaak tot haar
normale en ware proporties wordt teruggebracht - en dit bij den Voorzitter van
het Tribunaal.
Er is nu aldoor gesproken over mij als mensch, en wat mij, innerlijk, bewogen
heeft, welke psychische gesteldheid mij ertoe gedreven heeft te doen wat ik
gedaan heb. - Maar als men zóo de zaak stelt, is het toch niet meer dan logisch
en rechtvaardig dan dat [men] allereerst uitgaat van hetgeen ik tijdens den
oorlog geschréven heb; daarin moet
toch allereerst een verklaring gezocht worden van het waaròm van mijn houding (curs.RB). En vervolgens, als men aanneemt
dat b.v. mijn "hoogmoedswaan" oorzaak is, moet dat toch wel blijken
uit mijn daden tijdens den oorlog.
Met deze twee gegevens (daden en woorden) kan men dan, mèt vroegere daden en
geschriften, besluiten tot een bepaalde psychische gesteldheid. - Maar hoe
deed men thans? Terwijl niemand (behalve Dr Meertens) mijn geschriften, tijdens
den oorlog gepubliceerd nauwkeuriger gevolgd heeft, terwijl men van mijn doen en
laten in dienzelfden tijd heelemaal niets
weet, wordt er maar in 't wilde weg een
Bruning geconstrueerd, en dat aan de hand van een paar dooddoeners en
psychologische platitudes waarover men slechts zou kunnen glimlachen als er
niets op het spel stond of [ik] niet reeds twee bittere jaren (die thans
gerechtvaardigd moeten worden) achter den rug had. Als ik nu werkelijk
bevlogen was geweest van 'n soort hoogmoedswaan, dan zou ik toch alle moeite
hebben gedaan me te laten gelden in een blad als De Waag, waar men zéér op mijn
medewerking gesteld was. En wat heb ik dáárin, behalve gedurende het eerste
oorlogsjaar, geschreven. Men moest mij er telkens om vragen, en slechts zelden
verscheen er iets, - en dan meestal nog artikelen over artistieke onderwerpen
- die met politiek niets uitstaande hadden, tenzij als uitgesproken verzet
tegen de artistieke platitudes en vooringenomenheden der nat.socialistische
middens. Ik verdedigde Vestdijk, Gilliams, Bordewijk, Aafjes - allemaal figuren
die men in nat.soc. middens liefst, als ontaard of pervers of decadent etc.,
gekraakt zag. Als ik voor me zelf een monumentje had gezocht, zou ik mijn
polemiek tegen A.v.Duinkerken
hebben kunnen voortzetten, 'n zeer gemakkelijk spelletje waar hij zelf in dien
tijd weerloos was. Maar ik heb al die jaren over hem gezwegen, en ieder die een
weinig ter zake kundig is en Ter Braaks partijkiezen voor mij en tegen A.v.D.
herinnert, weet dat dit zwijgen geenszins zwakte was. - Ik waardeer de goede
bedoelingen van Pater Terburg ten zeerste, maar hij weet even goed als ik dat
er van "discussies" tusschen hem en mij nooit sprake is geweest
tenzij misschien in de (hoe lang reeds voorbije) jaren '24 of '25, dat ik hem
nooit in vertrouwen heb genomen, dat ik over de thema's van mijn boeken (en
überhaupt over mijn werk) nooit anders dan oppervlakkig of terloops en dus
welhaast niet gesproken heb. Ook weet
hij, dat hij mijn boeken nooit anders las dan om hier of daar een vraagteekentje
te plaatsen - zonder eenige waarachtige interesse voor het probleem waarin ik,
al levende, verzeild, of, volgens hem, verdoold was geraakt. Ik, zijn vriend,
zooals hij zegt, heb nooit een waarschuwend woord, laat staan iets
essentieels, van hem te hooren gekregen. Onze omgang is altijd zeer de
uiterste oppervlakte gebleven. - En Bernard Verhoeven - hij heeft zich eenige
vermaardheid verworven als "missionaris" worstelend om de ziel van
Henriëtte Roland Holst, maar uit welke geschriften van zijn hand moet blijken
dat hij een oordeel heeft over de politieke en godsdienstige problemen die
hier wel aan de orde kwamen. Hij heeft
______________
11
ze eenvoudig niet geschreven. Welk gezag
heeft dan zijn woord? Ook hij gaat haastig over naar een psychologische
verklaring, maar wat altijd de zwakte van zijn werk (zijn dramatisch en
lyrisch) werd genoemd, is juist het psychologisch element, het exclusief
lyrisch karakter ervan. - Maar terwijl mijn psyschische gesteldheid het
wapen werd en als dé verklaring naar voren werd gebracht, kan men slechts
constateeren dat dit geschiedde door lieden die nooit en nergens als psycholoog
naar voren zijn gekomen en die op die kwaliteit ook geen enkele aanspraak
kunnen laten gelden. Dr Meertens hield zich er buíten, en Dr Cuypers - de
tweede gelukkige uitzondering - zocht de oorzaak van mijn houding (en dit
tenminste aan de hand van een tekst)
in een bepaalde politieke situatie: het politiek verval etc.
Maar terwijl mijn psychisch geval (datgene
waarover men in feite niets wéét) tot een enorm gezwel werd, tot een
Michelin-wezen van schrikbarende afmetingen uitdijdde, en tot iemand die
vanuit die innerlijke verwrongenheid a.h.w. doorlopend
had geageerd en gefulmineerd, zag men ten eenenmale over het hoofd wat er nu in feite is gebeurd, d.w.z. de uiterst
geringe politieke werkzaamheid van mij als publicist. Want wat zijn nu de
feiten? Déze, - dat ik alleen gedurende het eerste oorlogsjaar veel heb
gepubliceerd, - en dít: dat het boek dat ik uit de artikelen van dat jaar
samenstelde, niet eens mocht verschijnen van de Duítschers: omdat het a) te Dietsch was, b) te Christelijk en c, in
het Joodsche vraagstuk, een standpunt vertegenwoordigde waarmede de
Duitschers zich niet konden vereenigen. Ik verdedigde (met redenen omkleed) een
humane oplossing, en zeer felle anti's vonden dit hoofdstuk zeer verhelderend
én een gelukkig antwoord op het verwilderde antisemitisme dat toen dreigde of
reeds losgebroken was. Onder die lezers waren een zeventigjarige geleerde van
naam, een leeraar en een door en door katholieke intellectueele vrouw (en
"katholiek" dit keer niet volgens mijn
"subjectieve" normen...). Als ik dat eerste jaar druk geageerd heb,
dan toch zeker niet, blijkens de duitsche reactie, op een onnederlandsche
wijze.
Het jaar dat volgde heb ik politiek niets
geschreven, want nadat ik een half jaar op het Departement gewerkt had (op
nadrukkelijk en herhaald verzoek van dr Goedenwaagen, en ondanks het feit dat
ik hem waarschuwde, dat ik voor dergelijk bureauwerk ten eenenmale ongeschikt
was) werd ik overgeplaatst naar De Schouw, als redacteur. Dit werk liet ik na
een half jaar schieten (ook het salaris!), ten eerste omdat het blad van onafhankelijk
orgaan in een Kultuurkamerblad veranderd werd - hetgeen uiteraard een
ingrijpende redactioneele wijziging meebracht -, ten tweede omdat ik gedurende
een geheel jaar geen kans meer (vervolg ontbreekt)
Aanteekening 27 Februari '47. Ik leef sedert de
zitting van Maandag jl. in een geheel andere werkelijkheid. Het was alles, in
den grond, zóo vernederend en onwerkelijk dat het mij volkomen bevrijdde.
Men kan zoo duidelijk de zekerheid krijgen dat men het voorwerp is (en de
dupe wordt) van een of ander verdwaasd misverstand, dat men volkomen immuun
wordt. Men kan mij desnoods alle mogelijke feiten ten laste leggen, maar als
men mij mijn persoon als zoodanig
(als oorsprong en oorzaak van mijn daden) "ten laste legt" en
dáártegen fulmineert, dan moet ik toch érgens in mij het bewustzijn bezitten
dat men tegen een reëel bestaande persoonlijkheid fulmineert. Ontbreekt dat
bewustzijn (en kan de onjuistheid van die visie op iemands persoonlijkheid
zonder moeite met de feiten in de hand weerlegd worden) dan verdwijnt ipso
facto op hetzelfde moment alle schuldgevoel en voelt men zich volkomen
"bevrijd" = de dupe van een monsterachtig misverstand, en bereid de
gevolgen van deze ridicule situatie als een der vele onvermijdelijkheden des
levens te aanvaarden. Sedert Maandag jl. heeft mijn straf opgehouden het gevolg
te zijn van mijn daden; mijn interneering is niet minder smartelijk, doch ik
onderga haar nog slechts als een gescheiden zijn van mijn vrouw, van mijn
kinderen, en van de Aarde die ik zóo lief heb. Ik kán die scheiding niet meer
verklaren uit een schuld; zij is een
reëel en smartelijk feit, dat zonder oorsprong in mijn leven is getreden en
daarin als een onverklaarbaar feit
aanwezig blijft - even onwerkelijk
als een reëel en onverbiddelijk droom-feit waarvan de oorsprong te loor ging.
Gisteren liep ik door Amsterdam, uren lang, en hoewel er "een blauwe"
naast mij liep, heb ik geen oogenblik het gevoel gehad een geschandvlekte te
zijn. Ik liep er even rustig en zorgeloos als in vroeger, gelukkiger, dagen, en
zoo "vanzelf" was dit gevoel dat ik er mij eerst vandaag rekenschap
van gaf, - dat het eerst vandaag tot mij dóórdrong en bewust-zijn werd. Nog
voor kort vréésde ik, dat mijn terugkeer in de samenleving (als
geschandvlekte) mij nog langen tijd na mijn in vrijheid stelling zou beklemmen,
verwarren en van schaamte vervullen; thans weet ik dat zich de poort slechts
achter mij zal behoeven te sluiten om de laatste sporen-in-mij van mijn interneering
uit te wisschen; dat het dichtslaan van de poort achter mij, dat de teruggave
aan mijn vrouw en mijn gezin de beklemmende droomsfeer waarin ik thans nog
leef, zal doorbreken - met op den verren achtergrond van mijn bewustzijn de
herinnering aan een misverstand waarvan ik de
______________
12
dupe ben geweest, ééns, in een
onheuglijk lang verleden tijd, die met dit actueel moment geen de minste
verband houdt. Mijn schuld is niet vergeven, maar verdwenen, weggespoeld onder
die stormloop van navrante misverstanden. En dit reeds nú - gelijk mij sedert
gisteren duidelijk werd. Hoeveel te meer dan in de toekomst - als ook de
gevólgen van dit misverstand hebben opgehouden te bestaan.
Naar aanleiding van het gebeuren van en rond de
uitslag van het tribunaal schreef Bruning aan zijn vrouw:
Dinsdag 11 Maart, Lieve Cilia, - gisteren was ik
nogal woedend èn over de domme holle scherpzinnigheid en quasi hartstocht van
dat voorzittertje èn over de uitspraak. Ik verkeerde n.l. in de
veronderstelling dat ik nog vijf maanden zou vastzitten. 's Avonds bemerkte ik
dat het er "nog maar" vier waren, en dat wijzigde aanmerkelijk mijn
stemming. Ik heb er sedert gisterenochtend dus al weer 'n maand óp! - Vandaag
schreef ik aan Vergnes, i.v.m. de mogelijkheid die voor gedetineerden bestaat
hun straf met 1/3 verkort te krijgen. Of dat ook voor mij geldt? Het zal wel
niet. Het ergste vind ik alles nog voor jou. Je zag er zoo bleek en moe uit. Ik
was bij aankomst wat afwerend, geloof ik, - maar ik wilde geen terechtwijzing
ontvangen noch mijn gevoelens uiten (i.c. voor jou) ten overstaan van dat
publiek - of het nu pro is of anti. Het verheugde mij dr van Senden weer te
zien. En Tiny - kwam die i.v.m. mijn geval? Erg aardig dan die belangstelling
van haar. Peschar zag er goed uit, gezond èn opgewekt. Van Erna - maar zeg dat
niet tegen haar - ben ik nogal geschrokken; ze is veel ouder geworden. Heeft ze
nog contact gehad met dien magnetiseur? Ze kan hem gerust te verstaan geven dat
ze practisch geen geld heeft. Laat ze hem eerst eens schrijven, - ook
dáárover! Als je naar Weert schrijft, schrijf dan dat je uit mijn woorden hebt
begrepen dat ik graag naar W. terug wil en suggereer dan méér een
bespoediging van mijn vertrek dan dat je erop aandringt of het vráágt.
Men is nu eenmaal erg gehecht aan "eigen initiatief"! - Ook aan Daan
kon ik bemerken dat er twee jaar verstreken zijn - en de ernst van het
vaderschap sedertdien zijn deel werd! - Kón ik nog maar op de een of andere
manier verkorting van die straf krijgen! Overigens is wel duidelijk geworden
dat het pleidooi van V. niet de minste indruk heeft gemaakt; men heeft het eenvoudig niet aangenomen dat ik zoo'n
afwezige idioot ben geweest als hij wilde suggereeren; misschien hadden
ze dat nog geloofd (of wìllen "gelooven") als hij niet over die tien
jaar had gesproken ('n verdomd ònpsychologische formuleering! Hij had toch
even goed 'n toespeling op het publicatieverbod kunnen maken zónder over die tien
jaar te spreken); nú konden ze dat met den besten wil van den wereld niet
aannemen. Enfin. Het is voorbij, en we weten nu waar we aan toe zijn, - en dat
het in geen geval langer kan duren. Wel kòrter? God geve het. Wees sterk, lieve
Cilia. - (...) - Laat je eens spoedig iets hooren? Dag lieve Cilia, - wees innig omhelsd, Henri.
Een aantal weken later zou Bruning te kennen
geven, dat hij het speciaal ook met de verklaring van Verhoeven absoluut niet
eens kon zijn. Diens schets van Brunings religieuze ontwikkeling voor de oorlog
was er totaal naast. Brunings christendom zou volgens hem
"wereldvreemd" zijn geweest. In de oorlog had Bruning zijn vriend Van
der Made reeds terecht gewezen, omdat die "het erkennen van de autonome,
hooge en trotsche waarde van het natuurlijk leven als de laatste, zeer
opmerkenswaardige kentering en winst van mijn "niet-religieuse
gedeelte" beschouwd [wil] zien": "Ik moet hier opmerken, dat ik
dit inzicht reeds vele, vele jaren geleden verdedigde; het was zoo te zeggen
de (reeds ietwat beruchte) spécialité de la maison Bruning - en al lang vóór
den oorlog".[12]
In een - doorgehaald -concept van een briefje aan zijn advocaat schreef Bruning
op 26 april 1947:
Zeer Geachte Mr Vergnes,
Mijn vrouw zond mij zoojuist Uw brief van 21 dezer
met het geschrijf van onzen Anton v. D. Zooals ik U reeds schreef heb ik van
alle getuigen à décharge afgezien, definitief, en allerminst
wensch ik Verhoeven nog één keer 'n woord ten gunste van mij in mijn bijzijn te
hooren uiten. Bij de vijf namen die ik U noemde was de zijne niet vermeld, en ik
begrijp werkelijk niet, waarom U zich nogmaals met hem in verbinding
hebt kunnen stellen.
Was het tribunaal werkelijk in Brunings motieven
geïnteresseerd geweest, dan had het op diens volledige medewerking kunnen
rekenen. Ten behoeve daarvan had hij immers een gedetailleerde uiteenzetting
op schrift gesteld. Zijn voorlezing ervan is, zoals hij later heeft meegedeeld,
het tribunaal dank zij Van Duinkerkens verklaring bespaard gebleven; en
daarmee tevens de confrontatie met een gedetailleerde uiteenzetting van die
motieven.
Ik had een korte verdediging op schrift gesteld,
maar (aangezien) Van Duinkerken als getuige gehoord, een zo vuile en minderwaardige
getuigenis over
______________
13
mij als persoon ten beste had gegeven, zag ik ervan af. Op een
dergelijke beschuldiging was ik in het geheel niet voorbereid; hoe moest ik
dáarop antwoorden.[13]
Maar dit neemt niet weg, dat Brunings verdediging,
de eerste verklaring na de oorlog van zijn keuze voor het nationaalsocialisme
en het vroegste antwoord dus op Oostveens vraag naar zijn 'waarom', bewaard is
gebleven. Blijkens een antekening heeft hij er even over gedacht op de
verklaring van Van Duinkerken te reageren en daarmee zijn verdediging te
beginnen, hetgeen erop wijst dat hij die verklaring serieus heeft genomen.
De opmerking waarmede ik wil beginnen, schijnt een
oogenblik misschien minder ter zake, doch zij raakt wel degelijk een kern, die
hier, voor mij, van belang is. Hoewel ik vijf bezettingsjaren lang volop
gelegenheid [had] de diepe controverse Anton van D. en ondergeteekende in
mijn voordeel uit te buiten, heb ik
vijf jaar lang over hem gezwegen - eenvoudig omdat de tegenpartij niet in de
gelegenheid was van repliek te dienen. Ik wil hiermede niet zeggen dat het daarom van weinig moreele zwier kan getuigen
dat hij, juist hij daar staat of wil staan waar hij thans staat, op de plaats
van eerste en openbare aanklager, maar wel moge ik op dit mijn zwijgen gedurende
die jaren wijzen om, waar zooveel over mijn persoon werd gezegd, ook dit feit
met bescheiden nadruk als een voor mijn persoon karakteristiek zwijgen naar
voren te brengen. Mijn eigen belang heb ik noch gezocht, noch gediend.
Wat nu de psychologische fijngevoeligheden betreft
door prof. Ass. hier ten aanzien van mijn persoon naar voren gebracht: ik moge deze
afdoen ( ) met de opmerking dat Prof. Ass. zich met zijn werk allerminst
als een psycholoog heeft kenbaar gemaakt. In mijn uitvoerig opstel over hem,
getiteld "Babbelziek christendom"[14]
heb ik juist dit uitvoerig en nadrukkelijk aangetoond; met zijn karakteristiek
van Luther, Jeroen Bosch ( ) Niet allen is dit oordeel niet betwist door de
velen die naar aanleiding van deze controverse naar de pen grepen, maar de
scherpste pen, die van den scherpzinnigen psycholoog (en felle
anti-nationaalsocialist) Dr M. ter Braak, onderschreef mijn oordeel volledig
(om niet te zeggen geestdriftig), - gelijk U uit zijn nog na den oorlog
verschenen boek "In gesprek met den onzen" bekend kan zijn.[15]
Zijn psychologie wijkt, in laatste instantie, niet veel af van de (die)
gebruikelijk(e) der kanselsermoenen.
Dat elke waarachtigheid aan zijn psychologie ontbreekt, bewijst reeds het
enkele feit dat hij, bij het vaststellen van zijn diagnose, niet eens de
feiten en gedragingen vermeld(t) waaruit de juistheid ervan wordt afgeleid.
Het enkele feit dat ik lid v.d. NSB werd en bleef is een gegeven dat voor
talloozen opgaat - die daarom toch niet aan (?) Br.ziekte lijden. Hij had zijn
diagnose moeten vaststellen juist aan de hand van mijn overwegingen die, in mijn geval tot de stap hebben geleid, maar
deze overwegingen hebben geen oogenblik zijn aandacht(?) gekend. Het toetreden
was een algemeen feit, maar de overwegingen zijn het persoonlijk bezit (?), zijn voor het individu karakteristiek.
Ook moge het duidelijk zijn dat van een
samenwerking met een als zoo uitermate deskundig bekend staande uitgever als
dhr M nooit sprake had kunnen worden als ik die doezelige en doffe goedzak was
geweest die men U te gelooven voorhoudt, of dat deze samenwerking had kunnen
gecontinueerd worden als de critieken op mijn werk de analyse van mijn psyche
door dezen getuige opgeworpen, ook maar een schijn van waarschijnlijkheid
hadden gegeven. Wij kunnen die psychologie dus gevoeglijk, als van geen waarde
(belang), als een uíterst "subjectieve norm"(!), naast ons
neerleggen.
De motieven voor zijn houding en handelen tijdens
de oorlog, die zich niet hebben mogen verheugen in de belangstelling van het
tribunaal, zijn door Bruning als volgt onder woorden gebracht.
I Een
literair criticus, met wien ik nooit meer op goeden voet kwam nadat ik hem eens
- ik zei haast: als kleine jongen - ietwat opvliegend bejegende, en die mij
sedertdien vrijwel negeerde (door noch veel goeds, noch veel kwaads over mij te
zeggen), kon toch niet nalaten mijn verantwoordelijkheidsgevoel, en den ernst
daarvan, als een voor mij karakteristieke eigenschap naar voren te brengen. Ik
mag dus wel aannemen dat dit signalement klopt, en dit te méér, waar een
soortgelijk oordeel ook ná de oorlog meer dan eens in openlijk geschrift door
politieke tegenstanders werd uitgesproken. Gepaard gaande met een diepe onrust
over een samenleving, die kenmerken vertoonde van verwildering en verwording,
ontwikkelde dit verantwoordelijkheidsgevoel zich tot sociaal bewustzijn. Of
anders gezegd: tot een socialen wil. Iets wat te minder bevreemding wekt als
men weet, dat een katholieke opvoeding het geweten niet alleen verontrust maar
ook verdiept, ja, ook wel overgevoelig maakt, en als men weet dat het geweten
niet
______________
14
alleen tot bezinning maar ook tot handelen activeert. Mijn katholiek
georiënteerde denken voerde mij weldra binnen in de sociale waarheden der Encyclieken, in de verdediging en verantwoording
van het nationalisme als wil tot
natuurlijk-zedelijke, materiële en structurele perfectie der nationale
gemeenschap (met het algemeen welzijn als hoogste wet). Het was dus mijn katholieke
jeugd die mij nationaal en sociaal deed dénken; maar in de practijk van het
katholieke politieke leven vond mijn geweten, dat - uiteraard - ook wilde
hándelen, een katholieke partij die, niet alléen tengevolge van de veelheid der
partijen, met hare woorden, gestes en resultaten weinig imponeerde. Zij
bevredigde vélen niet, en zij inspireerde geen
jongeren - tenzij tot "hagel en vuur". - Als derde waarde naast het
nationale en sociale ontdekte ik die van den staat, door Thomas van Aquino, als hoogste orde-eenheid op het
gebied der natuurlijke orde, van primair belang geacht, zelfs van zoodanig
belang, dat hij de goede werking en de essentiële functie van den staat op
natuurlijk gebied vergelijkt met die van de ziel in den mensch en met die van
God in de wereld. - Toen dan ook het Verdinaso in mijn leven verscheen - met
een voor katholieken onaantastbaar programma - kwam ik onweerstaanbaar in
zijn greep: zijn programma was, behalve een stoutmoedige en realistische
conceptie van scheppend Dietsch politiek denken, een voor mij openbarende en
dynamische synthese van nationale, sociale en staatkundige waarden.
II
Omstreeks 1933 werd ik lid van het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaalsolidaristen).
Leider: Joris van Severen. Staatkundige doelstelling: de bouw van een Dietsch
imperium; allereerst door de staatkundige éenwording der Zuidelijke en
Noordelijke Nederlanden (België en Nederland) met hun koloniaal bezit. Dit
wereldrijk zou, als bolwerk van macht tusschen Engeland en Duitschland, een
mogelijk conflict tusschen deze beide mogendheden misschien kunnen voorkomen en
aldus den Europeeschen vrede dienen; zeker zou het zich bij het uitbreken van
een eventueel Europeesch conflict, als staatkundige macht van eerste rang, met
gezag kunnen doen gelden. - Het devies was: macht naar buiten, orde naar
binnen: orde, gebaseerd op zedelijke zelftucht, rechtvaardigheid en welvaart.
Dit alles zou, zoo was mijn meening, van enorme beteekenis zijn voor het eigen
volk: zijn hoogste potenties, als volk, activeeren en, eenmaal, doen realiseeren.
III Tot
het uitbreken van den tweeden wereldoorlog bleef ik, als Dinaso, voor deze
doelstellingen, met mijn beste krachten als publicist, strijden, - en zulks
zonder er ook maar eenig materieel voordeel bij te hebben, dus uitsluitend
terwille van mijn volk, - en dit vanzelfsprekend níet om op het meest
dramatisch ogenblik van zijn historie de verráder van mijn volk te worden.
IV Al die
jaren bestreed ik de N.S.B. zeer fel: als een klein-burgerlijke,
ontoekomstige, vulgaire jacht op de massa, als een loos en voos lawaai dat veel
oprecht idealisme en veel eerlijke en moedige strijdbaarheid - ontegenzeggelijk
ook in die gelederen aanwezig - uiteindelijk tot onvruchtbaarheid doemde.
Na den oorlog, toen Nederland bezet gebied was
geworden, trad ik niettemin met het Verdinaso-Nederland tot die door mij steeds
fel bestreden N.S.B. toe. Om deze stap te begrijpen het volgende:
a) Deze oorlog zou, zoo stond van meetaf voor mij
vast, beslissen over het zijn of niet-zijn van het nationaalsocialisme. Het zou
nu komen, of, als Duitschland den
oorlog verloor, nóóit. Het optimisme "het nationaalsocialisme komt toch"
(hoe deze oorlog ook afloopt) heb ik nooit gedeeld. Daar ik een nationaal
gefundeerd socialisme ook beschouwde als de laatste mogelijkheid van ons
volk, besliste deze oorlog, in mijn oogen, ook tevens over het zijn of
niet-zijn van ons volk. In zooverre was een overwinning of nederlaag
van Duitschland, voor mij, ook een Nederlandsche aangelegenheid.
b) Voor mij, als Nederlander, volgde daaruit als
consequentie: de noodzaak eener poging de Nederlandsche nationaalsocialisten -
tot dan toe over verschillende kampen verdeeld - tot een zoo sterk mogelijk
front te verenigen: tot een front van
Nederlanders die zedelijk onkreukbare en zoo zuiver
(onaanvechtbaar) mogelijk gerichte nationaalsocialisten, en van
nationaalsocialisten die gerichte, strijdbare en waarachtige Nederlanders zouden zijn, - het
tegendeel dus van een innerlijk-voze, opportunistische massa-rel. Alleen zóo
zouden wij, hier, het nationaalsocialisme in dezen wereldstrijd redden en...
tot een zuivere (gezuiverde) kracht maken in ons volk; en alléén de
aanwezigheid van zulk een front in Nederland, zou ons, bij een Duitsche
overwinning, recht tot meespreken en macht tot handelen geven: recht op onze
rechten als volk, en macht en gezag om deze rechten te verdedigen.
c) Dat de strijd voor een Dietsch Imperium in ons
land, toen het eenmaal bezet- en daarmee front-gebied was geworden, geen
voortgang meer mocht vinden van de zijde van den bezetter, vond ik, hoezeer mij
dit aanvankelijk verbitterde en tegen den borst stiet en door velen als een
rechtsverkrachting werd beschouwd,
______________
15
bij nadere beschouwing toch begrijpelijk.
Het tijdelijk niet toelaten van het voorbereiden van een nieuwe, zoo
ingrijpende, staatkundige macht - die, door degenen die zulks beoogden, reeds
tijdens het proces van harer vorming kon worden misbruikt tegen den vijand
(i.c. Duitschland) - achtte ik een onvermijdelijke beleidsdaad van den
bezetter, die voor dit frontgebied allereerst rust en een zooveel mogelijk
overzichtelijk-blijvende situatie verlangde. Maar van te gróóter belang werd
het nu daarom, híer het front der nationaalsocialisten te verdiepen, te
verbreeden en te versterken, en de ongerichte horde-beweging der N.S.B. te
vervangen door een gericht en onomkoopbaar front van onvervaarde,
zedelijk-gedisciplineerde Nederlanders, strijdend voor een nationaal gefundeerd
socialisme.
d) Er werden dan besprekingen gevoerd met de
diverse nat. soc. en fascistische groepeeringen om tot een fusie te geraken.
Sommige groepen traden tot deze frontvorming toe (daaronder als eerste het
Verdinaso), andere niet: daaronder Zwart Front. Dit laatste was voor mij een
groote teleurstelling. Ook besprekingen met figuren uit de Ned. Unie liepen op
een fiasco uit. Hiermede was het front, zooals ik mij dit had voorgesteld, in
feite een fictie geworden: het eenige resultaat was, voor mij, dat ik nu in die
N.S.B. zat. Aanvankelijk bleef ik nog het vertrouwen koesteren, dat het
Verdinaso binnen de N.S.B. tóch een vernieuwende kracht zou kunnen worden,
maar de botte tegenwerking - vrees voor eigen baantje - waarop het Verdinaso
bij voortduring stuitte, deed mij al spoedig concludeeren dat dit een illusie
was en zou blijven. Mussert, allerminst een krachtfiguur, maar veeleer het type
van een klein-burgerlijken Hollander (aan wiens goede trouw ik overigens nooit
heb getwijfeld), bleek niet de man om zijn wil, tegen zijn onmiddellijke
omgeving in, te kunnen doordrijven. Zijn volslagen gebrek aan menschenkennis
had hem omringd met figuren, met nullen, die alleen nullen in hun omgeving
konden dulden.
e) Eenmaal in de N.S.B., kon ik er niet meer uit.
Heengaan, bedanken als lid zou onmiddellijk betekend hebben, dat ik voorts,
als publicist, zou moeten zwijgen. Dit zou men dan zoowel van N.S.B.- als van
Duitsche zijde bewerkt hebben. Dit zwijgen duchtte ik niet om zijn materieele gevolgen, want ten eerste heb ik mij over
de materieele kant van mijn leven nóóit veel zorgen gemaakt en is zij nóóit
beslissend geweest, en ten tweede was het mij bekend dat het ook den
niet-publiceerenden publicist tijdens den oorlog heel behoorlijk naar den
vleeze kan gaan. Maar zwijgen beteekende voor mij dat ik daarmee mijn eenige
wapen uit handen liet slaan: het eenige dat ìk kon inzetten om te vormen, te
richten en te zuiveren, zooveel als doenlijk was, in die groepeeringen die, bij
een Duitsche overwinning, zouden meetellen en voor ons volk dán van
beslissende beteekenis zouden zijn. Bovendien was het mijn diepe overtuiging,
dat een innerlijk zo holle beweging als de N.S.B., instede van het láátste
woord van een Nederlandsch nationaalsocialisme te zijn, tenslotte toch niet
meer zou blijken geweest te zijn dan een eerste, voorloopige groepeering, een
eerste phase in de mogelijkheden van een nationaalsocialistisch front in
Nederland en dat dit front nog volkomen "in wording" was. Het moment
kon n.l. komen - doch dit moment was afhankelijk van het verloop der krijgsverrichtingen
- waarop ook vele Nederlanders, die zich tot dan toe afzijdig hadden gehouden,
zich, als Nederlander, genoopt zouden voelen, van het Nederlandsche
nationaalsocialisme het beste te maken wat ervan te maken zou zijn.
Tot zoover over mijn toetreden tot en blijven in
de N.S.B.
V Toen
mijn illusies aangaande de N.S.B. tot het verleden behoorden (en dat was, als
gezegd, vrij spoedig) heb ik voor de N.S.B. geen propaganda meer gemaakt en den
naam van den Leider (voorheen slechts een enkele maal vermeld) niet meer
genoemd. Zulks in scherpe tegenstelling met mijn publicistische arbeid als
Dinaso vóór den oorlog, toen ik geen artikel kon schrijven dat niet een
verdediging was van de partij waarvan ik lid was (het Verdinaso), van zijn
doelstellingen en zijn (inderdaad groote) Leider. Publiceeren in de
N.S.B.-organen was practisch bijna niet, en altijd slechts kortstondig
mogelijk; men was in dat milieu niet op mij gesteld. Spreken voor de radio werd
ook weldra onmogelijk gemaakt. Mij bleef als uitingsmogelijkheid alleen een
t.o.v. de N.S.B. meer onafhankelijk blad als "De Waag". Ik was wel lid van de N.S.B., maar
geen N.S.B.er. Ik was, zou men kunnen zeggen, binnen de N.S.B. een... "politicus zonder partij" - met
andere oogmerken werkzaam dan het macht-worden van de N.S.B. te bevorderen.
Meer dan eens heb ik dan ook, openlijk of verdekt, in essay en gedicht, felle
aanvallen op de N.S.B. gericht. Maar naast dit negatieve werk wilde ik blijven vormen en richten. Op het tijdstip
eener Duitsche overwinning moest hier een, hoe kleine groep ook èn als
Nederlander èn als nationaalsocialist vastberaden gevormd staan; en op dat
tijdstip wilde ik zelf niet zijn uitgeschakeld. Ik meende dat ik dan een plicht
had te vervullen, en dat ik me voordien niet onmogelijk mocht hebben gemaakt
door misprijzend en openlijk heen te gaan.
Als katholiek en ex-Dinaso werd ik door bepaalde
Duitsche instanties
______________
16
gewantrouwd en in mijn publicistische arbeid belemmerd:
een boek als "Nieuw Politiek Bewustzijn" (in '42 of eerder nog samengesteld) mocht niet verschijnen:
omdat het te Dietsch was, te christelijk, en omdat het in het Joodsche
vraagstuk een standpunt verdedigde dat men niet opportuun achtte: het
gastrecht, en, gezien de eeuwenlange tragiek van dit volk, deze oplossing op
milde en grootmoedige wijze. - Daar mijn arbeid als politiek publicist durend
op tegenwerking stuitte en het, daarom, niet mogelijk was mij als zoodanig
voldoende "gezag" te verwerven, besloot ik mij voorlopig terug te
trekken op hoofdzakelijk literair en artistiek werk en beschouwingen van
meer algemeenen aard. Niet omdat ik den strijd moe was of vreesde, maar om mij
als literator en denker een zoodanige plaats te verwerven dat men mij hier niet
meer zonder meer opzij zou kunnen blijven schuiven als ik t.z.t. weer mijn
politieke meeningen naar voren zou brengen. Langs dezen (om)weg zocht ik dus,
sedert '42, "gezag" - doch niet
omdat ik "gezag" voor mijzelf
zoozeer op prijs stel. Ik persoonlijk kan 't best zónder dat stellen.
VI Om mijn
verdere evolutie, met name mijn begunstigend lidmaatschap van de SS, in
Augustus '44 een feit geworden, te begrijpen, het navolgende.
Joris van Severen had steeds als zijn oordeel te
kennen gegeven - en "voorzegd" - dat het Dietsch Imperium, wilde het
tot stand komen, vóór het uitbreken van een nieuw Europeesch conflict een feit
zou moeten zijn, daar het nadien een onmogelijkheid zou zijn geworden. Ook i.v.m.
de dan stellig, voor ons in ongunstigen zin gewijzigde verhouding
Moederland-koloniën. Een Eur. oorlog zou n.l. tevens een uitbreiding en
verheviging van het Aziatisch reveil betekenen. Vandaar dat ik reeds in mijn eerste Waag-artikel de meening verdedigde,
dat deze oorlog voor ons volk een ingrijpende verschuiving zou meebrengen, en
wel die van een koloniale naar een
noodzakelijk wordende Europeesch continentale
oriëntatie[16].
Toen de koloniën in handen waren gekomen van de Japanners, stond dit voor mij,
toen, gelijk met een verlies der
koloniën. Want hoe ook de oorlog zou eindigen - met een Duitsche of met een
geallieerde overwinning, - de verhouding Moederland-koloniën zou, ná het door
de Japanners aangewakkerd Indonesisch nationalisme, nooit meer als voorheen
worden; zij zou, voor ons, nooit meer die mogelijkheden bieden en het einde van
onze koloniale macht òfwel zijn òfwel inleiden. Sedertdien stond het voor mij
vast, dat, waar Nederland zijn rijkdom tot dan toe voor een groot deel aan zijn
koloniën te danken had gehad, in het vervolg Europa het organisme zou moeten zijn waarin Nederland weer, en dan
op natuurlijke wijze, economisch zou ademhalen en leven en welvarend worden.
Duitschland als achterland werd meer dan ooit realiteit voor mij en daarmede
ook de Rijksgedachte. Deze impliceerde voor mij niet een opgaan van Nederland, een verdwijnen van Nederland in het
Rijk, of in Duitschland, doch betrof slechts een voorbereidende werkzaamheid,
n.l. een nagaan en vaststellen, voor de Germaanse volken, van het gemeenschappelijke
en bindende en van het scheidende, en een zoeken naar een adequate vormgeving
daaraan op staatkundig gebied, hetzelfde
dus wat, op ruimer schaal, geschieden moet wanneer men de eenwording van Europa
nastreeft. - Voor mij persoonlijk als publicist hebben daaraan geen
consequenties vastgezeten, daar ik eerst Aug. '44 begunstigend lid werd; de
eenige uitspraak over het Rijk waaraan ik mij, niet zonder opzet, gewaagd heb,
was, in "Nieuw Levensbewustzijn",
het korte citaat, waarin gezegd werd dat het Rijk niet iets is dat concreet te
preciseeren valt daar het eeuwig "in wording" is.[17]
Daarmede was ik aan geen concrete of voorbarige interpretatie gebonden en
hield ik mijn handen vrij.
Eenmaal met het denkbeeld eener Germaansche
verbondenheid dieper vertrouwd scheen het mij, en voor mij als publicist, allereerst
noodzakelijk, nu richtend en vormend te gaan arbeiden in die groepering welke
zich van meet af had bewogen op het niveau der Germaansche verbondenheid en
revolutie, de SS; de N.S.B. bleef, als klein-burgerlijke interpretatie dier
revolutie, daar zeer ver en toekomstloos ònder. Dáár, in de Nederlandsche SS,
zou, naar mijn meening, bij een Duitsche overwinning, de beslissende
gevechten om de toekomst van Nederland geleverd worden; dáár moesten
waarachtige Nederlanders staan, en daar stónden er ook; mijn weinige SSvrienden
(ik leefde steeds zeer teruggetrokken) waren dat in hart en ziel.
Een tweede, bijkomstige, maar eveneens aanwezige
reden, waarom ik begunstigend lid van de SS werd, was: die Duitschers, die mij
steeds, als katholiek en Dinaso, gewantrouwd en tegengewerkt hadden bij het
uitgeven van mijn werken, min of meer schaakmat te zetten. Als SSer kon ik,
door ijverige ambtenaartjes, niet meer zoo ongehinderd en vrijmoedig worden
tegengewerkt. Mijn vrijheid van publicatie eischte ik op, het was mijn eenige
wapen, dat ik coûte que coûte wilde blijven hanteeren. Dit dwarsboomen was niet
denkbeeldig. Hoewel ik van mijn pen moest leven (en met mij een groot gezin) en
het verschijnen van mijn werk dus van de grootste betekenis voor mij was (een
omstandigheid waarop ik ook het Dept. v. Volksvoorlichting wees), bleef de Duitsche toestemming voor het uitgeven
van mijn bloemlezing "Veelhoek" ± 'n jaar lang uit (ik heb ze nooit
______________
17
gekregen)(op genoemde bloemlezing
kom ik aanstonds in ander verband nog even terug). En toen ik vier van mijn
boeken in België had laten verschijnen o.m. omdat ik wel mocht aannemen dat ik
hier, onder het motto van papierschaarschte, wel geen bereidheid zou vinden om
in het tempo, waarmede mijn werken destijds gereed kwamen, toestemming tot
uitgave te blijven geven, bleek het maandenlang onmogelijk om het voor Nederland
bestemde gedeelte der oplagen over de grens te krijgen: er werd, van Duitsche
zijde, geen toestemming gegeven. Op datzelfde oogenblik kwamen andere uitgaven
van dienzelfden uitgever wèl over de grens. Omstreeks '42-43 in België
verschenen, deden zij eerst eind '44 hun (vrijwel onbekend gebleven) joyeuse
entrée in Nederland. -- Doch keeren wij terug naar datgene wat ons hier
bezighoudt: mijn houding als nederlandsch publicist tijdens de bezetting.
VII Ik
werd dus begunstigend lid, en zulks eerst toen het einde van den oorlog en een
Duitsche nederlaag weldra een feit zou[den] blijken. Ik moet eerlijk bekennen,
dat ik tot het einde van den oorlog - tot zijn laatsten dag, kan ik wel zeggen
- in de mogelijkheid van een
Duitsche overwinning (en minstens in die van een vergelijk: tusschen Engeland
en Duitschland) geloofd heb. Het optimisme van den gemiddelden Nederlander
aangaande een Duitsche nederlaag heb ik nooit gedeeld, en nog den dag van
vandaag kan ik mij het tot den grond toe vernietigen van zoo tallooze Duitsche
steden (met al de schrikwekkende gevolgen voor de burgerbevolking) en dit
a.h.w. tot den laatsten dag van den oorlog, niet anders verklaren, en ook niet
anders rechtvaardigen, dan door de omstandigheid, dat deze oorlog tot zijn
laatsten dag een strijd op leven en dood is gebleven,
een strijd die ook door Amerika niet nog veel langer gerekt kon worden, maar
snel en duidelijk moest worden beslist. Weliswaar beschikte Amerika over een
gigantische en overmachtige wapenindustrie, maar de vraag blééf, of ook het
Amerikaansche volk een langdurig-onbeslist
blijvend "Europeesch avontuur" (dat immers ook van dát volk enorm
veel offers eischte op velerlei gebied) zou blijven aanvaarden. En voorts
meende ik, dat ook in het Geallieerde kamp weldegelijk rekening werd gehouden
met een ontijdig gereedkomen van het nieuwe duitsche verdelgingswapen: de
atoombom, en met de nieuwe, hachelijke crisis die voor het thuisfront en
daarmede voor de Geallieerde legers zou inzetten of omgekeerd: voor de legers
en daarmede voor het thuisfront. -- Zooals gezegd: met de mogelijkheid eener
Duitsche overwinning, of van een vergelijk, heb ik steeds rekening gehouden, en
vandaar dat ook voor mijn houding als publicist die mogelijkheid stééds,
tot het einde toe, zoo beslissend is gebleven.
- Streed ik dan alléén maar voor het Nationaalsocialisme met het oog op de
mogelijkheid van een Duitsche overwinning? Neen, ik streed (als lid van de
N.S.B., maar niet als N.S.B.er, en als "politicus zonder partij")
voor een zuiver, van zijn gevaarlijke
en ònzuivere tendenzen ge-zuiverd,
nationaalsocialisme - en zulks overeenkomstig
mijn overtuiging van toen, dat een nationaal gefundeerd socialisme en een
socialistisch gefundeerd nationalisme de redding van ons volk zou zijn en die
scheppende krachten, dat nieuwe en diepe élan zou losstoten welke een volk
voor zijn bestaan als volk behoeft. Maar met het oog op de mogelijkheid van een
Duitsche overwinning scheen mij het voorbereiden van een gericht nederlandsch front van waarlijk nederlandsche nationaalsocialisten nògmaals, en nijpender nog, een
noodzaak.
VIII Want
met een Duitsche overwinning was voor mij èn als Nederlander èn als
Nederlandsch nationaalsocialist de strijd niet beslist en de problematiek niet
van de baan. Ik was mij er ter dege van bewust, dat wij ook dán een langdurigen
en moeilijken strijd zouden hebben te voeren om onze rechten. Hier verontrustte
mij niet alleen een onmiskenbaar imperialistische strooming in de gelederen van het Duitsche nationaalsocialisme
(want hiertegenover stelde ik, behalve de belofte van de Führer, de overtuiging
dat ook een klein volk, zoo het waarlijk leeft, over enorme, onverdelgbare
tegenkrachten beschikt); en niet alleen verontrustte mij het in werking treden
van de wet der minste weerstandskracht die zooveel in de verhouding der volken
onderling bepaalt, mijn overtuiging dus, dat een volk, hoewel geenszins van
plan de rechten van een ander volk te schenden, schier onvermijdelijk opdringt
waar rechten niet of maar half verdedigd of zorgeloos bewaakt
worden; maar mij verontrustte óok en niet mínder de onvermijdelijke
ongetraindheid van ons volk op dit gevecht voor zijn rechten in een nationaalsocialistisch
Europa, zijn zorgeloosheid (ook ná den oorlog ons volk verweten) op
wereldpolitiek gebied en de daarmee samenhangende vraagstukken. Mij verontrustte
de diepe verwarring waaraan ons volk onvermijdelijk ten prooi zou vallen ten
overstaan van een zegevierend nationaalsocialisme: de verwarring van niet te
weten wat goed en wat niet goed was in de dan actueele gedaante van het
nationaalsocialisme, van niet te weten waar vóór en waar tégen het in dat
nationaalsocialisme zou moeten strijden. Mij verontrustte het groote getal
dergenen die, hoewel zich Nederlander noemend, en den Duitscher hun vijand,
aan dien vijand en bezetter hebben
willen verdienen -
______________
18
en dus nog veel meer, en zoo mogelijk nog vlotter, aan hem
als overwinnaar zouden willen
verdienen. - Toch: tegenover dit alles en meer konden wij, zoo meende ik, niet
anders stellen dan een front van zuiver gerichte Nederlanders, die, strijdend
en handelend op het niveau der revolutie, der door haar aan de orde gestelde
problemen, zouden strijden voor een zuiver stéllen dier problemen en voor hunne
zuivere vormgeving, hun zuivere verwerkelijking -- hetgeen, voor zoover het
óns betreft, allereerst impliceert: voor een zuivere vormgeving aan ónze rechten. Aan de vorming, aan de voorbereiding van zulk een front hier
in Nederland heb ik willen medewerken - mijzelf niet verhelend dat de strijd
van dit front geenszins eenvoudig zou zijn: om de redenen die ik noemde.
IX Maar
heb ik dan nooit begrepen hoe "misdadig" het duitsche nationaalsocialisme
was? - Hoe zou ik dat hebben moeten begrijpen? Ward Price, de bekende Engelsche
publicist, ontkende deze misdadigheid in zijn "Jaar der Vergelding"
ten stelligste. Ook in Duitschland was deze misdadigheid niet veel meer dan
een gerucht waarover niemand zekerheid had òf (wat men thans verwijt) gáf (om achteraf zeer begrijpelijke
redenen). Ook heb ik deze misdadigheid (en de bekendheid ervan; of het
geloof hechten eraan) niet kunnen opmaken uit de houding van het grootste deel
der nederlandsche bevolking: want inplaats van als één man op te springen en
consequenties te verbinden aan de wetenschap van een dergelijke misdadigheid
en te doen wat die moedigen deden die hun leven in een gevaarlijk gevecht tegen
den bezetter op het spel zetten, bleef het meerendeel rustig zitten (om het
eens eufemistisch uit te drukken), iets wat, zelfs voor een meerderheid, een
onbegrijpelijke houding is, als men bekendheid mèt of een waarachtig overtuigd
zijn vàn een dergelijke onmenschelijke misdadigheid aanneemt. En wèl heb ik
meer dan eens met intellectueelen gesproken die het tegendeel waren van
nationaalsocialistisch gezind, maar díe "misdadigheid" is mij nooit
voor de voeten geworpen: òfwel omdat ook zij er onbekend mee waren (volkomen
begrijpelijk overigens, gelijk ik reeds te verstaan gaf) òfwel omdat zij zich
min of meer schaamden, als intellectueel, te laten blijken door een politieke
propaganda beïnvloed te zijn (als "intellectueel" is men het immers
min of meer aan zijn "standing" verplicht het spel der politieke
propaganda te doorzien en er zijn schouders voor op te halen en een "
onafhankelijk" "oordeel" te bewaren). -- Wat ik dan zèlf van die
"propaganda" dacht...? Reeds als lid van een volstrekt onkreukbare
beweging als die van het Verdinaso heb ik een voorproef gesmaakt van de waarde
en onwaarde eener politieke contra-propaganda: zelfs het Verdinaso, welks
Leider, politiek, sterk Engels en, in
Europeesch-cultureel opzicht, geheel Latijns
was georiënteerd, die een groote bewondering koesterde voor Salazar (den Leider
van Portugal) en voor den Franschen generaal en staatsman Lyautey, en die geen
de minste interesse bezat (te recht of ten onrechte, dat doet er hier niet toe)
voor de, voor 't Duitsche nationaalsocialisme zoo essentieele rasgedachte, en
wiens beweging haar propaganda bekostigde uit de gelden die haar eigen leden
bijeenbrachten - vaak met groote moeite, want
het meerendeel der leden was arm, - zoodat het Verdinaso bij een
omvangrijker propaganda doorloopend met de handen in het haar zat, -- ook dàt
Verdinaso werd gehoond als een Hitlerknechtendom en een door het Duitsche
nationaalsocialisme onderhouden mantelorganisatie. - Na dergelijke
ervaringen staat men min of meer sceptisch tegenover de leuzen en anathema's
eener politieke propaganda. En waarom zou ik de Geallieerde propaganda ten
overstaan van het Duitsche nationaalsocialisme gelooven waar zij ten
overstaan van het bolsjewisme zóo opportuun was gebleken dat ik den dag van
vandaag heelemaal niet meer weet waar
ik met dat bolsjewisme aan toe ben. De
propaganda heeft mij nooit bijster geïmponeerd noch de Engelsche, noch de Nederlandsche
in dit land-tijdens-den-oorlog, noch de Duitsche en mijn radiotoestel heeft
tijdens de bezetting dan ook weinig anders doorgelaten dan... muziek, dit
zuivere en heldere godsgeschenk ons stervelingen geworden. - Of ik dan nooit
gehoord heb wat híer, in ons land, aan misdadigs is geschied? Met de Joden
bijvoorbeeld! - Ik vond het begrijpelijk dat de Joden, die zich toch openlijk
in oorlog verklaarden met het nationaalsocialisme, tijdelijk in "bewaringskampen"
of op een territoire ergens in Europa werden geïnterneerd. Nooit heb ik mij
kunnen realiseren dat er zulke dingen gebeurden als thans bekend zijn gemaakt.
- En de harde en bittere dingen die hier aan eigen volksgenooten, vooral
gedurende het laatste jaar van den oorlog, zijn overkomen, heb ik gezien en
verklaard als:
a) oorlogshandelingen: represailles waartoe een
bezetter kan overgaan ten overstaan van handelingen van burgers die zich niet
meer alleen als burgers van een bezet gebied, maar als soldaten van een leger
en een land-in-oorlog beschouwen;
b) als de harde vaak onvermijdelijke handelingen
waartoe een bezetter genoopt wordt als de laatste, beslissende phase van den
oorlog genaderd is en geen overrompelingen in den rug mogen worden geriskeerd
en deze moeten worden uitgeschakeld
c) als de kans van de onderwereld welke nu eenmaal
élk ideaal, d.w.z. èlke
______________
19
politieke ideologie, achter zich aansleept
d) als die zedelijke en moreele verwildering
waaraan een leger na vijf jaren oorlog schier onvermijdelijk ten [prooi] ( )
valt, - iets wat te minder verwondert als men weet, dat een oorlog ook een
burgerbevolking, zooveel minder in contact met de rauwe realiteiten van den
oorlog, verruwt en zedelijk verwildert
e) als verbittering -- om een strijd, die vijf
jaar gevoerd, tot niets dreigde te leiden, tot niets anders dan een, onder puin
en fosfor verdelgd, vaderland; deze oorlog heeft niet alleen Duitschers
verbitterd; hij heeft ook talloozen doen ontsporen die veel en veel minder van
den oorlog te lijden hadden gehad.
f) als misdrijven zonder meer; maar misdrijven
zonder meer, misdrijven, van willekeur en persoonlijke wreedheid, zijn overal
en ten allen tijde onvermijdelijkheden geweest waar menschen regeeren en een
land door een vreemde Mogendheid bezet wordt.
Met dit alles verontschuldig ik de "misdadigheid"
niet, ik wil slechts zeggen dat die "misdadigheid", voor mij, tijdens
den oorlog niet iets was dat essentieel
was voor - inhaerent was aan - het nationaalsocialisme;
de "misdrijven" waren, voor mij, deels de onvermijdelijke handelingen van een leger in oorlog,
deels de welhaast onvermijdelijke begeleidingsverschijnselen
van een leger in oorlog en, later, van een leger in ontbinding.
X Is het
nationaalsocialisme voor mij dan in wezen "goed" geweest - en is het
dat nòg. Zelfs als ik aanneem dat het nationaalsocialisme in wezen (dus overeenkomstig zijn uiteindelijk doel of bedoelen)
"goed" is, dan nog is dát van weinig belang. Om het eens wat paradoxaal,
maar misschien duidelijker, uit te drukken: elke ideologie (democratie,
liberalisme of wat dan ook), elke ideologie is in wezen goed, maar niets is... zijn wezen. Alles is benaderen: zoowel theoretisch, bij het
preciseeren eener idee, als practisch: bij het vormgeven eraan. Niets wordt
ooit in zijn wezen begrepen of gegrepen, maar alles strééft daarnaar krachtens
een den mensch ingeschapen scheppenden levenswil, en daarom is alles deels
goed en deels verkeerd, deels antwoord op en oplossing van bestaande problemen,
en deels zelve weer problematiek - in zooverre elk menschelijk antwoord,
gedoemd onvoltooid en onvolledig te zijn, problematisch is en dus gevaarlijke,
niet zelden catastrofale mogelijkheden van evolutie heeft (men leze de diverse
Encyclieken maar na...). Dit geldt niet alleen voor het nationaalsocialisme en
willekeurig welk politiek stelsel,
maar ook voor elke, altijd menschelijke, altijd onvolkomen interpretatie der
"eeuwige waarheden". Het liberalisme - door den Spanjaard Ortega y
Gasset eens zoo prachtig gedefinieerd en gekarakteriseerd - borg in zich,
naast de mogelijkheid eener enorme cultureele verrijking (die ontwijfelbaar
een feit is geworden), ook de mogelijkheid eener mensch-onteerende
vernietiging der economisch zwakkeren (hetgeen niet minder een ontwijfelbaar
feit is geworden). En als het christendom, of beter, als zijn
vertegenwoordigers ons voorhouden dat wij hier op aarde leven om God te dienen
en daardoor in den hemel te komen, dat deze wereld een onbelangrijk voorspel
is, dan bergt ook deze sublieme, maar stellig eenzijdig geformuleerde waarheid
het geváár in zich van een meer of mindere verwaarloozing (die meer of minder
catastrofaal kan worden) van onze plichten t.o.v. de zuiver-natuurlijke
perfectie der menschelijke gemeenschappen - een gevaar dat stellig niet alleen
denk-beeldig is gebleven... Zoo zag ik ook de concrete verschijningsvormen
van het nationaalsocialisme: als een onvermijdelijk-onvolkomen en dus deels
goed, deels verkeerd benaderen en verwerkelijken der goede idee van een:
nationaal gefundeerd socialisme dat zijn zedelijke krachten op natuurlijk
gebied putten wilde uit de zedelijke grootheid die voor volk en ras kenmerkend
waren geweest. - Doch het was, voor mij, nog iets anders dan een altijd
onvolkomen benaderen; het was, voor mij,
in en ondanks zijn onvolkomen benaderen, het meest complete antwoord op de
problemen van het toenmalige Europa ( - dat een ander, zelfs een volstrekt
ander is dan het huidige Europa en
zijn tháns actueele problematiek). Geen
absolute waarheid in zich (gezien de
onvolledigheid en onvermijdelijke verdwalingen die elke menschelijke waarheid
aankleven), kon het toch, ten overstaan van de feitelijke onmacht en
ontreddering der overige ideologieën en als het meest complete antwoord op de
bestaande problemen, voor mij een, in zekere zin, absolute geldigheid verkrijgen. - Maar op hetzelfde oogenblik
bleef het, als onvoltooidheid, probleem
en wel een Europeesch probleem: als
een Europeesch antwoord uit Europeesche verhoudingen gegroeid; en
het zou dan ook, als zuiver Europeesch probleem, ook dóór Europa verwerkt moeten worden: opgelost,
d.w.z. naar de zuiverste benadering zijner idee en naar zijn zuiverste
vormgeving voortgestuwd moeten worden. - Zoo zag ik het nationaalsocialistisch antwoord op de Europeesche problematiek,
en het zóó ziende, zag ik het als iets dat, hoezeer in velerlei opzicht
antwoord, nog volledig in wording was
doch waarvan het goede (zooals àl het goede in deze wereld) in harde en felle
en durende gevechten
______________
20
veroverd moest
worden, wilde dit goede - ik bedoel zijn zuiverste
leer en zijn zuiverste vormgeving -
waarlijk soeverein worden. - En vandaar dan ook... mijn durend polemische activiteit als publicist:
mijn onbevreesd attaqueeren waar in mijn oog eenzijdige interpretaties van
nationaalsocialistische waarheden dreigden, of een feit waren.[18]
Dáárom maakte ik, reeds onmiddellijk na de bezetting, scherp onderscheid
tusschen "onafhankelijkheid" en "zelfstandigheid", d.w.z.
dat het erkennen, dat de z.g. "onafhankelijkheid" van een land in
feite een fictie is, geenszins impliceerde een prijsgeven der eigen
"zelfstandigheid" - op dezelfde wijze als de afhankelijkheid, de
diepe afhankelijkheid op velerlei gebied van een mensch van zijn medemensch
geenszins de "zelfstandigheid" van dien mensch loochent, doch
integendeel moet bewerken dat die mensch juist zijn zelf-standigheid, de
hem-alleen-eigen zelfperfectie, de volle ontplooiing zijner individualiteit bereikt. - Om diezelfde reden - het
onzuiver of eenzijdig interpreteren van nationaalsocialistische waarden en
waarheden - attaqueerde ik onmiddellijk de propaganda der "eeuwig levende
teekens" der Germaansche, nog heidensche Oudheid, en betoogde dat dié
"teekens" heelemaal niet meer leefden en waaróm niet, en dat wij, als
wij betoogen wilden, dat de Noordrasmensch een geheel eigen levensgevoel en
een eigen levenswil heeft gehad en dit nòg heeft, wij dit laatste aan moesten
toonen uit de scheppende activiteit der láátste eeuwen (niet alleen op
artistiek, maar ook op wijsgeerig gebied) en dat dan zou blijken dat een scheppend ras niet verstart in eeuwig levende teekens, maar steeds weer
nieuw, ánders uitdrukking geeft aan
wat in diepsten grond dezelfde levenswil zou blijken geweest te zijn. Op deze
wijze - men zal het reeds begrepen hebben - vormde ik front tegen dezulken die
de meening propageerden dat de erkenning van het geheel eigen levensgevoel van
den germaanschen noordrasmensch zich alleen in de Germaansche d.w.z. heidensche
oudheid volkomen zuiver en vrij had uitgesproken en dat we dus tot dat
heidendom moesten terugkeeren - den rug keerend naar een Christendom dat ons
diepste wezen, onze meest eigen levenswil, zooals men in die kringen zei,
aanrandde. -- Om diezelfde reden - het onzuiver of eenzijdig interpreteeren
van nationaalsocialistische waarden of waarheden - liep ik storm tegen
degenen die, waar het nationaalsocialisme terecht pleitte voor een gezonde,
vitale kunst, alles als ontaarding, "ontaarde kunst", wegschopten
wat door de problematiek van het moderne leven ontredderd was (en min of meer
onder een storm van hoon verdedigde ik Vestdijks Meneer Visser's Hellevaart) of
dat, in den strijd om een nieuwe, eigentijdsche artistieke uitdrukkingsvorm
een vertegenwoordiger was geworden van een der vele (den burger en buitenstaander
ietwat bizar aandoende) "ismen". -- Om diezelfde reden - het onzuiver
of eenzijdig interpreteren van nationaalsocialistische waarheden - gebeurde
het, dat ik, in dagen toen het woord "volksche kunst" niet van de
lucht was, met volle kracht de eisch van "individualisme"-in-de-kunst
poneerde, zeggend dat elke kunst, hoe volksch ook, steeds de allerindividueelste
expressie is van een allerindividueelst levenservaren, dat iedere kunstenaar,
die naam waardig, en hoezeer deelhebbend aan een allen omspannend, algemeen
levensbewustzijn, een geheel éigen schakeering is van dat bewustzijn, een
geheel eigen stem én: een geheel eigen vormgeving - een stem en een vorm die
mét hem in de wereld zijn gekomen en die mèt hem - onherroepbaar en onherhaalbaar
- weer uit deze wereld verdwijnen. N.a.v. deze stellingname werd mij eens het
epitheton "personalistisch socialist" toegevoegd... -- Om diezelfde
reden (het onzuiver interpreteeren van waarheden) verdedigde ik het door
Henk Wiegersma (een anti) de wereld ingezonden boek over
"Volkskunst", dat zeer duidelijk bedoeld was als een christelijke
tegenhanger van de heidensche
"eeuwige teekens", - welke verdediging voor mij tot een felle polemiek
leidde met het weekblad "Storm" (of "Hamer"?). - En tegenin
al degenen die zoo optimistisch en argeloos jubelden en dachten "het
nationaalsocialisme komt toch" en intusschen slechts naar baantjes
gristen of die meenden, het wordt vanzelf wel zoo het wezen moet, onze Leider
is daarvoor garant, stelde ik keer op keer en onder allerlei vorm de
waarschuwende uitspraak: dat een revolutie slechts zooveel beteekent als de
menschen die haar vertegenwoordigen - en dus niets beteekent (en een
catastrofe beteekent) als een vormelooze massa haar vertegenwoordigt. -- En
tegenover hen die meenden dat het nationaalsocialisme als het ware het laatste
woord en de eenige waarheid der menschen was, poneerde ik de relativiteit van elke menschelijke
waarheid, slechts toegevend, dat een bepaalde relatieve waarheid, als het
meest complete antwoord op een bestaande problematiek, historisch aan de orde en tot een zekere absolute
geldigheid kon geraken. Hierom, en omdat ik, door de mógelijkheid van een figuur als Mussert op zulk een beslissende
plaats, geconfronteerd werd met de hachelijke onvolledigheid van een
"procedure" die ook dié - geenszins sterke - man op dié plaats had
kunnen brengen en een huivering begon te gevoelen voor het beslissen door in
laatste instantie éen man volgens éen, persoonlijk oordeel - om dat alles dus,
begon ik de relativiteit der waarheid èn... de schoonheid dier relativiteit
allengs nadrukkelijker naar voren te brengen (zoo in mijn boek "Vluchtige
Vertoogen" in '43 verschenen). En toen ik dan ook mijn bloemlezing
"Veelhoek" (waarover ik reeds sprak) samenstelde, een boek waarin ik
het m.i.
______________
21
beste verzamelde, gedurende de laatste 1½ eeuw door onze dichters,
wijsgeeren en staatslieden in essay-vorm geschreven, was dit niet enkel bedoeld
als een nationale daad, om aan te
toonen dat óns denken een geheel eigen en waardevol geestesmerk droeg en een
zeer hoog niveau bezit, maar tévens was dit een actueel politieke daad: ik wees er n.l. in mijn inleiding op, hoe al die
waarheden, zoo verschillend vaak, en vaak elkaar zoo heftig bestrijdende,
slechts facetten en alle schoone en
onmisbare facetten waren van de
Waarheid en dat het totaal van dit boek een illustratie was a.h.w. van hetgeen
een Nederlandsch Hegeliaan in zijn boek over de "Waarheid" eens de
"veel-eenheid der Waarheid" noemde, toen hij betoogde dat niets de waarheid is, maar álle "waarheid" aan de waarheid, als facet of fragment, deel heeft, en dat alle "waarheid", als facet en
fragment, onmisbaar is om de waarheid te vinden, te naderen. -
Hiermede preludeerde ik op het recht,
het levensrecht van andere, afwijkende waarheden, op de edele eerbied daarvoor,
en op die grooter soepelheid ten overstaan daarvan welke m.i. stellig moest
intreden zoodra het samenleven der menschen en der Europeesche volken onderling
een dieper solidariteit had verworven en daarmede ook een hechter soliditeit: een innerlijke structuur
dus die diversiteit verdragen kon.
-- Eenzelfde critische en polemische activiteit begon ik tegen bepaalde
tendenzen in de rasgedachte en hun consequenties: voor mij was raszuiverheid
(toch niet alleen door Duitschers als
een goed verdedigd en toch evenmin een nieuwtje dat eerst met het nationaalsocialisme
zijn intrede op deze wereld deed), voor míj was raszuiverheid geen
"opperst bereiken" (om het zoo eens te noemen), doch hoogstens één
der voorwaarden om de scheppende
kracht van een bepaald ras te behouden; en rasbewustzijn,
zoo verdedigde ik, was niet het eigendom van Jan Rap (ook als die Jan Rap
raszuiver is), maar was, als bewustzijn dat dieper verankerd ligt dan
familiezin of nationaalbewustzijn (gelijk ook Europeesch bewustzijn dieper
verankerd ligt), een bewustzijn waaruit slechts zeer wéinigen waarlijk leven en scheppen. Hiermede - men zal het
reeds begrepen hebben - ageerde ik tegen de vlotte en faciele en zóo
optimistische platitudes der velen. -- Over mijn felle scheldgedichten tegen
de profiteurs en politieke avonturiers alsmede tegen die onderwereld van
schaamteloozen wier gedrag een durend verraad was aan de door hen gebezigde
imperatieven "trouw" en "eer" zij hier gezwegen. - Misschien
vraagt men zich na deze opsomming van mijn contra's af wat ik nog eigenlijk
voor goeds zag in het nationaalsocialisme, maar dan moet ik toch antwoorden,
dat elke waarheid (en zoo ook elke
collectiviteit die zich rond een bepaalde waarheid gegroepeerd heeft) haar
ketters, haar eenzijdigen en ook... haar verraders heeft, en dat de strijd, de
onaflaatbare waakzaamheid tegen dezulken overal
tot de opdracht van den mensch behoort, die een bepaalde waarheid is toegedaan
welke het beginsel is van de collectieve strijd om haar over een gemeenschap
van menschen te doen zegevieren. Men kan zich dan niet steeds op andere
nationaalsocialisten beroepen!
Zie, op deze wijze - critisch, polemisch, en
hierin onvervaard - meende ik dat het nationaalsocialisme, inzooverre het - nog
geheel in wording en onvoltooid - zèlf nog "probleem" was,
"verwerkt" en naar zijn zuivere kernen gedreven en gestuwd moest
worden. De "misdadigheid", waarvan het nationaalsocialisme beticht
wordt, was mij, gelijk gezegd, niet bekend.
XI
Misschien merkt men nu op, dat het waarschijnlijk "nooit zoover met
mij gekomen" zou zijn, als ik eenvoudig geluisterd had naar de wensch der
Nederlandsche Regeering in Londen en, als katholiek, naar de bevelen van het
Nederlandsche Episcopaat. - Hier moet men echter vooropstellen, dat mijn houding, evenals die van zoo
tallooze Nederlanders die anti waren, voor een deel beslissend bepaald
werd door een volstrekte onkundigheid
aangaande de misdadigheid die zich in Duitsche nationaalsocialistische
middens heeft uitgeleefd. Dit vooropgesteld, het volgende: Vanzelfsprekend
ben ik de meening toegedaan dat het bevel der Overheid er is om door iedereen
te worden opgevolgd. Maar eveneens meen ik, dat er, tijdens die wereldhistorische
dramatische keerpunten in de geschiedenis der menschheid en hunne onvermijdelijk-vehemente
en uiterst samengestelde botsingen van krachten, - van welke
wereldhistorische keerpunten dít, óns tijdsgewricht er ontwijfelbaar één is,
- eveneens meen ik, dat [er] in zulk een alle vragen en alle instellingen der
menschen doorwoelend tijdsgewricht niemand
is (en dit "niemand" zeg ik zeer nadrukkelijk), die het totaal der in
werkelijkheid botsende krachten kan overzien of in hun wezen volledig kan
peilen, en dat er daarom altijd menschen zijn die het recht hebben een ander oordeel te zijn toegedaan dan het, altijd
toch "menschelijk" blijvend, oordeel der Overheid, menschen voorts
die de harde en vaak bittere plicht
hebben andere wegen te gaan dan eene meerderheid: zulks èn omdat hun geweten hen dit gebiedt krachtens hun
naar eer en ernstigst weten gevormd afwijkend oordeel, èn omdat die zoo
vehemente en dramatische botsing ànders kan verloopen en afloopen dan een
meerderheid voorziet of hoopt.
Ten overstaan van de Kerkelijke Overheid heb ik
mij steeds op het
______________
22
katholieke
standpunt gesteld, dat de politiek primair en essentieel een aangelegenheid
is van leeken, dat de Kerkelijke
Overheid, in politieke vraagstukken van zuiver-natuurlijken aard, alleen kan adviseeren of haar wénschen kenbaar
maken, en dat zij, op dit terrein der leken, alleen dan beslissend kan
ingrijpen wanneer problemen van geloof
en zeden als aangelegenheden van
politiek aan de orde zijn. Maar tevens is het een katholieke leer dat een Kerkelijke
Overheid normaliter niet het recht heeft zoo maar zonder meer bevelen te geven,
maar dat dit gepaard moet gaan met een aannemelijk
maken voor het luisterend verstand van de goedheid
van dat bevel. Het bevel b.v. dat de christen Christus in Diens leer en leven
moet navolgen, brengt de Kerk niet over in den vorm van een bevel zonder meer waarop, als antwoord,
van de zijde der geloovigen slechts een, uiterlijke, kadavergehoorzaamheid
kan volgen, - neen, de Kerk tracht doorloopend, en a.h.w. met alles, dit bevel
voor den mensch aannemelijk te maken
als het hoogste goed, door hem, zijn geest en hart, van de goedheid en
menschlievendheid van Christus te overtuigen
opdat hij, de goedheid van Christus en diens bevel aanschouwend, gehoorzamen zou op die wijze waarop, zooveel
mogelijk, een mensch gehoorzamen en beminnen moet: n.l. met geheel zijn
verstand, geheel zijn hart, geheel zijn wil. En zóó beminnend en gehoorzamend,
wordt de "blinde gehoorzaamheid", de
"kadavergehoorzaamheid" een prachtig en subliem feit: want wàt er
zich nu tegen hem moge opstellen - hij volgt zijn Christus blindelings, geen
tegenstand tellend meer, en wat zich ook op hem stort, hij is er gevoelloos
voor als een lijk. -- Maar als reeds op
zuiver godsdienstig gebied het dwingend
overtuigen van de goedheid essentieel
is bij het geven van een bevel, hoeveel te meer geldt dit als essentieele
plicht als een Kerkelijke Overheid het terrein betreedt dat primair het
terrein der leeken is, of als zij, krachtens hetgeen háár primair recht is
(het waken over geloof en zeden), zich zoo diep ingrijpend en beslissend moet
inlaten met politieke idealen, - politieke idealen die niet slechts met een
oppervlakkig en gemakkelijk sentimentje beaamd en gevolgd werden, maar vaak
den heelen mensch, met zijn eerlijkste en edelste overtuigingen, gegrepen
hadden. - Aan dit overtuigend én openhartig
spreken van de zijde der Kerkelijke
Overheid in Nederland nu heeft het m.i. ontbroken. Weliswaar wees Zij op de gevaren die, als men consequent doordacht, uit bepaalde stellingen kónden of
móesten voortvloeien in de toekomst, maar dat het nationaalsocialisme in
feite dat gevaar reeds was, werd niet gezegd en nog minder aangetoond. Ik
releveer dit feit, omdat, zooals wij onlangs in een vooraanstaand katholiek
weekblad konden lezen, er thans in Duitschland katholieken zijn die, verheugd
dat Duitschland thans van het nationaalsocialisme is bevrijd, de vraag
opwerpen, of de mogelijkheid, dat zoovele oprechte katholieken achter het
nationaalsocialisme konden blijven staan, niet mede veroorzaakt is door het
feit dat ook de hoogste Kerkelijke Autoriteit (en hier werd gezinspeeld op de
Encycliek "Mit brennender Sorge") niet openhartig en overtuigd
genoeg gesproken heeft. - Vanzelfsprekend erkende ik dat er in het
nationaalsocialisme ook groote gevaren scholen, (maar die schuilen in èlke
waarheid en in elke politieke ideologie - men controleere de diverse
Encyclieken op dit punt) en vanzelfsprekend is het aantoonbaar dat bepaalde
eenzijdigheden, consequent doorgedacht en consequent doorgevoerd, tot
volstrekt abjecte aberraties kunnen voeren. Maar ik meen ook, dat
eenzijdigheden nooit durend en, in de practijk, nooit hun uiterste
consequentie - theoretisch zoo gemákkelijk te bereiken - tot souvereine
geldigheid brengen. Allerminst in Europa,
dit door geen Aziatisch aanvaarden gekenmerkt, maar integendeel eeuwig
actief, scheppend, strijdend, vormend en omvormend continent, en dus steeds
beschikkend over enorme reserves van scheppende tegenkrachten. - En hier nader
ik een tweede kwestie, essentieel voor mijn houding in zake het bevel van het
Nederlandsch Episcopaat. Terwijl ik meende, dat een bepaalde eenzijdigheid
wel een gevaarlijke strooming kon
worden binnen het geheel eener bepaalde ideologische en politieke revolutie,
terwijl ik eveneens meende dat zulk een eenzijdige en extreme kracht tijdelijk
wel in den vorm van zijn gevaarlijk extremisme tot macht kon geraken binnen
die revolutie, doch tevens geloofde dat Europa over voldoende scheppende
tegenkrachten beschikte, of, geactiveerd en opgeschrikt dóór dat extremisme,
weldra zou gaan beschikken, --
terwijl ik voorts meende dat het heele verschijnsel van zulk een extreme
eenzijdigheid een onontkoombaar - onvermijdelijk - begeleidingsverschijnsel
is van elke revolutie, dat slechts "verwerkt" en door de scheppende
tegenkrachten innerlijk, in zijne leerstelligheden, overwonnen en teruggedreven
moet worden en, bij alle Europeesche revoluties, ook teruggedreven is, -- terwijl ik dus dit alles zoo zag,
beteekende, in de actualiteit van dézen oorlog, de verdelging van het
nationaalsocialisme voor mij de verdelging van Duitschland (daar het tot het
bittere einde zou blijven voortstrijden) en, daarmee, tot op zekere hoogte ook
de verdelging van Europa (dat nu eenmaal, door het verloop der krijgsverrichtingen,
in handen van het nationaalsocialisme was geraakt), met als gevolg en nasleep
èn... "gevaar" een chaos en verwildering die wel eens het einde zou
______________
23
kunnen beteekenen van dit glorieuze continent. Meer dan eens heb ik hierop
gewezen. En zoo stelde ik mij, als katholiek, de vraag of ten aanzien van
dezen verdelgingsoorlog tegen het nationaalsocialisme, waarbij immers zóóveel
op het spel werd gezet en die zulke enorme offers eischte, aan menschenlevens,
aan cultuurgoederen, aan economische welvaart etc., niet dezelfde vraag
gesteld en in beslist positieven zin moest beantwoord kunnen worden, die men
ten aanzien van het recht op revolutie moet stellen en in beslist
positieven zin moet kunnen beantwoorden. Immers, niet omdat een revolutie
zoomaar "revolutie" is of heet, maar omdat het, als een gewelddadige
omwenteling, een gebeuren is dat heel een bestaande orde, met alle materieele
en andere gevolgen van dien, omverstormt en een zoo gevaarlijke, diep ingrijpende
operatie is, daarom zegt de katholieke zedelijkheidsleer op dit gebied o.a.:
dat het recht op revolutie eerst intreedt, a) wanneer vaststaat dat alle
overige middelen gefaald hebben om de noodzakelijke wijzigingen af te dwingen,
b) wanneer zeker is dat de offers die de revolutie onvermijdelijk eischt,
gemakkelijk opwegen tegen het goede dat dit gewelddadig omverstorten der
bestaande verhoudingen beoogt en wil bereiken, c) wanneer men volstrekt zéker
is omtrent het goede dat men beoogt en van de eigen bekwaamheid om dit goede
ook inderdaad tot stand te brengen. - En dit alles, opdat na die ingrijpende en
gewelddadige omwenteling, inderdaad rust en orde en rechtvaardigheid hun
intree doen en niet nog grooter chaos en ontreddering, met al de catastrofale
gevolgen van dien, zich over de menschen zouden uitstorten. Want het is toch
uiteindelijk óm die menschen, dat een revolutie begonnen wordt. - Zooals
gezegd: een even ingrijpend, alles op het spel zettend gebeuren als het gewelddadig
omverstorten eener bepaalde orde, als dus een revolutie is, scheen mij, voor
Europa, de strijd der wereld tegen het nationaalsocialisme, en zoo vroeg ik
mij, als katholiek af, of de voorwaarden voor het recht van revolutie niet
tevens golden ten aanzien van een gewelddadig verdelgen van het nationaalsocialisme.
En ik vroeg mij dit te nadrukkelijker af daar het, gelijk ik U reeds zeide,
mijn inzicht en overtuiging was dat een scheppend continent als Europa de
extreme en gevaarlijke eenzijdigheden van een bepaalde strooming in het nationaalsocialisme
ook nog wel in ándere, minder bloedige en minder vernietigende en voor Europa
minder gevaarvolle gevechten kon meester worden en bedwingen. (Over de
"eenvoud" of "eenvoudigheid" dezer gevechten maakte ik mij
overigens geen illusies - "eenvoudig" of "snel" is op deze
wereld géén bereiken). - En te angstiger stelde ik mij die vragen aangaande het
recht op revolutie omdat mij de bevrijdende woorden aangaande de concreta der
ná-oorlogsche nieuwe orde niet en van nergens gewerden en ik zelf van zeer
sombere vermoedens en vreezen vervuld was.
Al deze overwegingen nu deden mij besluiten, daar
te blijven staan, waar ik stond, en daar even onbevreesd het goede dat ik in
het nationaalsocialisme zag te verdedigen als het verkeerde erin te
bestrijden.
Ik wil met dit en met álles wat ik hier gezegd
heb, geenszins betoogen, dat mijn oordeel een juist oordeel is geweest. Ik heb slechts beproefd U duidelijk te
maken dat, in een zoo gecompliceerd en diep ingrijpend gebeuren als deze oorlog
is geweest, het ook een eerlijke,
onbaatzuchtige, gewetensvol tot stand gekomen logica en gedachtengang kan zijn
die er den mensch toe dwingt om, hoewel hij geen ander doel nastreeft dan het
heil van het eene, eigen Vaderland, ándere - ook harde, ook bittere - wegen te
bewandelen dan het meerendeel zijner volksgenooten, en zonder daarbij zijn
volk in wezen ontrouw te worden:
Want in ons vaderland, zoo is mijn meening,
stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en
verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende
exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot het
zelfde Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende
te kunnen dienen. Ik zelf heb in dien strijd niets voor mezelf gezocht, - want
niets van de eer of van de andere te waardeeren goederen in dien strijd te
behalen, zijn... naar mijn gading of vermogen mijn liefst zoo eenzelvig
mogelijk gesleten bestaan dieper te imponeeren. Ik heb aan mijn kunst en mijn
gezin... en aan mijzelf genoeg. En hoewel ik als essayist en polemist van
onbestreden qualiteiten (en als zoodanig ook door mijn politieke tegenstanders
erkend) geldelijk naar me toe had kunnen halen wat ik wilde als ik gedurende
den oorlog een ten opzichte van alle groepeeringen minder onafhankelijk of onbeinvloedbaar
oordeel was toegedaan geweest en ik andere belangen had willen dienen dan
alleen het welzijn van mijn land, - hoewel ik naar me toe had kunnen halen wat
ik wilde, heb ik den oorlog precies zoo rijk (d.w.z. precies zoo berooid) adieu gezegd als ik was toen
hij ons land en mij overrompelde.
x
x x
Niet in de overtuiging van het "gelijk"
ervan etaleerde ik hier mijn overwegingen; zij vormen slechts - zoo wilde ik U
duidelijk maken - met hunne
______________
24
onvermijdelijke onjuistheden en tekorten incluis,
een in zich besloten eerlijke logica en (stellig partieele) waarheid, - doch
een waarheid, waartegenover anderen, zoo is en was steeds mijne overtuiging,
hun minstens zoo diepgaande logica en waarheid en oordeel kunnen stellen; (dit
is geen révérence voor deze gelegenheid, - want reeds vóor dezen oorlog
correspondeerde en polemiseerde ik - op een niveau van een wederzijds zeer
groot respect - met den felsten anti-nationaalsocialistische publicist die het
voor-oorlogsche Nederland heeft bezeten: dr Menno ter Braak.); - maar beider oordeel van pro en anti dus, hoe
diep verscheiden ook, zijn, in dit land, ontsprongen aan dezelfden scheppenden wil: de liefde tot het eene Vaderland, en
den wil: alleen dit Vaderland te dienen.
En aan beide zijden heeft men (die
onderwereld van politieke profiteurs en avonturiers buiten beschouwing gelaten)
dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste overtuiging op het spel
gezet.
Het dramatische van wereldhistorische botsingen
als die, welke wij hebben meegemaakt, is, dat in zulke conflicten niet leugen
en waarheid, niet verraad en trouw, niet gelijk en ongelijk, niet satan en
engel op elkander botsen, maar trouw en trouw, - trouw aan een en dezelfde
liefde, de liefde voor het vaderland, en aan waarheid, die aan beide zijden
nooit volstrekte doch altijd partieele en relatieve waarheden zijn - vermengd
met velerlei onwaarheid. Twee vormen van trouw, wier noodlot is dat zij
elkander niet kunnen verstaan. Dáárdoor ook werd het steeds mogelijk, dat
later geslachten altijd zooveel milder in hun oordeel werden. Het is een
botsing van waarheden die elkaar niet meer kunnen overtuigen of zelfs maar
bereiken en die, in de verhoudingen der staten, niet meer tot een verzoenende
synthese zijn te brengen, en waarover dan, als de velerlei spanningen onbezweerbaar zijn toegenomen, de
laatste "redelijkheid", de ultima ratio, die van het oorlogsgeweld,
beslist. Deze beslist dan, in welke richting de wereld zich verder ontwikkelen
zal en zij is de onvermijdelijkheid waartoe men nolens volens gedreven wordt, overal waar de problemen grooter zijn dan de menschen zijn. Deze
dramatiek signaleerde ook de Engelsche publicist Ward Price in zijn reeds
genoemde "Jaar der Vergelding" als de meest essentieele, toen zijn
somber vermoeden, dat het Avondland een catastrofale eruptie tegemoet ging,
allengs een sombere zekerheid was geworden. De "beslissing", om de
ultima ratio het geding te doen beslechten, is dan ook niet de dramatische èn
gedwongen "keus" van één der partijen, maar de keus en dramatische
gedwongenheid van alle partijen die
een gewelddadige beslissing tot een feit maken. De oorzaken van het feit, dat
de oorlog van Duitschland tegen Polen gevolgd
werd door die van de Geallieerden aan Duitschland, zijn, zoo is mijne overtuiging, dieper en dwingender
en samengestelder geweest dan een belangeloos altruïsme - dat immers nog niet
eens in de verhouding van mensch tot mensch (laat staan in die van volk tot
volk) doorslaggevend is. Ook de na-oorlogsche feiten hebben dat, meen ik, wel
eens aangetoond.
Thans heeft de ultima ratio beslist. Het
nationalisme is door de wereld afgewezen, en: verdelgd. - Doch zinrijker en
noodwendiger, in dit duister uur van Europa's historie, dan de twist te
bestendigen over het gelijk en het ongelijk in het nationaalsocialisme van
weleer, of over de vraag of dat nationaalsocialisme in wezen misdadig is of
dat het, in dezen bovenmenschelijken strijd, misdadig is geworden (de-moraliseerde dus, schoon in afgrijselijker mate,
zooals élk volk tijdens een oorlog demoraliseert), - zinrijker en noodwendiger
ook, dan nòg - nàdat het werd afgewezen en verdelgd - het mogelijk goede erin
te willen verdedigen, schijnt het mij, ten overstaan van de dreigingen en de
diepe uitputting waaraan dit continent ten prooi viel (zooals daaraan elk deel
der wereld ten prooi valt waar zich een wereldhistorische botsing moest uitvechten), - zinrijker en noodwendiger
ten overstaan van die dreigingen en van die uitputting schijnt het mij, de
diepe kloof te overbruggen tusschen hen, die, hoe verscheiden oordeel eertijds
toegedaan, geen andere wil hebben gekend dan het Vaderland, dan Europa te
dienen en dáárin, altijd, één zijn geweest. Voor de eene groep moge het een
onafwijsbare gewetensplicht bljven,
een felle waakzaamheid te betrachten jegens het nationaalsocialisme en de
misdadigheid ervan durend te demonstreeren opdat het nooit meer een kans
krijgt; en de andere groep moge dan de bittere désillusie proeven hiervan overtuigd
te geraken, - maar zinloos is het dat die tweede groep het twisten erover
bestendigt. Moge de eerste groep er alleen van overtuigd worden dat ook een
eerlijke, zuivere niet minder hevige en belangelooze liefde tot het Vaderland
het handelen van velen der tegenpartij bepaald heeft.- Dat heb ik willen
duidelijk maken hier.
Het nationaalsocialisme is vernietigd, verdelgd.
En er is, in en voor Europa, een nieuwe
problematiek ontstaan - en die dus ook een nieuw
antwoord behoeft. En dus ook een ánder antwoord dan het nationaalsocialisme,
voor een groep, was. Geboren, als
antwoord daarop, uit de vooroorlogsche
problematiek, is het nationaalsocialisme vanzelfsprekend geen antwoord meer
op een problematiek die zoo volstrekt anders is geworden als die van het
na-oorlogsche Europa. --
______________
25
Het nationale
is teruggeweken naar een tweede plaats omdat de Europeesche eenheid primair is
geworden. Kon voorheen elk land (van dit continent) zich de weelde veroorloven
zichzelf te zijn en bekommerd slechts om eigen welvaren, thans staat of valt,
van dit continent, elk land met Europa,
met deszelfs eenheid en verbondenheid. Kon men voorheen de hoop koesteren dat
een machtig centraal Europeesch Rijk uiteindelijk ook de eenheid van Europa zou
realiseren en dit op menschelijke en grootmoedige wijze, - na deze oorlog, en
na de bittere en schokkende onthullingen over de wijze waarop die eenheid werd
geforceerd en de wet der menschelijkheid met voeten getreden, heeft het geen
zin dien droom nog langer te koesteren en is het den volkeren-zélf van Europa
als verantwoordelijkheid gegeven zelf die eenheid te realiseren en daarmede
te zijn -- of niet te zijn. Kon men voorheen het vertrouwen hebben, dat de
scheppende krachten van het Noordras zich een essentieele functie in de noodwendig
geworden vernieuwing van het Avondland zouden en moeten kunnen verwerven, -
thans behoort ook deze droom, onherroepbaar, tot het verleden - om diezelfde,
bittere en schokkende onthullingen waarop ik zoo juist doelde. En zelfs als,
gelijk sommigen wellicht meenen, deze onthullingen op een minder schokkende,
minder bittere, minder menschonteerende werkelijkheid zouden berusten, geldt
nòg de overweging dat, in dit ontredderde Europa, een poging tot heropstanding
van het vooroorlogsche nationaalsocialisme dergelijke verscheurende en
verwoestende woelingen zou doen ontstaan dat zij, aangewakkerd door zijn
vijanden, onherroepelijk het einde van dit uitgeputte continent zouden
beteekenen. Europa kan zich de weelde van nieuwe diepe interne conflicten niet
meer veroorloven, en daarom kan het zich ook de weelde van dit experiment niet
meer veroorloven. Het moet, óók dáárom, zijn eenheid vinden en verwerkelijken
in een àndere, nieuwe waarheid. De vraag waarvoor Europa thans gesteld is, is
dan ook een andere dan die naar wat recht en onrecht, gelijk en ongelijk is
geweest in het nationaalsocialisme, en of het een Europeesche eenheid had (of
nog zou) kunnen verwerkelijken. Dat alles is, ten overstaan van Europa's
toekomst, eenvoudig geen kwestie meer.
De vraag waarvoor Europa thans gesteld is, is volgens mijn diepste overtuiging
de vraag: of Europa bij machte is zichzelf
bewust te worden: als een eenheid en gemeenschap van culturen, en hiermede
wordt dan niet bedoeld: Europa als een eenheid van actueele nationale culturen, maar Europa als de exponent (nòg tot op heden in elk zijner
vezels de exponent) der historische
culturen van: Hellas, Rome, Christelijke Middeleeuwen, Latijnsche Renaissance
en Germaansche Reformatie, en van die eeuw, de achttiende, waarin, zooals in
de Renaissance de mensch (deszelfs
autonomie) werd ontdekt, wederom de "naaste" en de dienstbaarheid-aan-hem
als diepe werkelijkheid werd begrepen, - waarmede, anders en dieper dan ooit
voordien, het tot dusver nog steeds niet volledig gepeilde "sociale
vraagstuk" aan de orde zou worden gesteld. -- De vraag is vervolgens, of
Europa, dit eeuwig scheppende, eeuwig nog in wórding zijnde en schoone
continent, en exponent van de verworvenheden van al die culturen en daarom in
wezen een innerlijke en onsplitsbare éénheid, nog bij machte is, de opdracht,
die het als scheppend centrum der wereld gehad heeft en, onbetwistbaar, nòg
heeft, te beseffen en te aanvaarden. -- En de vraag is tenslotte, of het aan
dit, diepste, besef van verbondenheid nog adequaat gestalte kan geven op
staatkundig en maatschappelijk gebied. Doch zónder (maken wij ons geen
illusies!) zónder een waarachtige
oplossing van het sociaal probleem te
poneeren, met den even waarachtigen wil deze te realiseeren, is het spel
verloren. Het kan dan niet eens worden begónnen, en behoeft ook niet te worden
beproefd. -- Doch met het aldus
stellen van het probleem Europa hebben wij - en heb ik - dan tevens het
nationaalsocialisme, deszelfs visie en ideologie, áchter ons gelaten. Als een
door de feiten achterhaalde, en reeds te zeer bezoedelde, aangelegenheid.
En als men mij, hierna, de vraag zou stellen, of
voor mij het nationaalsocialisme nog "goed" is, dan antwoord ik,
dat het reeds door het enkele feit dat het geen
antwoord (en dus geen oplossing) meer is, opgehouden heeft goed te zijn en
dus niet goed is.
Mochten, ten overstaan van de actueele en zoo
beslissende problematiek waarvoor Europa thans gesteld is, zij, weer verzoend, elkander vinden,
die, hoe diep verschillende gewetensmeeningen eertijds toegedaan, toch één
waren in hun even hevige en heilige liefde voor hetzelfde Vaderland en
hetzelfde Europa. En mochten, om die eerlijke gewetensmeening hunner vaderlandsliefde,
vergeven worden, wat zoovelen als een bitter misdrijf-aan-het-volk hebben
ondergaan.
10 Januari 1947
App. Ik heb dus gedaan wat ik, met mijn visie op
de dingen, als Ned. meende te móeten
doen wat ik zag als de Nederlandsche
taak - de taak voor Nederland v.d.(?) nat soc. - van hen die in dit land reeds
nat.soc. dachten (en daarom .... hun overtuiging niet anti d.bezetter zijn??)
Gezien de mogelijkheid van een d. overwinning moest hier óók een nat. soc.
front in voorbereiding zijn, dat
______________
26
gedragen zou worden door zuiver gerichte en
waarachtige Nederlanders. Dit front voor te bereiden scheen mij de Nederl. de nation. plicht der...
nat.soc. hier. Hieraan heb ik door mijn geschriften - die zich niet met een
bestaande groepeering vereenzelvigden - ook niet láten vereenzelvigen - willen
medewerken. Deze medewerking is overigens weinig omvangrijk geweest, veel
minder omvangrijk dan blijkbaar verondersteld werd toen men sprak van
systematisch ? - want gelijk gezegd, de pol. had nooit primair mijn belangstelling.
Het moreele vraagstuk (dat v.d. 'natuurlijke' moraal) en het godsdienstige,
mijn eigen scheppend werk en de problemen van kunst en literatuur hebben
steeds, en ook tijdens den oorlog weldra, allereerst beslag op mij gelegd. Maar
wáár ik mij met politiek inliet heb ik steeds gedaan wat ik, met mijn visie, als Nederlander meende te moeten gedaan
hebben aan mijn volk zoo de mogelijkheid van een d. overwinning werkelijkheid
zou zijn geworden.
Dit alles wilde geen verdediging, wel een verklaring
zijn - een redelijk maken - van mijn houding gedurende de jaren van bezetting.
Elke verdediging, op dit moment, is mij vreemd, - want heel deze gedachtengang
was slechts mogelijk, kon slechts een feit worden door mijn fatale onkunde
omtrent de tegen de menschelijkheid bedreven misdrijven van het d. nat.soc.
Had ik, wat van deze misdrijven .wet tot mij doordrong niet zoo luchthartig als
oorlogspropaganda ge.interpreteren met deze gedachtengang was voorzeker nooit
de mijne geworden. - Niets is mij gelijk ik zeide vreemder dan de wil hier een
"gelijkje" te creëeren, - Het nat.soc. heeft trouwens voor mij
afgedaan - zooals U aan het slot van de --- kunt lezen. Niet alleen is voor mij
de ultima ratio, die een oorlog is, beslissend, maar het is tevens mijn overtuiging
dat elke poging tot een heropstanding van het nat.soc. uiterst verwoestende
troebelen in Europa zou ontketenen - troebelen die dit werelddeel zich m.i.
niet meer kan veroorlooven. En bovendien (of ten eerste): alleen reeds de
misdrijven tegen de menschelijkheid gepleegd hebben het voor mij tot een ideologie gemaakt waarheen
geen terugkeer mogelijk is. En tenslotte gaat het nooit om een ideologie, doch
altijd om de gemeenschap: om die van een volk, of van die Eur volkeren (i.c.,
voor ons, van Europa). Besliste de ultima ratio van den oorlog voor de democratie,
de na-oorlogsche wereld vertoont het beeld van een verbeten worsteling aan de
democratie een nieuwe inhoud en een nieuwe vorm te geven; binnen een levende
democratie, binnen een democratie [ge...] gedragen door een scheppenden
levenswil is alles mogelijk, elk heil, en men kan er zich onvoorwaardelijk
aan overgeven, - het was juist de verloopen, uitzichtlooze, willooze en daarom
zoo vaak destructieve democratie van voor den oorlog die de totalitaire
tegenbewegingen deed ontstaan.
De volgende tekst voor een kort slotwoord tot zijn
rechters heeft Bruning waarschijnlijk op schrift gesteld, nadat hij van zijn
uitvoerige verdediging had afgezien.
Van de door U geboden gelegenheid om nog iets in
het midden te brengen zou ik gaarne gebruik maken om nog even Uw aandacht te
vestigen op enkele zaken die misschien minder tot hun recht konden komen en
toch mogelijk van eenige beteekenis zijn bij [het] vaststellen van Uw oordeel.
1o. Van ±1933 heb ik, voor zoover ik
als publicist politiek werkzaam was,
gestreden voor een zuiver Nederlandsche, Dietsche
zaak, en dit volkomen belangeloos, en dus stellig niet om, op het meest dramatisch moment van Nederlands historie, de
verrader van mijn volk te willen worden
of, zooals de acte van beschuldiging het uitdrukt, om mij (des)bewust te gedragen in strijd met de
belangen van het Nederlandsche volk. Ik heb alleen - in de overtuiging dat een
synthese van nationale, sociale en staatkundige scheppingswil de laatste kans
was voor ons volk, gestreden (en dit onafhankelijk en durend polemisch) om de
vorming voor te bereiden van een groep Nederlanders die, bij een Duitsche
overwinning, voor de toekomst van Nederland m.i. van vitaal belang zou zijn.
Van een groep Nederlanders die, gelijk reeds door mij werd opgemerkt, a)
onkreukbare en gerichte Nederlanders
zouden zijn, b) een nat.soc. zouden verdedigen dat, in wezen onbetwistbaar nat.socialistisch, vrij zou zijn, en
geargumenteerd, van die ideologische aberraties waarvan de nasleep in de
practijk slechts catastrofen konden zijn. Onafhankelijk van bepaalde partijen
en durend polemisch tégen de eenzijdigheden ín die partijen heb ik gestreden
om zulk een groep Nederlanders mede te helpen voorbereiden - als een kwestie
van vitaal belang bij een Duitsche overwinning. Aan de mógelijkheid van een
Duitsche overwinning heb ik steeds geloofd. Dat deze onafhankelijke
polemische activiteit niet licht werd opgenomen bewijst de voortdurende tegenwerking
die mijn werk ontmoette.
Mijn boek "Nieuw Politiek Bewustzijn"
(een keuze uit artikelen gedurende het eerste oorlogsjaar in De Waag
gepubliceerd) mocht niet verschijnen;
mijn boek "Veelhoek", een bloemlezing
uit het m.i. beste dat onze dichters, wijsgeeren en staatslieden in essayvorm
gedurende de laatste 150 jaar in het
licht hadden gegeven (een nat. daad bij uitnemendheid m.i.), heeft,
______________
27
hoewel men
wist dat ik met een groot gezin van mijn pen moest leven, ongeveer 'n jaar op
de Kneuterdijksche toestemming gewacht - vergeefs; en na dat jaar was de
oorlog beeindigd (zónder dat de toestemming ooit was afgekomen).
mijn vier boeken die ik in Belgie liet verschijnen, omdat ik hier tegenwerking duchtte ( die zich al te gemakkelijk achter het
motto "papierschaarschte" kon verschuilen) bleven máánden en máánden
aan de Belgische grens liggen omdat geen vergunning kon worden verkregen om
het voor Nederland bestemde gedeelte der oplagen over de grens te brengen. Andere uitgaven van dienzelfden
Belgischen uitgever passeerden, in dienzelfden tijd, zonder moeite die grens.
Deze en soortgeljke tegenwerking beschouwde ik als
de exponent van een bepaalde strooming
in de (in zich weer verdeelde) politiek van den bezetter: een strooming die
geen ál te onafhankelijke oordeelen waardeerde...
2) Van de misdadigheid van het Duitsche
nationaalsocialisme ben ik onkundig geweest. Behalve het feit dat ik
opmerkingen over de gruwelen in Duitsche concentratiekampen beschouwde als
producten van oorlogspropaganda, was aan de onkundigheid daaromtrent wellicht
ook mijn teruggetrokken leven schuldig. Er zijn enkele lieden die mij ± als
gedéséquilibreerd en hoogmoedig warhoofd (vol goede bedoelingen overigens!)
doodverven, maar anderen -, ik noem o.m. den felsten antinationaalsocialist die
het vooroorlogsche Nederland heeft opgelevertd, dr Menno ter Braak, wiens artikelen
over mij nog het vorig jaar in zijn posthuum verschenen werk konden worden
opgenomen (zonder dat dit overigens éenig protest of zelfs maar commentaar
uitlokte, integendeel), - waardeerden en respecteerden mij als een "zeer
scherpzinnig" (en onbaatzuchtig) denker. - Welnu, een voorwaarde voor mijn kracht als publicist was mijn teruggetrokken, geheel aan mijn werk
gewijd leven. Maar dit, wat mijn kracht schiep op het terrein der intellectueele
discussie, is mijn zwakte geworden op het terrein van het handelen, d.w.z. ik
heb te eenzelvig afgerekend met geruchten over de misdrijven der
concentratiekampen -- waaraan ik met den besten wil van de wereld niet gelooven
kón, en die ik toen te gemakkelijk afboekte als : onvermijdelijke oorlogspropaganda.
3) Noch als Dinaso, noch tijdens den oorlog heb ik
naar materieele voordeelen gestreefd - hoe gemakkelijk ik deze ook had kunnen
verwerven als ik een minder inbeinvloedbaar standpunt had ingenomen. Ik was na
den oorlog precies zoo "rijk" (of berooid) als ervoor.
4) zou ik, i.v.m. het oordeel dat U zich over mij
vormt, nog eens uw aandacht willen
vestigen op het geschrift dat ik het "Slotwoord van mijn
nationaalsocialistische overtuigingen" heb genoemd en dat zich in mijn
dossier bevindt. Vanzelfsprekend is bedoeld geschrift Uwe opmerkzaamheid niet
ontgaan, maar voor mijn houding is het toch zoo essentieel, dat ik U er op dit oogenblik nog eens aan herinneren
wil, hoe ik daarin, met redenen omkleed, betoogde dat en waarom het
nationaalsocialisme voor mij niet meer aan de orde is. (van { tot } tekst met
potloodlijn doorgehaald) {Eertijds was het, voor
mij - niét een absolute waarheid,
maar: het meest complete antwoord op
de vooroorlogsche problematiek der
Europeesche volken. Aangezien de problematiek van het na-oorlogsche Europa een volstrekt andere is, is het nat. socialisme thans geen antwoord meer en dus een door de feiten achterhaalde, en door de onthulde misdrijven ook bezoedelde,
aangelegenheid - waarop het zinloos is nog terug te willen komen. Ik betoogde,
dat het nationale thans niet meer primair
is, maar Europa. Ik bedoel: de kracht van Europa is niet meer de kracht der afzonderlijke
volken (gelijk men voorheen kon gelooven), maar de verbondenheid dezer volken,
de eenheid en kracht van Europa kan nog slechts de kracht der afzonderlijke
volken worden. - Eertijds kon men gelooven dat een bepaald volk een essentieele
functie zou bezitten in de eenmaking en bewustmaking van Europa; thans is het
probleem m.i. dit: dat Europa zichzelf
bewust wordt, dat het zichzelf bewust wordt als
een onsplitsbare éénheid en dat het deze eenheid, - doch niet als een
geisoleerde of agressieve grootheid, - ook staatkundig op de een of andere
wijze realiseert. Ik noemde Europa een onsplitsbare eenheid, omdat het de exponent is - nog tot op heden in al zijn
vezels de exponent van Hellas, Rome,
Christelijke Middeleeuwen, Latijnsche Renaissance en Germaansche Reformatie
en van de achttiende eeuw die, - zooals de Renaissance het vraagstuk der
menschelijke persoonlijkheid aan de orde stelde - het gewetensvraagstuk van
"den naaste", van den
evenmensch, het sociale probleem, en daarmee het probleem der gemeenschap, der
volken en der staten naar voren bracht. Van al deze verworvenheden en
worstelingen - die uit de edelste scheppingskrachten van den Europeeschen
mensch zijn voortgekomen - is Europa tot in al zijn vezels de exponent en
dáárdoor een ondeelbare eenheid, met een eigen functie in het geheel der wereld.
- Met deze visie, die mijn oprechte overtuiging is, heb ik, zoo wilde ik
betoogen, ook op dit punt de idee van het nationaalsocialisme, die déze
(innerlijke en onuitwischbare) eenheid te laatdunkend verloochende of
onderdrukte in zijn te exclusieve verheerlijking van den Germaanschen mensch,
achter mij gelaten en in
______________
28
mij overwonnen. - Doch genoeg hierover.}
(de volgende alinea stond op een apart blaadje met
in potlood erboven geschreven: "i.p.v. het doorgestreepte pg. 3 en
4":)
Hierbij is geen woord opportunisme. De
relativiteit (van) der menschelijke waarheid, waarop bedoeld geschrift
gebaseerd is, verdedigde ik zeer uitvoerig in mijn "Vluchtige
Vertoogen" dat in '43 verscheen en lang voordien geschreven werd; en de
wáárde dier relativiteit bracht ik naar voren in de inleiding van mijn bloemlezing
"Veelhoek" en poogde ik met de bloemlezing zelve te demonstreeren.
De ondergang van het nationaalsocialisme - dat ik voorgoed verdelgd wist - was
voor mij een zwaarder slag dan ik met woorden duidelijk kan maken, maar het
kostte mij geen moeite mijn houding voor de toekomst (als in bedoeld stuk
omschreven) te bepalen - omdat zij een verdere consequentie was van oordeelen
en inzichten die ik reeds lang voordien gevormd en geformuleerd had. (hieronder
met potlood: "zie pg 4 onderaan.":)
Tot slot moge ik U, met aandrang, verzoeken bij Uw
oordeel over de mij toekomende straf clementie te betrachten i.v.m. mijn gezin,
dat uit acht nog minderjarige kinderen bestaat, waarvan de oudste juist zestien
en de jongste ongeveer twee jaar is. Van mijn vrouw heeft de zorg voor haar
gezin gedurende deze laatste twee ook om andere beproevingen zeer zware jaren
het uiterste gevergd.
Mocht ik U dan ook eenigermate ervan overtuigd
hebben dat ik, hoezeer ik gedurende de jaren van de bezetting ándere wegen ging
dan het overgrootste deel van mijn volk, nooit bewust heb gehandeld tegen de belangen van het Nederlandsche volk,
doch ook tijdens de dramatische worsteling waarin Nederland betrokken werd,
mijn vaderland naar eer en geweten heb willen dienen.
In Trouw van 12 maart 1947 eindigde het berichtje
over Brunings veroordeling door het Haagse tribunaal met de mededeling:
"Het Tribunaal hield er rekening mee, dat verdachte geen baatzuchtig man
was en uit idealisme had gehandeld." Het was het gebruik van deze
begrippen in deze samenhang die Annie Romein-Verschoor in De Vrije Katheder van 21 maart tot het volgende commentaar bracht.[19]
Baatzucht of idealisme?
In de krant van gisteravond trof ik het volgende
berichtje aan:
Het tribunaal in den Haag legde Henri Bruning twee
jaar en drie maanden internering op, met aftrek van voorarrest, waarbij het
overwoog, dat hij niet uit baatzucht, maar uit idealisme heeft gehandeld.
Baatzucht of idealisme - het wordt een vaste term
bij de beoordeling individueel of en masse van onze politieke delinquenten op
grond van motieven van zeer uiteenlopende aard: twee procent zachtmoedigheid,
waarvan dan nog weer de helft ietwat halfzacht van aard, onverschilligheid,
gemakzucht, domme èn een flinke portie slimme reactie, die helaas in zulke
gevallen de leiding pleegt te nemen.
Baatzucht óf idealisme - is er geen andere keus?
Wie, die wel eens bij een N.S.B.-optocht aan de kant van de weg gestaan heeft,
wie die wel eens in de trein tegenover een man gezeten heeft met zo'n onbegrijpelijke
knoop in zijn gezicht - totdat Vova uit zijn zak kwam, wie gelooft, dat het
leger van Mussert uitsluitend bestond uit koel berekenende profiteurs enerzijds
en wereldvreemde nobele vergissers anderzijds? En de rancuneuzen, de
wraakgierigen, de laffen en de lummels, de "avontuurlijken" en de
grote en kleine sadisten en zij die een of andere vermenging van dat alles,
gesausd met een flinke scheut "baatzucht" vertoonden?
Maar dan toch ook een flinke scheut idealisme....?
Neen, geen druppel idealisme, als men dat woord
niet volkomen ontwaarden wil, hoogstens in zeer enkele gevallen - omdat
krankzinnigheid nu niet zo frequent is - een zielige doodgelopen waan, die
zichzelf voor idealisme houdt.
Maar waarom dan dat overvloedig gebruik van dat
woord?
Omdat men in bepaalde kringen in ons land het
nazisme waardeerde - zij het in de oorlogsjaren zwijgend waardeerde - als
kettinghond tegen het communisme, een kettinghond die, helaas, losbrak, dol
bleek en neergeschoten moest worden, maar wiens dierbare nagedachtenis men nu
tracht te redden door het beestje tot idealist te bombarderen of met andere
woorden van het nazidom een politieke partij te maken, die nu eenmaal in de
strijd der meningen aan het kortste eind getrokken heeft.
Maar zo was - en is - het niet.
Het nazidom was - en is, of het zich nu N.S.B. of
wat anders noemt en of het met handgranaten of aardappelen gooit - nu net
precies geen politieke partij. Want een politieke partij is een poging tot scholing
van het politiek inzicht en een beroep op de politieke wil, terwijl het
fascisme een speculatie op het politiek onverstand en de willoosheid, of op
zijn best dwarsdrijverij was.
( )
En wat het politieke-delinquenten-idealisme
betreft: laten we aannemen, dat er vóór '33 mensen zijn geweest, fatsoenlijke,
een beetje cholerische mensen, een
______________
29
beetje beu van de trage gang der democratie,
die zich hebben laten vangen door de gedachte van den flinken, voorvarenden
man, die het alles redden zou. Laten we aannemen, dat er tot 1940 toe naieve,
zelden een krant lezende provincialen onder die fatsoenlijke mensen zijn
geweest, die konden geloven, dat er in Italië, Spanje en Duitsland inderdaad
van die flinke mannen aan het werk waren. Maar wie de lieden, die zonder
protest meewerkten aan een regiem, dat al de gruwelen van concentratiekampen en
Jodenvervolging op zijn verantwoording nam, idealisten noemt, is zelf met
"idealisme" besmet, d.w.z. met het moderne kruistocht-fanatisme, dat
U in de laatste Vastenbrief aangeprezen vindt, tegen communisme, socialisme,
liberalisme, tegen al wat niet benauwd, benepen, duf en dociel is.
( )
ANNIE
ROMEIN-VERSCHOOR
De uitspraak van het tribunaal over Bruning was
slechts de aanleiding tot haar boutade; verder heeft zij het niet over hem persoonlijk.
Maar toch is een conclusie die uit haar generaliserende beschouwing is af te
leiden: ook bij Bruning "geen druppel idealisme"; hoe zou er van ook
maar één druppel sprake kunnen zijn bij iemand die behoort tot de "lieden,
die zonder protest meewerkten aan een regiem, dat al de gruwelen van concentratiekampen
en Jodenvervolging op zijn verantwoording nam"?
Op 7 augustus 1945 was Henri Bruning door de
collectieve uitspraak
van de ereraad voor de letterkunde, tesamen met de
overige foute schrijvers, voor een tijdperk van tien jaren, aanvangende op 1
augustus 1945 "uitgesloten van iedere publicatie, hetzij van
oorspronkelijk dan wel vertaald werk, alsmede van het samenstellen van
bloemlezingen en het doen of laten uitvoeren en voordragen van enig door hem
geschreven werk, benevens van het mededingen naar prijsvragen, zij het ook in
manuscript", "van het aan de markt brengen of doen brengen van reeds
verschenen werk of herdrukken" en "van ieder ander optreden in het
openbaar op het gebied van de kunst".
Tegen deze uitspraak had Bruning met een
beroepschrift van 20 mei 1946, ingediend door mr. W. Vergnes, advocaat te
Amsterdam, beroep aangetekend. Dit beroep werd door de centrale ereraad
behandeld op haar zittingen van 27 september, 25 oktober en 15 november 1947.
Brunings bezwaar tegen de collectieve uitspraak had in de bewoordingen van de
centrale ereraad hieruit bestaan, "dat, hoewel hij had kunnen begrijpen,
dat de ereraad hem voor enige jaren uitgesloten zou hebben van publicatie en
van elke werkzaamheid als kunstenaar, de opgelegde maatregel naar zijn
oordeel te zwaar is en dat hij de motivering van de uitspraak van de ereraad
niet juist acht".
Wellicht
wijs geworden door zijn ervaring met het tribunaal, dat de motieven voor zijn
doen en laten tijdens de oorlog niet in de oordeelsvorming had betrokken, was
hij dit keer zo verstandig de centrale ereraad tijdig van te voren in het bezit
te stellen van een grondige uiteenzetting van de overwegingen die aan zijn
activiteiten als schrijver tijdens de bezetting ten grondslag hadden gelegen en
er haar in dit Verweerschrift meteen
op te wijzen, dat het een "onafwijsbare plicht van het rechtsgeweten"
was die motieven mee te wegen in haar oordeelsvorming (§ 2).
Kan het bij iemand als Heidegger bevreemding
wekken, dat hij nooit openlijk op zijn nationaalsocialistische sympathieën
is teruggekomen[20],
bij Bruning bestaat daar geen aanleiding toe. Gaf hij in zijn Verweerschrift uitvoerig het
"waarom" van zijn collaboratie als schrijver weer, benevens de activiteiten
waar deze collaboratie hem als zodanig precies toe had gebracht, in zijn met
het Verweerschrift meegezonden Verklaring zette hij namelijk gedetailleerd
uiteen, waarom die motieven voor hem inmiddels hun geldigheid compleet hadden
verloren, uitgebreider nog dan hij al gedaan had in de verdediging die hij voor
het tribunaal op schrift had gesteld.
Beide documenten had hij al geruime tijd voor de
eerste zitting van de Centrale Ereraad voor de Kunst aan de voorzitter doen
toekomen, zodat het advies van Pieter van der Meer de Walcheren in zijn brief
van 19 augustus, een advies
dat overigens misschien alleen op de nutteloosheid van een mondeling heeft willen wijzen, hem er niet van heeft kunnen
weerhouden:
Ik ben het volkomen eens met van Duinkerken dat je
plan om een uiteenzetting te geven voor de Eereraad van je politieke opvattingen,
niets zal uithalen. Laat dat betoog achterwege, beste Henri.
Beide uiteenzettingen waren vergezeld gegaan van
het volgende schrijven.
Nijmegen
11 Augustus 1947
Prins Bernhardstraat 5.
Den Weledelgestrengen Heer Mr L. van Lookeren
Campagne
Voorzitter Tweede Kamer van de Centrale Eere-
raad voor Kunst,
A m s t e r d a m.
Weledelgestrenge Heer,
In de aan mij gerichte Oproeping om voor de Tweede
Kamer van de Centrale Eereraad voor de Kunst te verschijnen, lees ik, dat het
den opgeroepene is toegestaan vóór de zitting een schriftelijk verweer in te
zenden[21].
Gaarne maak ik van deze mogelijkheid gebruik om, in bijgevoegd verweerschrift,
enkele zaken naar voren te brengen die anders misschien minder volledig tot hun
recht zouden komen en die nu, nu zij geschreven Uw aandacht en oordeel vragen,
ook U, naar ik hoop, méér ervan zullen overtuigen, dat ik, zoo ik in de jaren
van bezetting dan al 'fout' ben geweest en op schuldige wijze andere wegen ben
gegaan dan de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk, mij toch als schrijver niet dermate heb misdragen dat ik, behalve de reeds voor
mijn houding en voor mijn geschriften ontvangen straf eener langdurige en
zeer zwaar gevoelde interneering, ook een zoo verpletterende straf verdiend
zou hebben als een publicatieverbod gedurende tién jaar.
Tien jaar lang volkomen beroofd zijn van elke
denkbare uitingsmogelijkheid beteekent voor iemand, die levenslang gedreven
werd zijn gedachten, gevoelens en verbeeldingen gestalte te geven, niets meer
of minder dan het doodvonnis over zijn persoonlijkheid: de vernietiging en
radicale opruiming ervan. Het eischt van het werkende leven een volslagen
omstelling die, op mijn leeftijd te verwerkelijken, behalve nauwelijks meer
mogelijk, geen tijd meer laat voor scheppende arbeid, - ook geen káns meer, al
was het slechts omdat de dán door ander werk durend gedwarsboomde spanning van
het creatieve leven én psychisch én physiek onvermijdelijk een weldra
vernietigende uitwerking heeft. - Bovendien, na 25, 30 jaar en op mijn leeftijd,
ben ik ook onbruikbaar geworden voor een werkkring van zoodanige beteekenis
dat ik erdoor in het onderhoud van mijn groot gezin zou kunnen voorzien.
Om al deze gevolgen maak ik gaarne gebruik van de
geboden gelegenheid een verweerschrift in te zenden. Moge U er een aanleiding
in vinden om de mij toegekende straf te herzien en, naar ik hoop, aanmerkelijk
te verminderen. Ik kan U verzekeren, en ik verzeker U hierbij, dat ik mijn
vrijheid om te publiceeren nooit zal gebruiken om de afgewezen
nationaalsocialistische denkbeelden van weleer opnieuw te verdedigen in de
toekomst. Ik kan U dit verzekeren zónder mijzelf eenig geweld aan te doen daar
het nationaalsocialisme, op de gronden in bijgaande 'verklaring' omschreven,
voor mij definitief heeft afgedaan.
Met de meeste hoogachting
(Henri J. Bruning)
Bijlage 1: Verweerschrift
Bijlage 2: Verklaring
Bijlage 1.
Verweerschrift
1
Ook als er geen, voor mij hachelijk, misverstand
zou bestaan omtrent de hoeveelheid mijner z.g. propagandistische publicaties,
heeft het m.i. nut de ware proporties ervan vooraf vast te stellen. Mijn
politieke publicaties zijn, behalve volstrekt ánders van strekking en
bedoeling, ook heel wat mínder talrijk geweest dan in bepaalde letterkundige
kringen al te lichtvaardig werd aangenomen.
Gedurende het eerste
oorlogsjaar, toen de politieke discussie nog algemeen was, heb ik weliswaar vrij
regelmatig gepubliceerd, in het weekblad De Waag, maar in het tweede jaar, werkzaam aan het Dept en
het tijdschrift De Schouw, heb ik niets gepubliceerd, tenzij, in De Schouw,
artikelen over artistieke onderwerpen, - artikelen die, bovendien, van a tot z
een polemisch handgemeen waren met de artistieke en "volksche"
criteria welke in nat.soc. kringen verdedigd werden. Als propaganda dus niet
bepaald bevórderlijk voor de begínse-
______________
31
len van die kringen.
Een der redenen waarom ik mij als
redacteur-van-de-Schouw terugtrok, was de volstrekte onmogelijkheid mij aan
mijn eigen literair werk te wijden. Sedert dat tweede jaar nu heb ik mij dan
ook in hoofdzaak dááraan gewijd. Dat dit zoo is, vindt U bevestigd in de
omvangrijke in Uw bezit zijnde lijst van sedertdien verschenen werken, evenals
door de in Uw bezit zijnde correspondentie betreffende het door mij samen te
stellen boekwerk "Veelhoek" (een bloemlezing uit het beste dat onze
Nederlandsche dichters, denkers en staatslieden gedurende de laatste 1½ eeuw
publiceerden), - een werk dat gedurende het derde
oorlogsjaar vrijwel al mijn tijd in beslag nam.
Uit deze gegevens valt genoegzaam af te leiden,
dat mij ook in het geheel geen tijd
overbleef voor omvangrijker of "stelselmatige" propaganda. Steeds
hebben mij andere dan politieke problemen, nl. godsdienstige, moreele en
artistieke, diepst van al beziggehouden en den inhoud van mijn critisch en
creatief werk bepaald. De weinige keeren dat ik in die latere oorlogsjaren
'nat.soc. artikelen' schreef,
geschiedde dit dan ook welhaast steeds op verzoek, op aandrang van anderen, -
zóo wéinig werd ik innerlijk gedréven
tot politieke propaganda. - Het heeft m.i. nut deze concrete feiten vooraf vast
te stellen, en dit te meer, waar, al te lichtvaardig, een 'omvangrijke' en
'stelselmatige' propaganda werd verondersteld.
2
Hier nader ik het tweede punt dat ik gaarne onder
Uw aandacht wilde brengen. Essentieeler toch dan het quantum is de geest mijner
geschriften. Het zij mij vergund, terwille van een juister oordeel, voor dit
m.i. essentieelste van mijn geschriften (hun geest en innerlijke gerichtheid)
iets langduriger Uw aandacht te vragen. Niets toch is méér dupe van misverstand
(en, als gevolg van dit misverstand, een bron van felle vijandschap)
gebleken dan juist die geest en gerichtheid. - Weliswaar kan men die geest als
'niet ter zake' opzijschuiven met de uitspraak: 'ongeacht uit welke overwegingen betrokkenen tot hun gewraakte
handelingen zijn gekomen...' etc., maar met deze onwilligheid werd een m.i.
onafwijsbare plicht van het rechtsgeweten al te luchthartig verworpen, - ook
al is die uitspraak in wezen weinig anders dan een ándere formuleering van het
oordeel: dat het geen verschil maakt of men zijn land voor dertig zilverlingen
of uit idealisme benadeelt. Ook deze uitspraak schijnt mij betwistbaar.
Idealisme toch beteekent: een gewétens-meening gewetensvol volgen, en
voorzeker behoort zulks tot het recht der persoonlijke, geestelijke vrijheid.
Maar afgezien daarvan, - hier, waar een oordeel over mijn gedragingen wordt
gevormd, moge ik aandacht vragen voor de overwegingen, die mij bij het
publiceeren van mijn politieke meeningen hebben geleid. De handeling is
slechts de vorm van de overweging. De
overweging is daarom het essentieelste. De overweging bepaalt ook de mate van
boosaardigheid of verachtelijkheid van de handeling, i.c. van mijn
geschriften: hun verraad, of hun trouw. Als dus de vraag aan de orde komt - en
is niet juist déze vraag aan de orde? - of ik mij, afgezien dan van mijn
afwijkende meening, als
(Nederlandsch) schrijver MISDRAGEN
heb, dan zijn m.i. die overwegingen, welke mij tot een andere, afwijkende
houding gedwongen hebben, allereerst van gewicht.
Doch alvorens deze overwegingen naar voren te
brengen, moge ik hier eerst enkele feiten accentueeren die, naar ik hoop, in
staat zijn bepaalde preoccupaties te ontzenuwen die anders een waarachtig
verstaan van datgene wat mij bewogen heeft, blijven bemoeilijken. - Te snel
toch verbindt men aan een bepaalde politieke werkzaamheid de bezwarende
conclusie dat daarmede 'het streven van Duitschland naar gewelddadige
machtsuitbreiding in de hand (werd) gewerkt', dan dat ik niet allereerst zou
beproeven de ongerijmdheid van déze conclusie in MIJN geval met enkele feiten
te demonstreeren. Ik kan mij van deze conclusie distancieeren, omdat de feiten
bewijzen dat de Duitschers zich durend, en verre van vriendelijk, distancieerden
van mij: van mijn werk. - Mijn eerste
boek, Nieuw Politiek Bewustzijn, mocht van de Duitschers niet verschijnen (en is
ook niet verschenen), o.m. omdat het te Dietsch was. Mijn laatste boek,
Veelhoek, - de reeds genoemde bloemlezing uit het werk van onze dichters,
denkers en staatslieden - wachtte tien maanden en langer (vergeefs overigens)
op de Kneuterdijksche toestemming, en dit ondanks mijn nadrukkelijke verklaring
dat ik met mijn groot gezin van mijn pen moest leven. - Toen ik vier mijner
werken in België liet verschijnen, hiér tegenwerking duchtend onder het motto
'papierschaarschte', duurde het maanden en maanden vooraleer de betreffende
Duitsche instantie toestemming gaf om de voor Nederland bestemde gedeelten der
oplagen over de Belgisch-Nederlandsche grens, waar zij verpakt lagen te
wachten, te brengen, - een toestemming welke, dank zij velerlei pressie eindelijk
- kort voor Sept.'44 - werd gegeven. In dienzelfden tijd passeerden ándere
uitgaven van dienzélfden uitgever zonder moeite de grens. - De literaire
prijs welke mij het láátste oorlogsjaar
door het Dept werd toegekend - n.b. voor mijn Subjectieve
______________
32
Normen en mijn
Verworpen Christendom, boeken die reeds vóór
den oorlog waren verschenen - werd mij tenslótte uitgereikt d.w.z.: nadat deze
toekenning van jaar tot jaar door een Duitsche instantie was opgeschort. --
Waaróm dat afwijzen, tegenwerken en tegenhouden? - Het klínkt misschien ietwat
gewichtigdoenerig (maar niets is mij vreemder), doch deze tegenwerking van
Duitsche zijde vond haar oorzaak, gelijk insiders mij herhaaldelijk
verzekerden, in het feit, dat ik én als katholiek én als ex-Dinaso gewantrouwd
werd, en gewantrouwd werd (als trouwens alle katholieken en ex-Dinaso's) als
een mogelijke naar voren geschoven pion van, wat men noemde, het 'politiek
katholicisme'. Wat hiervan zij, duidelijk blijkt in ieder geval dat ik door
mijn geschriften òfwel dit wantrouwen niet heb kunnen ontzenuwen òfwel moest
beschouwd worden als een 'propagandist' die het tegendeel bereikte van een
bevórdering van het Duitsche streven naar gewelddadige machtsuitbreiding.
Een feit is bovendien, dat mijn geschriften,
hoezeer in bepaalde kringen van tegenstanders of afzijdigen dan misschien ook
gevolgd, geen propagandistisch effect hebben gehad. Zij richtten zich, door
hun stijl en probleemstelling, tot de intellectueelen, doch de fronten der
intellectueelen waren reeds aanstonds na de bezetting definitief gevormd en
daarin is sedertdien nagenoeg geen wijziging meer gekomen.
Propaganda voor de N.S.B. heb ik niet meer
gemaakt, toen mijn illusies aangaande de N.S.B. tot het verleden behoorden (en
dat was vrij spoedig). Niet alleen heb ik, in gesprekken, toen niemand meer
aangeraden lid van de N.S.B. te worden (wel òntraden), maar in meer dan éen fel
gedicht heb ik verontwaardigd en woedend geageerd tegen die horde van
baantjesjagers en kortzichtigen waaruit de leiding bestond. Zelfs de naam van
den Leider (voorheen slechts een enkele maal vermeld) heb ik niet meer genoemd
toen, - zulks in scherpe tegenstelling met mijn publicistische arbeid als
Dinaso vóór den oorlog, toen ik geen politiek artikel kon schrijven dat niet
een verdediging was van de partij waartoe ik behoorde (het Verdinaso), van haar
doelstellingen en van haar Leider. Ik was wel lid van de N.S.B. maar ik was geen N.S.B.er. Ik was binnen de N.S.B. (kan men zeggen) een 'politicus
zonder partij' - en met andere oogmerken werkzaam dan het macht-worden van de
N.S.B. te bevorderen (in welk macht-worden ik trouwens geen oogenblik heb
geloofd toen ik eenmaal begrepen had uit wat voor lieden haar leiding bestond [22]).
Men was dan ook in dat milieu weinig op mij gesteld. Publiceeren in N.S.B.organen
was practisch bijna niet, en altijd slechts kortstondig, mogelijk en ook het
spreken voor de radio werd mij zeer snel onmogelijk gemaakt.
Na deze negatieve resultaten en de negatieve kant
van mijn geschriften thans enkele woorden over hun positieven geest.
'Nieuw Politiek Bewustzijn', zoowel als mijn reeds
vóor mijn toetreden tot de N.S.B. geschreven brochure 'Een hard en ernstig
woord', waren van het eerste woord tot het laatste een fervent getuigenis van Dietsch bewustzijn en van Dietschen
zelfstandigheidswil. - Mijn bloemlezing 'Veelhoek', het laatste boek dat op
zijn verschijnen wachtte, was van a tot z een daad van Nederlandsch nationaal bewustzijn; het werd, zooals uit de
inleiding blijkt, door mij samengesteld met het uitgesproken oogmerk, het
geheel éigen imperium en de schoone rijkdom van óns, Nederlandsch, denken te
demonstreeren. - Mijn bloemlezing 'Gelaat der Dichters' was on-
betwistbaar (gelijk het ook heet in de in Uw
bezit zijnde karakteristiek van dit werk) een getuigenis van
'vaderlandsliefde en volksche verbondenheid'. En stellig zou ik niet de enkele
gedichten, waarin ik uitdrukking gaf aan mijn droom van Germaansche verbondenheid,
hebben opgedragen aan de nagedachtenis van den grooten en door mij zoozeer
beminden Leider Joris van Severen, als ik verraad had gepleegd aan zijn droom van Dietschen trots en
grootheid die elken vorm van vasaliteit hooghartig afwees. Ik moge in mijne
overtuiging 'fout' zijn geweest en gefaald hebben, - tot een Judaskus ben ik
niet bekwaam. - En wellicht wordt het, in het licht van dezen Dietschen
levenswil, nu tevens meer begrijpelijk, dat mijn gedicht 'Het Rijk', verschenen
in mijn bundel 'Nieuwe Verten', niét mocht worden opgenomen in mijn
bloemlezing 'Gelaat der Dichters', én ... dat dit niet mocht van de Duitschers.
Op mijn 'Rijk' en mijn propaganda daarvoor was men
klaarblijkelijk toch niet zóó gesteld - - bij 'het streven naar gewelddadige
machtsuitbreiding'; misschien omdat men er lezen kon, en nog wel onderstreept,
'dat dit hart (het hart van het Continent, van het Rijk) overal is en klopt en
roept en stuwt en levend houdt' - en dus niet enkel in Berlijn...
De alles overheerschende grondtoon van mijn
politieke geschriften was mijn geloof in, en mijn wil tot: de Dietsche
eenheid en haar groote bestemming.
3
Na deze opmerkingen over den geest van mijn werk
in het algemeen, thans iets nauwkeuriger en in concreto enkele woorden over de
drijfveeren die mij bewogen hebben om ook in de jaren van bezetting te blijven
publiceeren.
Vanzelfsprekend heb ik nat.soc. beschouwingen
geschreven, omdat ik meende,
______________
33
dat het nationaalsocialisme in zich een goed was.
Ik verwachtte dat het dien nationalen en gerichten levenswil, die creatieve
krachten zou losstooten en die verbondenheid en staatswil zou verwerkelijken
die een volk voor zijn bestaan als volk behoeft. Maar dat ik ook tijdens de
bezetting het m.i. góede in het nat.socialisme ben blijven verdedigen, vond zijn oorzaak in de (voor mij alles
beslissende) zekerheid: dat alleen de
aanwezigheid, in Nederland, van een front van gerichte Nederlandsche
nationaalsocialisten, van Nederlanders dus die 1) onkreukbare en onomkoopbare
Nederlanders zouden zijn, 2) een
nationaalsocialisme zouden verdedigen dat vrij was van zijn cerebrale
toespitsingen en noodlottige extremismen, - dat alléén de aanwezigheid van zúlk
een front in Nederland ons bij een Duitsche overwinning recht van meespreken
én... macht tot handelen zou geven: recht op onze rechten, en macht en gezag
om deze rechten te verdedigen. Want alleen een front van zúlke Nederlanders en zulke, geestelijk
evenwichtige en tegelijk strijdbare nationaalsocialisten
zou bij machte zijn de bésten der Nederlanders te verzámelen en hen, daardoor,
tot een reëele macht te maken - én tegenover een mogelijk opdringen van een
onmiskenbaar aanwezig Duitsch imperialisme én tegenover degenen die, hoewel
zich Nederlander noemend en den Duitscher hun vijand, aan dien vijand en
bezetter hebben willen verdienen en zoo mogelijk nog vlotter aan hem als overwinnaar zouden willen verdienen. -
Welnu: aan de voorbereiding van zulk
een front heb ook ik, als publicist, willen medewerken, en ik ben dat blijven doen omdat ik, tot het einde
vrijwel, in de mogelijkheid eener Duitsche overwinning (of van een vergelijk)
ben blijven gelooven. Misschien klinkt dit vreemd, ja ongeloofwaardig
kinderlijk... voor een intellectueel. Maar zoo dit vreemd klinkt, het is toch
niet vreemder dan - voor een intellectueel - het precies tegenovergestelde
geloof, nl. het van meet af zéker zijn van een Duitsche nederlaag, - van welke
zekerheid wij een voorbeeld bezitten in Bert Voetens brandend getuigenis: het
ook U stellig bekende oorlogsdagboek 'Doorgang'. - En wanneer men het als
klaarblijkelijk iets normaals aanvaardt dat een ánder intellectueel nog tijdens
het Duitsche Ardennenoffensief het niet meer waagde de krant in te zien, en dit
omdat hij nog, tóen nóg, kon gelooven in de mogelijkheid van een Geallieerde
nederlaag, - waarom zou het dan bij mij iets ongeloofwaardigs zijn dat ik, in
dienzelfden tijd, nog geloofd heb in de mogelijkheid van een Duitsche overwinning.
Want ik geloofde toen, in den grond, precies
hetzelfde als bedoelde intellectueel blijkens zijn dagboeknotities in
'De Uitkijk' van eenige maanden geleden. - Maar uiteraard wordt mijn geloof met
beide vermelde getuigenissen niet
gerechtvaardigd; evenmin als met het (durend toch wankele, heen en weer geslingerde)
geloof van zeer velen. Mijn geloof in de mogelijkheid eener Duitsche overwinning
baseerde zich op de (uiteraard dilettantistische, maar toch niet geheel
gedachtelooze) overwegingen, dat
a) deze oorlog, behalve een oorlog van veldslagen,
niet minder beslissend een oorlog van uitvindingen was, - en ik behoef er wel
niet op te wijzen hoe éen Geallieerde uitvinding niet alleen een definitieve
wending gaf aan het Duitsche duikbootenoffensief, maar ook, daardoor, het
verdere verloop der krijgsverrichtingen zeer ingrijpend beinvloed heeft;
b) weliswaar beschikte Amerika over een gigantische
en overmachtige wápenindustrie, maar het bleef, m.i., toch altijd nog de
vraag, of het Amerikaansche vólk, dat immers slechts met moeite voor dezen
(Europeeschen) oorlog geinteresseerd kon worden, ook voor een langduriger onbeslist blijvend 'Europeesch avontuur'
dat dan tallooze offers zou eischen op velerlei gebied, te vinden zou zijn.
Amerika was weliswaar enorm machtig, maar ook de sterkste ketting, zoo
redeneerde ik destijds, is niet sterker dan haar zwakste schakel;
c) deze oorlog is in mijn oog, tot den láatsten
dag a.h.w., voor beide partijen een
strijd op leven en dood geweest. Op
geen andere wijze liet zich, voor mij, het, a.h.w. tot den laatsten dag van den
oorlog, verdelgen van Duitsche steden, waardoor toch allereerst de burgerbevolking
werd getroffen, verkláren én rechtváardigen. Het moreel van het Duitsche leger
moest, zoo meende ik, op die wijze snel en definitief gebróken worden - en
moest gebroken zijn vóor een ontijdig
gereedkomen van een nieuw Duitsch vernietigingswapen een crisis veroorzaakte
bij het Geallieerde thuisfront en daardoor bij de Geallieerde legers, of
omgekeerd: bij de legers en, vervolgens, bij het thuisfront. De ren naar
Berlijn scheen mij evenzeer een ren naar de Duitsche wapencentra, i.c. de
Duitsche laboratoria.
(Bovendien: na lezing van een bespreking van
Montgomery's boek over de Invasie meen ik ook te mogen concludeeren dat velen
van hen die reeds lang overtuigd waren van een Geallieerde overwinning, wél
gelijk hebben gekregen wat betreft hun wensch en vertrouwen, maar zeker
aanmerkelijk minder in hun beoordeeling van de toenmalige (zoo gecompliceerd
gebleken) strategische situatie. Zij
hebben op dat - voornaamste - punt even argeloos geoordeeld als ik.)
Bovenstaande overwegingen mogen dan een volstrekt
onjuiste interpretatie der gebeurtenissen behelzen, wellicht maken zij toch
meer aannemelijk waarom ik
______________
34
zóo lang in de mógelijkheid van een Duitsche
overwinning geloofd heb, en waarom ik, even lang, overtuigd ben gebleven van de
noodzakelijkheid, dat hier een front van gerichte en beraden Nederlanders,
als zoo juist omschreven, zou worden voorbereid.
In het licht nu van deze, voor mij onontkoombare,
noodzakelijkheid moeten mijn geschriften op politiek gebied worden beschouwd.
Zij ontleenen daaraan hun karakter.
Hun volstrekt Dietsch
karakter én... hun polemisch karakter. Polemisch dan, niet allereerst jegens de z.g.
anti's, doch: jegens vele nationaalsocialistische thesen die geaberreerde
extremismen waren.
4
De Dietsche levenswil, in mijn geschriften tot het
einde toe tot uitdrukking gekomen, behoef ik, na alles wat ik hierover reeds
gezegd heb, niet nader aan te toonen. Op het polemisch karakter moet ik echter
afzonderlijk wijzen, want dit houdt onmiddellijk verband met het doel van
heel mijn schrijven tijdens de jaren van bezetting, nl. met het door mij en
anderen verdedigde en voor te bereiden nationaalsocialisme, dat vrij zou zijn
van die doctrinaire toespitsingen en cerebrale extremismen waarvan de
nasleep in de practijk m.i. slechts in nieuwe, noodlottige catastrofen kon
bestaan en die, bij een Duitsche overwinning, ons volk zouden blijven verdeelen, verontrusten en
verzwakken. Hier moge ik U dan een kort en vluchtig overzicht geven van de door
mij geleverde polemische en critische beschouwingen. Het zal U dan tevens
duidelijk worden, dat ik op alle terreinen met die extremismen onbevreesd
slaags ben geweest en aldus slaags ben geweest met... een propaganda van
élders. En dit met geen ander doel dan dit, mij slechts door een ernstige bezorgdheid
over de toekomst van mijn volk ingegeven doel: mede te helpen hier een
ge-zuiverd, aanvaardbaar, onverduitscht nationaalsocialisme voor te bereiden -
Dietsch in heel zijn wezen van tegelijk strenge en dynamische gematigdheid.[23]
1) De vereenzelviging germaansch heidensch, reeds met de tentoonstelling
'Eeuwig levende teekens' gepropageerd, heb ik dadelijk bestreden met het
betoog, dat het germaansche levensgevoel, zoo het waarlijk eeuwig en dus
waarlijk scheppend is, toch nooit in éeuwig levende teekens... verstart, maar
zich steeds nieuwe inhouden en daaraan adequate nieuwe vormen, nieuwe teekens, schept. De eeuwigheid,
de duurzaamheid van een bepaald levensgevoel moet men (daarom) juist kunnen
demonstreeren met zijn aanwezigheid óók in de scheppingen (de teekens) der
latere en laatste, chrístelijke, eeuwen en dan juist in die scheppingen die met
de diepste levensvragen verband houden: de artistieke, wijsgeerige, godsdienstige.
- De suggestie, dat de (heidensche) teekens eener Germaansche oudheid nóg
levende werkelijkheid waren, wilde het germaansche levensgevoel vereenzelvigen
met een in wezen heidensch levensgevoel, - met als verzwegen of gepropageerde
conclusie, dat de Germaansche mens, wilde hij weer zichzelf zijn, zich moest
afwenden van het Christendom.
2) Tegen hen die de meening verkondigden, dat het Christendom had afgedaan, verdedigde ik
de stelling, dat het nog springlevend was, nog prachtige mogelijkheden van
wedergeboorte bezat en nog een heele toekomst vóór zich had, of, volgens het
woord van H.St.Chamberlain, nog nauwelijks een verleden áchter zich had.
3) Wat de rasgedachte
betreft en het heil dat men van blauwoogigen en blondharigen verwachtte, door
welke al te vlotte verwachting niet zelden een (raszuiver) rasgepeupel op onrustbarende
wijze aanzien kon genieten; hiertegenover preciseerde ik, dat ras-zuíverheid
hoogstens éen der voorwaarden was
ter handhaving van de scheppingskracht van een bepaald ras, en dat scheppend
ras-bewústzijn, evenals een waarachtig en levend Europeesch bewustzijn, slechts
het eigendom wordt en blijft van slechts weinigen - wil het meer zijn dan een
onbeteekenend oppervlakte-gevoel.
4) Zeer scherp nam ik stelling tegen degenen die
Nederland, op grond van de historie, dus omdat het eens deel had uitgemaakt van
het Heilige Roomsche Rijk, 'weer' in het 'het Rijk' wilden zien opgenomen.
5) In een tijd toen de imperatief 'volksche kunst' niet van de lucht was,
verdedigde ik, om zekere artistieke aberraties te keeren die het gevolg waren
van die imperatief, het recht van de kunst om de kunst en het noodzakelijk
allerindividueelst karakter van elk waarachtig kunstwerk.
6) Tegenover hen die daarin een uiting zagen van
verwilderde en verwerpelijke stadscultuur, verdédigde ik het door den
katholiek Henk Wiegersma samengestelde boek over Volkskunst, dat zeer duidelijk
bedoeld was als anti-propaganda... (hetgeen dan ook tot een felle polemiek met
het tijdschrift Hamer leidde).
7) Ten overstaan van hen die zoo vlot de
banbliksem 'ontaarde kunst'
hanteerden wees ik niet slechts op het feit, dat een geestelijk
ontredderd-worden aan de problematiek van het moderne leven álles, behalve 'ontaarding'
bewijst, en dat de diverse, den burger en buitenstaander ietwat choqueerende
______________
35
artistieke ismen in wezen exponenten waren van den ernst waarmede om het
probleem der vormgeving geworsteld werd, maar ik verdedigde ook, behalve de
auteurs Aafjes en Bordewijk, in een zeer uitvoerige analyse dat z.g. summum van
'ontaarde kunst' hier in Nederland, Vestdijks Meneer Vissers Hellevaart en,
al niet minder uitvoerig, Maurice Gilliams, die al te lichtvaardig en
volstrekt ongemotiveerd voor decadent en als een specimen van innerlijk
uitgehold individualisme werd uitgemaakt.
8) Tegenover de zeer velen die zoo optimistisch en
argeloos jubelden en dachten 'het nationaalsocialisme komt tóch' of meenden: de
toekomst van Nederland wordt 'vanzelf wel' zooals zij worden moet, onze Leider
is daarvoor garant, stelde ik keer op keer en onder allerlei vorm de waarschuwende
uitspraak: dat een revolutie slechts zooveel beteekent als de menschen die haar
vertegenwoordigen - en dus niets beteekent (en voor een volk een catastrofe
beteekent) als een vormelooze massa haar vertegenwoordigt. En in meer dan éen
gedicht van extreme felheid ageerde ik dan ook tegen, gelijk dat heette, 'de
eigen menschen', hun verraad aan de idealen, aan eer en trouw.
9) Tegenover hen, die meenden dat het
nationaalsocialisme als het ware het laatste woord en de eenige waarheid was,
poneerde ik de relativiteit van elke
menscheljke waarheid, slechts toegevend, dat een bepaalde relatieve waarheid,
als het meest complete antwoord op een bestaande problematiek, historisch aan
de órde en, daardoor, tijdelijk, tot een zekere absolute geldigheid kon
geraken. - Hierom, en omdat ik, door de positie van een figuur als Mussert,
geconfronteerd was geworden met de hachelijke onvolledigheid van een 'procedure'
die dién, geenszins stérken, man op dié plaats had kunnen brengen en ik een
huivering begon te gevoelen voor het beslissen door één man volgens één
persoonlijk oordeel, begon ik de relativiteit der waarheid én... de
schoonheid dier relativiteit allengs nadrukkelijker naar voren te brengen (zoo
in mijn boek Vluchtige Vertoogen, '43). En toen ik dan ook mijn bloemlezing
'Veelhoek' (waarover ik reeds sprak) samenstelde, een boek waarin ik het m.i.
beste verzamelde, gedurende de laatste 1½ eeuw door onze dichters, wijsgeeren
en staatslieden in essayvorm geschreven, was dit niet enkel bedoeld als een nationale daad, om aan te toonen dat óns
denken een geheel eigen en waardevol geestesmerk en een zeer hoog niveau bezit,
maar tevens was dit een actueel politieke
daad: ik wees er nl. in mijn inleiding op, hoe al die waarheden, zoo verschillend
vaak, en vaak elkaar zoo heftig bestrijdend, slechts facetten, en alle schoone
en onmisbare facetten (en fragmenten) waren van de Waarheid en dat alle waarheid, als facet of fragment, onmisbaar is om de Waarheid te vinden, te naderen. - Hiermede preludeerde ik op het
recht, het levensrecht van (en op de te herstellen eerbied voor) de
verscheidenheid van meeningen en oordeelen, - een recht en een eerbied die,
gelijk ik meende, voorzeker weer werkelijkheid zou worden zoodra het samenleven
der menschen en der volken grooter innerlijke solidariteit en daarmede ook een
hechter soliditeit verworven had: een innerlijke structuur dus die diversiteit
verdrágen kon.
10) Toen de kwestie van onze nationale vrijheid ter sprake kwam, en dat was reeds zeer
spoedig, maakte ik dadelijk onderscheid tusschen 'onafhankelijkheid' en
'zelfstandigheid', - betoogend dat elke afhankelijkheid van andere volken geen
ander doel kan hebben dan, juist, de zelf-standigheid, de volle ontplooiing der
eigen volksche individualiteit. Erkennen, dat de z.g. 'onafhankelijkheid' van
een land in feite een fictie is, impliceert geenszins een prijsgeven der eigen
zelfstandigheid. Evenmin als de afhankelijkheid, de diepe en velerlei afhankelijkheid
van een mensch van zijn medemensch de zelfstandigheid van dien mensch loochent.
Integendeel. Die afhankelijkheid is juist een der gegeven voorwaarden
waaronder en waardoor een mensch zijn zelf-standigheid, de hem alleen eigen
zelfperfectie, de volle ontplooiing zijner individualiteit realiseert. -
Maakte ik reeds aan het begin van den oorlog scherp onderscheid tusschen
onafhankelijkheid en zelfstandigheid (onafhankelijkheid als een feitelijke
fictie, zelfstandigheid als durend doelwit omdat de volle ontplooiing der eigen
individualiteit de bestémming is van een volk, en een volk, juist door die
ontplooiing, een waarde wordt in het geheel van meerdere volken), - aan het
eind van den oorlog was ik nog even vurig overtuigd als voorheen van de
noodzaak der volstrekte zelfontplooiing van de Dietsche, de Lage Landen,
getuige o.m. mijn gedicht 'Wending', en ik moet dan ook ten stelligste
ontkennen dat ik door mijn geschriften, gelijk mij verweten
werd, de Nederlandsche beschaving 'in gevaar' zou hebben gebracht. Ik heb er
integendeel steeds actief en agressief voor op de bres gestaan. En juíst áls
die 'andere factoren hadden meegewerkt' (gelijk het in bedoelde beschuldiging
heette), juist als Duitschland dezen oorlog gewonnen had, zou het hier
uiteengezette en niet alleen door mij verdedigde beginsel een creatief beginsel
zijn geweest waarmede men een eventueel opdringend Duitsch cultuur-imperialisme
zou hebben kunnen terugdringen én de krachten van het eigen volk richten en
activeeren.
Misschien vraagt men zich na deze opsomming van
mijn contra's af, wat ik
______________
36
eigenlijk nog voor goeds zag in het
nationaalsocialisme, maar dan moet ik toch antwoorden, dat elke waarheid (en zoo ook elke collectiviteit die zich rond een
bepaalde waarheid gegroepeerd heeft) haar ketters, haar eenzijdigen en, ook,
haar verraders heeft, en dat de strijd, de onaflaatbare waakzaamheid tegen
dezulken overal tot de opdracht van
den mensch behoort die een bepaalde waarheid is toegedaan welke het beginsel
is van een collectieven strijd en die over een gemeenschap van menschen moet
zegevieren. De bestreden thesen waren thesen van stroomingen in het nationaalsocialisme. Ik zelf was voor alles
Dietsch, maar als nationaalsocialist heb ik mij nooit met een bepaalde groep
of een bepaalde interpretatie vereenzelvigd. Ik was mij er durend van bewust,
dat het heele nationaalsocialisme in zijn concreten verschijningsvorm en dus
ook ideologisch nog geheel in wórding was, en ik meende op deze wijze -
critisch, polemisch, en hierin onvervaard - ertoe te kunnen bijdragen het
nationaalsocialisme hier naar zijn zuivere kernen te stuwen en, middels de verdediging
van een zuiver, ge-zuiverd, nationaal-gericht en nationaal-onomkoopbaar
nationaalsocialisme, iets te kunnen voorbereiden van dat éénige front dat voor óns Nederlanders, van beteekenis zou zijn
bij een Duitsche overwinning.
5
Ik heb U een beeld trachten te geven van het
karakter en de oogmerken mijner
geschriften, opdat U overtuigd zoudt worden dat oogmerken van verraad of
eigenbaat mij vreemd zijn geweest en dat ik, schoon op andere wijze dan de
groote meerderheid van ons volk, toch strijdbaar trouw ben gebleven aan de
liefde voor en het welzijn van mijn volk, - welk welzijn voor het geweten van
ieder onzer het hóógste gezag is.
Dat ik niet trouw ben geweest aan hen die dit
gezagsgoed vertegenwoordigen, aan den Nederlandschen gezagsdrager, eischt
hier, tot slot, mijnerzijds een verklaring, want het was de consequentie van
een - gewetensvol gevormde - gewetensmeening, van datgene dus, waaraan het
individu gerechtigd kán zijn consequenties (handelingen) te verbinden welke ongehoorzaamheid
inhouden aan den gezagsdrager. - 'Geweten' impliceert uiteraard: geen bewuste
ontrouw aan ons hóógste gezag en onzen éérsten plicht: het welzijn van zijn
volk, en dat - en dat alleen - te willen dienen.
Inderdaad, de gezagsdrager is er om gehoorzaamd te
worden, maar het eerste gezag, én
voor den gezagsdrager én voor den onderdaan, is altijd het gezagsdoel i.c. het
welzijn van het volk. En omdat men normaliter moet aannemen dat de gezagsdrager
dit doel metterdaad vertegenwoordigt en metterdaad dient, daarom moet men
normaliter den gezagsdrager ook steeds gehoorzamen, óók indien men overtuigd
zou zijn dat een bepaald bevel dat welzijn niet of minder dient. Immers, in
normale omstandigheden zijn de gevolgen van een onjuist besluit of bevel herstelbaar en zijn zij van geen tel
vergeleken bij de ondermijnende en voor een gemeenschap noodlottige gevolgen
die een subjectieve verhouding (en deze als régel) van den onderdaan tot den
gezagsdrager onvermijdelijk met zich brengt.
Maar dit
'geval' was geen normaal geval, al was het slechts omdat de gevolgen van dezen
oorlog voor ons volk niet te overzien waren. In dezen oorlog werd álles, werd,
door beide partijen, a.h.w. ons heele volksbestaan in de waagschaal gesteld, -
maar zou ook door één der partijen datgene gewonnen worden wat elk der partijen
voor zijn volk hóópte te winnen bij een overwinning van haar strijdkrachten...?
Voor de groote meerderheid stelde zich dit probleem niet en stelde zich dus,
hier, op dit punt, ook geen gewetensprobleem. De meerderheid der eene partij
meende dat alles met de bevrijding in orde zou zijn, en de meerderheid der
andere partij geloofde ditzelfde bij een Duitsche overwinning. De mínderheid
der eene partij - de minderheid die de problemen zag - meende in geweten alle
gevolgen van een Duitsche nederlaag te mogen, ja, te móeten aanvaarden; de
minderheid der andere partij (en zoo ook ik, onkundig toen nog van de
misdrijven tegen de menschelijkheid door het Duitsche nationaalsocialisme
bedreven) kon dit met haar geweten niet overeen brengen. Elkeen van deze beide
minderheden bezat voor zijn gewetensmeening zijn ernstige motiveering, kón
zijn eigen motiveering hebben, omdat de gecompliceerdheid der situatie velerlei
verdedigbare en verantwoorde visie mogelijk maakte over de wijze waarop de
gevolgen van een Duitsche nederlaag of Duitsche overwinning te boven zouden
zijn te komen, maar een volstrekte zékerheid dienaangaande bezat men m.i.
niet. De samengesteldheid der botsende wilskrachten en belangen die achter de
vereenvoudigd voorgedragen controversen democratie-dictatuur,
heidendom-christendom, vrijheid-ónvrijheid etc. werkzaam waren, en evenzoo het
velerlei gelijk én ongelijk dat in de visie van beide partijen aanwezig was; de
verwoestingen voorts die deze oorlog materieel, geestelijk en moreel zou
aanbrengen, - dat alles maakte, voor beide bedoelde minderheden, volstrékte
zekerheid aangaande datgene wat uiteindelijk voor ons volk het beste zou zijn
(wát uiteindelijk het welzijn van het volk zou blijken gediend te hebben),
______________
37
schier onmogelijk. Zoo zag ík het tenminste. Voor béide mínderheden was de
strijd, in láátste instantie, een voor het volksbestaan en de toekomst der
Europeesche beschaving uiterst riskante strijd, maar de eene minderheid meende,
in geweten, het risico van zíjn strijd te móeten nemen, de andere minderheid,
eveneens voor een gewetensvraag gesteld, meende, in geweten, het andere risico
te moeten aanvaarden en den gezagsdrager niet te mogen volgen.
Waar ik hier mijn
houding moet verdedigen, moet ik
hier wel mijn visie nader toelichten, en dit te meer waar déze (m.i. essentieele)
kant van de kwestie zoo zelden overwogen werd tot dusver.
Welnu, voor mij doemde steeds en van meet af, als
het schier onafwendbaar einde van dezen oorlog tegen Duitschland, het schrikbeeld
op van de ondergang van Europa. Voor
mij was het van meet af zoo, dat de verdelging van het Duitsche
nationaalsocialisme de vernietiging van Duitschland impliceerde en dat de
vernietiging van Duitschland die van Europa's vier groote mogendheden
beteekende, t.w. Duitschland, Italië, Engeland en Frankrijk (dat deze strijd
hen alle gelijkelijk zou uitputten), en dat dit gelijk stond met een catastrofale
ontreddering van Europa en slechts twee overwinnaars zou overlaten: de buiten-Europeesche machten: Amerika en
de Sovjet-Unie. Ik heb hierop van meetaf gewezen, en van meet af vergezelde
(obsedeerde) mij de herinnering aan die ballade van Werumeus Buning waarin die
gruwelijke veldslag tusschen twee legers van helden (tusschen twee, naar ik
meen Germaansche, stammen) beschreven wordt, een veldslag die, met het
vroegste ochtendgloren begonnen, des avonds niets anders overliet dan een
slagveld vol dooden d.w.z. met niet éen, letterlijk niet éen overlevende[24].
Van dit voorgevoelen gewaagde ik ook in een brief aan een anti-vriend, toen ik
hem schreef, dat deze oorlog den vorm aannam van een Grieksche tragedie en
dreigde te eindigen met een noodlot dat geen der partijen had gewild en dat
geen der partijen nog bij machte scheen te kunnen bezweren. - Met een dergelijk
einde voor oogen (voor mij onvermijdelijk zoo deze oorlog geen ander einde
mocht vinden dan zijn beslechting door de wápenen) was het én voor mijn
katholiek en voor mijn Europeesch geweten niet mogelijk de Overheid te volgen.
Niet de tegenpartij, maar ík, als het einde van dezen oorlog de ondergang van
Europa vreezend, moest mij, als katholiek, op een gegeven oogenblik de mij
ingescherpte leer omtrent het recht op revolutie, op een gewelddadige
omwenteling, herinneren, - dit evenwel niet allereerst i.v.m. mijn houding
jegens de Overheid, doch i.v.m. den verlangden strijd tegen Duitschland. -
Gelijk U bekend zal zijn, is de katholieke leer omtrent het recht op revolutie
zeer streng, en dit níet omdat een gewelddadige revolutie bepaalde gezagsdragers opzijschuift, maar om de
mogelijk catastrofale gevolgen daarvan voor de gemeenschap. Een revolutie (en zoo ook haar geweld) is er in
beginsel altijd omwille van de gemeenschap,
háár welzijn, - dat het hoogste gezag is; en een revolutie (en zoo ook haar
geweld) die in feite een gemeenschap nog méér en nog uitzichtloozer in het
verderf zou storten, is, welke goede beginselen zij ook zou voorstaan, een
uiteraard onaanvaardbare en door de katholieke zedelijkheidsleer verworpen revolutie.
Welnu, en analoog daaraan: de gewelddadige verdelging van het
nationaalsocialistische Duitschland geschiedde omwille van de Europeesche
gemeenschap. Deze gemeenschap mocht dus niet mede vernietigd worden. Maar ík
zag - te recht of ten onrechte - ík zag van meet af geen ander einde dan juist
die dreiging. - Toen verzette zich tegen dezen strijd óók: mijn Europeesch bewustzijn, precieser: mijn
bewustzijn van de onuitputtelijke en weergalooze scheppingskracht van dit
dertig eeuwen oude en dertig eeuwen lang vitaal gebleven continent. Dit
bewustzijn zei mij, dat Europa stellig over nog wel andere mogelijkheden
beschikte dan een gewelddadige vernietiging van Duitschland die Europa-zelf
aan de rand van den afgrond zou brengen. Zou, zoo vroeg ik mij af, zou Europa,
dat dertig eeuwen lang en op zoo velerlei gebied zóovele waarachtig-schéppende
krachten heeft opgeleverd, plotseling niet meer bij machte zijn om een bepaalde
extreme strooming in het Duitsche nationaalsocialisme, voorgestaan door een
kleine (hoewel uiterst actieve en krachtige) minderheid, meester te worden en
te neutraliseeren op ándere wijze dan door haar te verdelgen? Het was mijn
vaste overtuiging dat Europa's scheppende krachten, opgeschrikt en geactiveerd
door de gevaren die van de zijde van dit extremisme dreigden, voldoende
tegenkrachten zouden opleveren om dit extremisme ideologisch te ontzenuwen,
staatkundig meester te blijven en, zelf weer staatkundig en sociaal
constructief geworden, het geestelijk en feitelijk te overwinnen - en dat deze
Europeesche tegenkrachten dit alles zouden kunnen bereiken zonder een strijd
die, tot het bittere einde uitgevochten, Europa aan de rand van den afgrond
zou brengen.
Ik bracht het bovenstaande niet naar voren om
alsnog een 'gelijk' te willen suggereeren (te bitter toch ben ik mij mijn
óngelijk in mijn taxatie van de nationaalsocialistische werkelijkheid in
Duitschland bewust geworden), - doch ik wilde, móest beproeven om, waar Uw en
mijn gedachtenwerelden zoo volstrekt ándere en volstrekt gescheiden zijn
geweest, U althans enigermate verstaanbaar
______________
38
te maken, dat het een gewetensmeening is geweest die mij
dwóng te handelen gelijk ik gehandeld heb, - een gewetensmeening welke geen
andere oorsprong had dan een bezorgde liefde voor mijn volk en zijn welzijn, en
een gewetensmeening die, als het om haar handelingen
gaat, toch voorzeker geen vijandig 'ongeacht-welke-overwegingen' etc.
afwijzend en ontoegankelijk tegenover zich mag vinden.
Vanaf 1933 ongeveer heb ik, voor zoover ik als
publicist ook politiek werkzaam ben geweest, gestreden voor een zuiver
Nederlandsche, Dietsche zaak, en zulks volkomen belangeloos, en dus stellig
niét om, op het meest dramatische oogenblik van Nederlands historie, de verrader van mijn volk te willen zijn.
Ik moge dan in mijne, gewetensvol gevormde, overtuigingen gedurende de jaren
van bezetting gefááld hebben, - dat ik mij, als publicist, misdrágen heb, is,
dunkt mij, een betwistbare uitspraak. Men kan, (mág, zegt de katholieke moraal
zelfs) als mensch en dus ook als publicist niet anders handelen dan
overeenkomstig zijn gewetensmeening,
en voor hare zuiverheid beschikt de mensch over geen ander wapen dan de gewetensvolheid waarmede zij gevormd
wordt. Dat men desondanks 'fout' denkt, kan een mensch niet verwéten worden, en
dit, dunkt mij, te minder als hij, in en ondanks dit foute denken, maar op een
geheel ander front, steeds voor het welzijn van zijn volk op de bres is blijven
staan: onbevreesd en onzelfzuchtig, in een bezorgdheid die geen eerlooze bijbedoelingen
heeft gekend en geen eerlooze of verraderlijke daden gesteld heeft.
Ik heb - zoo moge ik nog eenmaal samenvatten - ik
heb gedaan wat ik, met mijn visie op de dingen, als Nederlander meende te moeten doen, wat ík zag als de Nederlandsche taak, de taak voor d.w.z. omwille van Nederland, der nationaalsocialisten
hier. Gezien de mogelijkheid van een Duitsche overwinning moest hier óók een
nationaalsocialistisch front in voorbereiding zijn dat gedragen zou worden
door zuiver gerichte, waarachtige, onkreukbare en onomkoopbare Nederlanders.
Dit front voor te bereiden scheen mij de Nederlandsche, de nationale plicht
der... nationaalsocialisten ten overstaan van die nationaalsocialisten. Hieraan
nu heb ik door mijn geschriften - die zich niet met een bepaalde groep
vereenzelvigden, ook niet láten vereenzelvigen - willen medewerken. - Deze
medewerking is overigens weinig omvangrijk geweest, veel mínder omvangrijk
dan blijkbaar verondersteld werd toen men sprak van 'systematische en geregelde
propaganda', - want, gelijk gezegd, de politiek had nooit primair mijn
belangstelling. Het moreele vraagstuk (dat der natuurlijke moraal) en het
godsdienstige, mijn eigen scheppend werk en de problemen van kunst en
literatuur hebben steeds, en ook tijdens den oorlog weldra, allereerst beslag
op mij gelegd. Maar wáár ik mij met politiek inliet, heb ik steeds gedaan wat
ik, met mijn visie op de dingen, als
Nederlander meende te móeten gedaan hebben zoo de mogelijkheid van een
Duitsche overwinning werkelijkheid zou zijn geworden.
Dit o.m. is het, wat ik naar voren wilde brengen,
nu van Uw oordeel over mij als publicist en van Uw beslissing wat betreft mijn
toekomst als publicist zooveel in mijn leven afhankelijk is geworden.
Bijlage 2.
Verklaring
Om de navolgende redenen heeft het
nationaalsocialisme, dat ik eertijds verdedigde omdat ik het beschouwde als een
laatste mogelijkheid en levenskans van ons volk, thans, en definitief, voor
mij afgedaan en vindt het in mij geen verdediger meer voor de toekomst.
1 De beslissing door de ultima ratio geveld, is
voor mij een diepe realiteit, - waarbij ik mij dus ook neerleg. De ultima
ratio, de beslissing door de wápenen, deze láatste 'redelijkheid', is die
onvermijdelijkheid waartoe volkeren en staten nolens volens gedréven wórden
wanneer de problemen grooter zijn dan de menschen zijn, d.w.z. wanneer ook de
goodwill van volken en staten niet meer bij machte is de botsende ideeën en
belangen tot een verzoenende en bezwerende synthese te brengen. Deze dramatiek
- want dát is het verschijnsel, dat de problemen grooter zijn dan de menschen
- signaleerde ook de Engelse schrijver Ward Price in zijn Jaar der Vergelding
als de meest essentieele, toen zijn somber vermoeden, dat het Avondland een
catastrofale eruptie tegemoet ging, allengs een sombere zekerheid was geworden.
Bij deze - laatste - 'redelijkheid', bij haar
uitspraak leg ik mij neer. Die 'uitspraak' was niet slechts een nederlaag en
verdelging van het nationaalsocialisme, maar het afwijzen door de wereld van
het nationaalsocialisme als vorm van nationale of Europeesche reconstructie.
En opnieuw verdedigd en gepropageerd, zou het slechts tot diezelfde
onbezweerbare tegenstellingen voeren, en hérhaling worden. Er móeten dus ándere
wegen worden gezocht.
2 De misdrijven tegen de menschelijkheid door het
Duitsche nationaalsocialisme bedreven, de onbeschrijfelijke tactloosheid ook
waarmede het de Europeesche eenheid heeft pogen te realiseeren, geven het geen
recht meer als wil tot reconstructie.
3 Zelfs als, gelijk sommigen wellicht meenen, de
onthullingen aangaande bedoelde misdrijven op een minder schokkende, minder
bittere, minder menschonteerende werkelijkheid zouden berusten, geldt nóg de
beslissende overweging, dat, in dit ontredderd Europa, elke werkelijke en
gerichte poging tot heropstanding van het vooroorlogsche nationaalsocialisme
dergelijke verscheurende en verwoestende woelingen zou doen ontstaan dat zij
onherroepelijk het einde van dit uitgeputte continent zouden beteekenen.
Europa kan zich de weelde van nieuwe diepe interne conflicten niet meer veroorlooven.
Het moet, ook daarom, zijn eenheid vinden en verwerkelijken in een ándere,
nieuwe waarheid.
4 Het nationaalsocialisme was voor mij het meest
complete antwoord op de vooroorlogsche problematiek van Europa en zijn volken.
Als zoodanig bezat het voor mij een tegelijk relatieve en absolute waarde.
Absoluut in zooverre het voor mij het meest
complete antwoord was; relatief in zooverre het een antwoord was op een vooroorlogsche problematiek. Met dezen
oorlog is de Europeesche problematiek echter een volstrekt ándere geworden, en
bijgevolg is het nationaal-socialisme óók geen
antwoord meer. En iets dat geen antwoord meer is, is reeds om die reden
niet meer goed: verkeerd - want
onvruchtbaar. Politieke ideologieën worden door omstandigheden bepaald,
gecreëerd, en zijn met een volstrekte wijziging dier omstandigheden onherroepelijk
voorbij. Geboren, als antwoord daarop, uit de vooroorlogsche problematiek, is
het nationaalsocialisme vanzelfsprekend geen antwoord meer op een problematiek
die een zoo volstrekt andere is geworden als die van het na-oorlogsche Europa:
Het nationale
is teruggeweken naar een tweede plaats, en wel omdat de Europeesche eenheid primair is geworden. Kon voorheen elk land van
dit continent zich, bij wijze van spreken, de weelde veroorloven zichzelf te
zijn, en, bekommerd slechts om eigen welvaren, tháns staat of valt elk land
van dit continent met Europa, met
deszelfs eenheid en verbondenheid. Werd voorheen de kracht van Europa gevormd
door de kracht der afzonderlijke volken; thans kan geen dier volken, uitgeput
en verarmd als zij zijn, nog iets zijn of worden zonder de eenheid en kracht
van het geheel: Europa;
Kon men voorheen de hoop koesteren dat een machtig
centraal Europeesch rijk uiteindelijk ook de eenheid van Europa zou realiseeren
en dit op menschelijke en grootmoedige wijze, - na dezen oorlog, en na de
bittere en schokkende onthullingen over de wijze waarop die eenheid werd
geforceerd en de wet der menschelijkheid met voeten getreden, heeft het geen
zin meer dien droom nog langer te koesteren en is het den volkeren-zélf van
Europa als verantwoordelijkheid gegeven zélf die eenheid te realiseeren en
daarmede te zijn - of niet te zijn;
Kon men voorheen het vertrouwen hebben, dat de
scheppende krachten van het Noordras zich een essentieele functie in de noodwendig
geworden vernieuwing van het Avondland zouden moeten en kunnen verwerven, -
thans behoort ook deze droom, onherroepbaar, tot het verleden - om diezelfde
bittere en schokkende onthullingen.
5 Dit alles verplicht en dwingt den bezorgden
mensch, die voorheen nationaalsocialistisch dacht, zich een andere, nieuwe
ideologie te scheppen en een andere reconstructie te helpen verwerkelijken dan
de achterhaalde en bezoedelde nationaalsocialistische. De strijd toch gaat
allereerst (in eerste en laatste instantie) om de toekomst der volken en van
Europa, en niet: om een ideologie, - deze altijd slechts relatief-absolute, en
daarmee verwisselbare, waarde. Het gaat slechts in zooverre om een ideologie
als zij middel is om het doel (het welzijn in breedsten zin) te bereiken. Houdt
zij op middel tot het doel te zijn, dan houdt ook haar bestaansreden op.
De vraag waarvoor de politieke wil, omwille van de
toekomst van Europa en daarmede van zijn volken, thans gesteld is, is, volgens
mijn diepste overtuiging, dan ook deze geworden: of Europa bij machte is zichzelf bewust te worden: als een
eenheid en gemeenschap van culturen, en hiermede wordt dan niet bedoeld:
Europa als een eenheid van actueele nationale
culturen, maar Europa als de exponent (nóg tot op heden in elk zijner vezels de
exponent) der historische culturen
van: Hellas, Rome, Christelijke Middeleeuwen, Latijnsche Renaissance en
Germaansche Reformatie, en van die eeuw (de 18de) waarin, zooals in de
Renaissance de mensch werd
her-ontdekt, wederom 'de naaste' en de dienstbaarheid-aan-hem als diepe
werkelijkheid werd begrepen; waarmede, anders en dieper dan voorheen, het tot
dan toe nog steeds niet volledig gepeilde 'sociale vraagstuk' aan de orde zou
worden gesteld.
De vraag is vervolgens, of Europa, dit eeuwig
scheppende, eeuwig nog in
______________
40
wording zijnde en schoone continent, en exponent van
de verworvenheden van al die culturen en daarom in wezen een innerlijke en
onsplitsbare éénheid, nog bij machte is, de opdracht, die het als scheppend
centrum der wereld gehad heeft en, onbetwistbaar, nog heeft, te beseffen en te
aanvaarden.
En de vraag is tenslotte, of het aan dit, diepste,
besef van verbondenheid nog adaequaat gestalte kan geven op staatkundig en
maatschappelijk gebied.
Doch met het aldus
stellen van het probleem Europa hebben wij, - en heb ook ik - het
nationaalsocialisme, deszelfs visie en ideologie nogmaals achter ons gelaten:
als een zaak die voorbij is.
(w.g. Henri Bruning)
Wellicht in de veronderstelling dat zijn zaak in
één zitting zou kunnen worden afgehandeld, had Bruning zijn slotpleidooi -
heeft hij het ooit afgestoken? - waarschijnlijk al voor de eerste zitting op
schrift gesteld: in ieder geval heeft hij het in september 1947 op schrift gesteld.
Slotpleidooi
Mijnheer de Voorzitter,
Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om nog
een enkele gedachte, die m.i. van belang zou kunnen zijn, naar voren te brengen.
Over de gezindheid, het karakter en het quantum
van mijn politieke publicaties gedurende de jaren van bezetting kan ik - na
hetgeen ik hierover reeds in mijn schriftelijke verweer mededeelde - niet
verder uitweiden: op dat punt heb ik alles gezegd wat ik naar voren kon brengen
om U tot een milder oordeel te bewegen dan het oordeel, in eerste instantie
over mij uitgesproken.
Maar zoo het, naar aanleiding van het in dat
Verweerschrift gezegde, ook Uwe conclusie mocht zijn geworden, dat ik mij als
Nederlandsch schrijver niet heb misdragen: dat ik van mijn pen geen misbruik
heb gemaakt om persoonlijke belangen te dienen of verraad te plegen aan het
welzijn van ons volk, - dan blijft toch (zoo heb ik althans begrepen) de
mogelijkheid, dat mijn denkbeelden nóg een ondermijnend, gevaarlijk bestanddeel
kunnen vormen in de gewilde ontwikkelingsgang van ons cultureel leven, een
ernstige overweging, een ernstig motief om een publicatieverbod voor korter of
langer duur te bestendigen.
Ik zou mijzelf eenigszins belangrijker moeten
vinden dan ik mij vind en ook over andere ervaringen moeten beschikken, om op
een dergelijke gedachte aangaande mijzelf te komen; maar nu het mogelijk gevaar
van mijn geschriften als motief naar voren gebracht - niet hier, en niet door
U, maar elders en herhaaldelijk, zoodat ik mag veronderstellen dat deze
overweging ook voor U medebeslissend kan worden, - nu kan ik het niet ontwijken
om, zeer in het algemeen, te beproeven: het verontrust verweer tegen
denkbeelden die gevaarlijk zijn, of kunnen zijn, als een m.i. minder
gemotiveerde en minder juiste beduchtheid te belichten.
Ik wil U in dit verband niet herinneren aan mijn -
ook uitvoerig toegelichte - 'Verklaring', dat de politieke denkbeelden welke
ik voorheen verdedigde, niet meer de mijne zijn, - want het gevaar van een
schrijver kan verder gaan dan het gevaar zijner politieke overtuigingen. Ik
wilde er hier slechts op wijzen, dat een gemeenschap zónder gevaarlijke
denkbeelden niet slechts een onbestaanbare, maar de gevaarlijkste, want reeds
verstarde, geestelijk gedésactiveerde, geestelijk verdorde en verworden
gemeenschap zou zijn: een gemeenschap zonder vitaal-gebleven natuurlijke spanningen. Overal waar het
denken ernst is, en dus strijdbaar is, ontstaat een gevaarlijk denken, levert
het contra's op die het reeds gevormde en verworvene gevaarlijk schijnen te
bedreigen. Wij behoeven, om hiervan overtuigd te geraken, niet terug te keeren
tot dat prachtig bewogen - en vehement verdeelde - tijdperk van het
scholastieke denken, want alles wat in ons land belangrijk gedácht heeft - van
Erasmus tot Ter Braak - heeft gevaarlijk gedacht, en tusschen die twee namen
ligt er die heele reeks van Spinoza tot Pierson, van Bolland en Heymans tot
Henriette Roland Holst, van Van Eeden tot Vestdijk, en van dezen tot de existentialisten
van dit moment.
Niets is mij echter vreemder dan het mogelijk
gevaar van mijn geschriften te willen vereenzelvigen met het gevaar van die
reeks creatieve geesten welke ik zoo juist mocht noemen; maar wel kan het zin
hebben en nuttig zijn, een al te eenzijdige visie op 'gevaarlijke geesten' met
de herinnering aan deze namen te corrigeeren.
Doch zoo het gevaar mijner geschriften toch
Uwerzijds een bron van ernstige overweging mocht zijn, dan moge het mijnerzijds
geoorloofd wezen, mij, ter verdediging, eveneens nog te beroepen op de
beginselen welke m.i. aan een democratisch geordend gemeenschapsleven ten
grondslag liggen, op de diepere grondslag en rechtvaardiging der geestelijke
vrijheid en der vrijheid van het woord.
De democratie toch - zoo is mijn meening - is ten
eerste gebaseerd op de relativiteit van elke menschelijke waarheid; daarom
heeft principieel elke overtuiging haar recht én reden van bestaan, en het recht zich te doen gelden;
vervolgens is zij ervan overtuigd, dat uit de rede-twist
dezer verschillende overtuigingen, waarvan geen het bestaansrecht van de ander
betwist, wier gemeenschappelijk samen-werken in het besef van hun aller
relativiteit juist de ware democratie is, - zij is ervan overtuigd, dat uit de
redetwist dezer verschillende overtuigingen eerst het waarlijk goede practisch
handelen voor een samenleving benaderd en vervolgens gerealiseerd kan worden;
zij staat dus principieel volkomen vrij en open tegenover elk denken; en tenslotte meent zij, dat deze diversiteit
niet alleen verwerkt móet worden, maar ook, in het leven eener gemeenschap,
verwerkt kán worden; zij gelooft - volkomen terecht - in de scheppende kracht
van het leven, en inderdaad, zij is (de eeuwige en goddelijke waarheden buiten
beschouwing gelaten) het eenige hier, waarin wij onvoorwaardelijk gelooven
kunnen. De democratie kan, binnen de discipline der democratie, elke meening
verwerken d.w.z.: zij kan ook elke geváárlijke (of gevaarlijk geachte) meening
verwerken. Zij erkent principieel dat in elken ernst een kant of kern van
waarheid of minstens een verantwoorde reactie schuilt. Door deze tot zich te
nemen en recht te doen door haar te verwerken in de vormgeving der samenleving,
wordt het gevaarlijke denkbeeld eenerzijds ontzenuwd en anderzijds omgezet in
een constructieve kracht. Dit proces loopt geheel parallel met dat der
historie, waarvan men zou kunnen zeggen, dat het niets anders is dan éen groot,
scheppend absorptie-proces van gevaarlijke denkbeelden.
De conclusie van het hier gezegde moge duidelijk
zijn. Zij is deze. De democratie erkent principieel geen gevaar. En zij erkent
dit niet: a) omdat zij het levensrecht van elke overtuiging erkent, b) de
vitale en gedisciplineerde wisselwerking en samenwerking als het eenig
vruchtbare beschouwt, c) omdat zij overtuigd is van de scheppende vorm-kracht
van het menschelijk leven. - Het gevaarlijke, zoo beproefde ik te zeggen, zou
dus in de orde van het democratisch-gedachte niet principieel normatief mogen
zijn. Waar zou trouwens, als het gevaarlijke norm wordt, de grens liggen, - en
waar blijft dan de vrijheid?
Wordt, in het licht der democratische gedachte,
een publicatieverbod niet alleen
verdedigbaar en denkbaar om redenen van practischen aard, als vorm eener - om
welke reden dan ook - gebóden opportunistische redelijkheid? - Maar zouden er
nu zóoveelen verbeten en woedend, met een onbezweerbare woede overeind
springen, wanneer ik mijn pen, die door de meesten niet eens wordt opgemerkt,
weer zou mogen hanteren? Zijn er zóovelen zoo geërgerd door mij? Ik kan het
haast niet gelooven. Nog na de bevrijding zijn er over mij zeer welwillende
woorden gepubliceerd - in De Nieuwe Eeuw, De Linie, in Ter Braaks Gesprek met
de Onzen, in De Vlam[25],
- en het is mij niet bekend, dat dit ergens aanleiding heeft gegeven tot
verzet, of zelfs tot éenig commentaar.
En als straf
zoo werd mij verklaard, moest het publicatieverbod niet beschouwd worden; de
straf immers voor hetgeen ik deed ontving ik reeds in den vorm van twee jaar en
drie maanden interneering, - een straf die ongemeen zwaar is wanneer een
natuurlijke ruwheid en hardheid en zorgeloosheid niet het gelukkig bezit van
den getroffene zijn. Maar als maatregel, als zuivering bedoeld (die, gelijk ik
reeds te verstaan gaf, zeer wel verdedigbaar kan zijn), als maatregel zet het
verbod van publiceeren zich echter onmiddellijk en onvermijdelijk om in iets
dat in feite nog vele malen zwaarder is dan de straf die reeds ondergaan werd.
Tien jaar niet meer mogen publiceeren beteekent, in mijn geval en op mijn
leeftijd en met mijn groot gezin: het einde van alles. Het is een punt zetten,
definitief, achter mijn persoonlijkheid - om zonder persoonlijkheid verder te
leven. En in zijn meer verwijderde consequenties beteekent dit alles ook
onvermijdelijk de verdere, de
volstrekte verpaupering van mijn gezin. Na vijf en twintig jaar lang adem
gehaald te hebben op die eenige wijze waardoor ik als mensch ademhaal, door te
schrijven, te dichten, te denken, te publiceeren en deel te nemen aan de
rede-twist eener cultuur welker zijn en behoud de zin van ons natuurlijk leven
is, is het uiteraard ondoenlijk voor de rest van mijn leven op de (bovendien
nog halve) kunst-long van een, voor mijn ínnerlijk leven zinlooze werkkring
verder te teren. Ik begrijp wel, dat dit alles geen reden kan zijn van een
noodig geoordeeld publicatie-verbod af te zien, maar misschien kan toch ook
deze consequentie U milder stemmen dan een vroegere instantie gestemd was. Want
zoo ik mij dan al als schrijver aanvechtbaar zou hebben gedragen of als
publicist gevaar opleveren, ik heb mij toch niet dermate misdragen en ik ben
toch niet zulk een gevaarlijk monster, dat met deze catastrofale gevolgen voor
mijn persoonlijk leven en voor mijn gezin geen rekening gehouden zou mogen
worden.
Doch ik moge hier eindigen.
In mijn verweerschrift heb ik U ervan trachten te
overtuigen, dat ik mij als schrijver in de jaren van bezetting niet heb misdragen:
ik heb, gelijk ik uitvoerig poogde toe te lichten, gehandeld overeenkomstig
mijn ernstig gevormde
______________
42
gewetens-meening (waaraan ik mij niet kon ont-trekken),
terwijl daarbij geen ander belang dan dat van mijn land voor mijn handelen
primair en beslissend is geweest - en gebleven.
Hier heb ik mij - in de overtuiging dat het
mogelijk gevaarlijk karakter van mijn geschriften voor U een factor van
overweging zou kunnen uitmaken - beroepen op het onvermijdelijk gevaarlijk
karakter van het denken in het algemeen, aangezien elk creatief denken onvermijdelijk
een revolutioneerend denken is; en op datgene wat m.i. de grondslag vormt voor
een democratische gezindheid en deze gezindheid - terecht - rechtvaardigt.
Ik geloof niet, dat ik nog andere zaken naar voren
kan brengen om het vertrouwen te kúnnen koesteren dat U, bij het bepalen van
Uw oordeel i.z. het al of niet wenschelijke van een publicatieverbod in mijn
geval, door een clement gevoelen moge geleid worden.
(w.g.) Henri Bruning
Nijmegen, September 1947 Henri Bruning
Ook bij de centrale ereraad zijn er verschillende
getuigen voor Bruning in de bres gesprongen en in tegenstelling tot een paar
maanden eerder voor het tribunaal ditmaal bijzonder tot zijn genoegen.
Van Duinkerken had als getuige die door de
centrale ereraad zelf was opgeroepen, al tijdens de eerste zitting op 27
september zijn verklaring afgelegd en daarover was Bruning hem ditmaal wel zó
dankbaar, dat hij hem nadien heeft laten weten wegens dit getuigenis de
strijdbijl tussen hen beiden te willen begraven. Zou dit er niet op wijzen, dat
Van Duinkerkens getuigenis voor het tribunaal inderdaad geen denigrerende
bedoeling heeft gehad? Hoe is het anders te verklaren, dat hij binnen zo korte
tijd twee zulke tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd? Of heeft hier ook
de brief van Pieter van der Meer de Walcheren aan Van Duinkerken, hem toegezonden
na diens getuigenis voor het tribunaal, zijn invloed doen gelden? Daarover had
Pieter van der Meer de Walcheren Bruning op 10 augustus per brief laten weten:
Beste Henri,
Ik heb uitvoerig aan Anton van Duinkerken
geschreven en het uitzonderlijk geval uiteengezet. Ik hoop van ganscher harte
dat hij bij de leden van de Eereraad zijn invloed zal doen gelden en kan bereiken
dat de uitsluiting niet in volstrekten zin zal geëischt of gehandhaafd worden.
Ook meende ik goed te doen, door bij hem aan te dringen, dat hij eens
persoonlijk met jou zou praten. Ik heb hem ook gewezen op je houding tijdens de
bezetting tegenover hem.
En in de reeds aangehaalde brief van 19 augustus
schreef hij Bruning:
Beste Henri,
Van Anton van Duinkerken ontvang ik een uitvoerigen
brief over den inhoud van jullie gesprek. Ik heb den indruk, dat het goed is
geweest dat je hem opgezocht hebt, en dat je geval er gunstig voor staat.
Adriaan Roland Holst had zijn getuigenis enige
dagen voor de eerste zitting, toen hem dat verzocht was, direct op papier
gezet, maar tot zijn verwondering had hij van Van Duinkerken, die hem na de
zitting in Bergen was komen opzoeken, moeten vernemen "dat mijn verklaring
daar niet was voorgelezen", terwijl het toch een verklaring betrof die
naar zijn eigen zeggen "zeer gunstig voor Bruning is en vooral nadruk legt
op zijn volstrekte integriteit"[26].
Betreffende deze verklaring had Vergnes Bruning een paar dagen na de eerste
zitting geschreven.
AMSTERDAM-Z., 1 October 1947
P.C.
Hooftstraat 43
De Weledele Heer H. Bruning
Prins Bernardstraat 5
N i j m e g e n.
Geachte Heer Bruning,
Met grote belangstelling nam ik kennis van de
verklaring van de Heer Roland Holst, welke U mij toestuurde. In afwijking van
Uw inzicht, acht ik deze formulering voor heren van de Centrale Ereraad niet
geheel afdoende en niet overtuigend, dat een hernieuwd publicistisch optreden
Uwerzijds geen gevaar - zoals "men" dit dan verstaat - oplevert.
Daarom ben ik het juist wel met U eens, dat we
moeten trachten de Heer Roland Holst te bewegen persoonlijk zijn inzichten ten
Uwen aanzien voor de Centrale Ereraad uiteen te zetten en zo mogelijk te
verklaren, dat tegen Uw terugkeer in het literaire
______________
43
leven geen bezwaar kan
bestaan.
Wilt U zelf rechtstreeks contact met de Heer
Roland Holst opnemen, of wenst U dat ik zulks doe. Waar houdt hij verblijf?
Gaarne Hoogachtend,
(w.g.) W. Vergnes
Welke keus Bruning naar aanleiding van Vergnes'
laatste vraag maakte, blijkt uit de volgende brief:
Nijmegen
21 October 1947
Prins Bernhardstraat 5
Den Weledelgeboren Heer A. Roland Holst,
B e r g e n
Zeergeachte Heer Roland Holst,
Door een onbegrijpelijke zorgeloosheid is Uw
verklaring, naar ik zoojuist verneem, ten kantore van Mr Vergnes zoek geraakt.
Hoewel Mr Vergnes, schriftelijk, uitvoerig op Uw verklaring
reageerde, schrijft hij mij thans, dat het stuk nooit in zijn bezit is
geweest. Was ik niet zóózeer overtuigd van de zeer groote waarde juist van Uw verklaring, - ik waagde het
waarlijk niet, U de dwaze vraag te stellen, of U bereid zoudt zijn Uw
verklaring nogmaals op schrift te stellen; toch zou ik U dit, dringend, willen
verzoeken.
Het is echter nog maar kort dag; reeds Zaterdag
a.s. moet ik opnieuw voor den Eereraad verschijnen.
Ook Anton van Duinkerken legde een zeer gunstige
verklaring af. Hij verdedigde zelfs - uitvoerig en niet zonder sterken nadruk -
de stelling, dat er van de zijde der letterkundigen z.i. geen bezwaar zou
rijzen als ik weer dadelijk met publiceeren zou beginnen. Misschien zou het
mogelijk zijn, als dit tenminste ook Uw meening zou zijn, in dien geest ook Uw
verklaring met een enkel woord aan te vullen.
Zoudt U het stuk willen zenden aan Mr W. Vergnes,
P.C. Hooftstraat 43, Amsterdam; ik zelf vertrek reeds Donderdagochtend uit
Nijmegen.
U voor Uw medewerking, welke door mij op zeer
hoogen prijs werd gesteld, oprecht dank zeggend,
met de meeste hoogachting
Uw
(Henri Bruning)
Wordt Bruning hier betrapt op een leugentje om
bestwil? En heeft hij door zo op het laatste moment te schrijven Roland Holst
en diens grote welwillendheid jegens hem opzettelijk in een zekere dwangpositie
gebracht?
Over het getuigenis van Vestdijk schreef Bruning
Hans Visser in een brief van 8 mei 1982, door Visser opgenomen in zijn Brieven rond de Vestdijk-biografie (Amsterdam
1989):
Ja, dé brief, tevens de eerste die ik van Vestdjk
ontving, is nog altijd zoek en ik vrees dat hij alleen nog door een toeval
boven water komt. Voor mijzelf een niet geringe ontgoocheling; en voor u, zo
vermoed ik, het ontbreken van de belangrijkste brief: Vestdijk uitte daarin
immers zijn verontwaardiging over het mij door het tribunaal opgelegde
publikatieverbod en gaf mijn advocaat toestemming van deze brief het volste
gebruik te maken. Vestdijk zelf was verhinderd op de zitting van de Ereraad
aanwezig te zijn. Wel aanwezig waren (en werden gehoord) A. Roland Holst, Anton
van Duinkerken, Albert Helman en nog een vierde getuige.
Gelukkig vond ik nog een briefje (25 juni 1948)
waarin Vestdijk naar zijn eerste brief verwijst en opnieuw zijn medewerking
toezegt. ( ) Misschien is de inhoud van de eerste brief
(de zoekgeraakte) nog te achterhalen in het officiële verslag van de zitting
van de Ereraad. Ik vrees echter dat het zeer summier is. Summier m.b.t. de
verklaringen van Vestdijk, Roland Holst, Van Duinkerken en Helman die allen
voor opheffing van het publikatieverbod pleitten; en uitvoerig m.b.t. de vijfde
getuige die mij op grond van mijn bedoelingen (die van een eerzuchtige mislukkeling)
afschilderde als een minderwaardig sujet: de oorlog was mijn kans geweest een
rol te spelen en die kans had ik me niet laten ontgaan; met beide handen
aangegrepen. Waarop dat oordeel gebaseerd was werd niet duidelijk. Ik kende hem
niet persoonlijk, en hij mij al evenmin. Wat wist hij van mijn bedoelingen en
drijfveren. De feiten van mijn oorlogsjaren wijzen dan ook in een heel andere
richting. Maar niets daarover. In ieder geval was het uiteindelijk resultaat
van die zitting ook voor mijn vier pleitbezorgers teleurstellend: na enkele
dagen of weken kreeg ik de uitslag: van tien of vijftien
______________
44
jaar zwijgplicht
werden het er zes. Pas in 1951 kon ik weer gaan publiceren en verscheen dan
ook In Vitro (gedichten) als eerste
publikatie, weldra gevolgd door andere (in weekbladen, tijdschriften en in
boekvorm).
De inhoud van bedoelde brief van Vestdijk,
inmiddels weer boven water gekomen, was:
Mr.W.Vergnes s.t. Doorn
23-10-'47
Amsterdam
Zeer Geachte Heer Vergnes,
Over het geval Bruning kan ik mij zeer positief
uitlaten, aangezien ik er reeds eerder mijn gedachten over heb laten gaan.
Tegen vrienden en kennissen heb ik er mij indertijd reeds in deze zin over uitgelaten,
dat ik het een schandaal vond, dat Bruning voor 10 jaar geschorst werd, aangezien
zijn geval principiëel anders is dan dat van Jo van Ammers Küller, Werumeus
Buning e.a. Bruning immers was altijd
al overtuigd nationaal-socialist en heeft zich bovendien tijdens de
bezetting, voor zoover mij bekend, niet onfatsoenlijk gedragen, integendeel,
er kwam mij zelfs iets ter oore over een conflict met de S.S., wat alleen maar
voor hem pleiten kon. Wanneer men Bruning uitsluitend volgens de bijzondere
rechtspleging had gestraft en als kunstenaar geheel vrijuit had laten gaan, zou
ik dat indertijd niet onjuist hebben gevonden. Hierin ligt opgesloten, dat ik
het zou toejuichen, wanneer aan zijn schorsing nu een eind kwam. Helaas heb ik
geen tijd om persoonlijk te komen getuigen, maar ik neem aan, dat ook deze
brief zijn doel niet missen zal.
Hoogachtend,
Uw dw.
(w.g.) S. Vestdijk
S. Vestdijk, letterkundige
Parklaan 6 Doorn
Volgens Vestdijk had er dus vanaf de bevrijding
voor Bruning geen moment een publicatieverbod hoeven te gelden.
Bruning had de voorzitter van de centrale ereraad
kort na de eerste zitting opnieuw geschreven.
Nijmegen 29
September 1947
Prins Bernhardstraat 5
Den Weledelgestrengen Heer Mr P. van Lookeren
Campagne
Voorzitter Tweede Kamer van de Centrale Eere-
raad voor de Kunst,
A m s t e r d a m.
Weledelgestrenge Heer,
Nu de behandeling van mijn zaak tot eind October
moest worden uitgesteld, zou ik gaarne van dit intermezzo gebruik maken om,
met het oog op de komende zitting, een misverstand, waartoe ik aanleiding heb
gegeven, te corrigeeren. Wellicht leidt dit tot andere conclusies aangaande
mijn persoon.
Overal en altijd zou ik, op een desbetreffende
vraag, zonder meer geantwoord hebben, dat ik inderdaad nationaalsocialistische
ideeën heb verkondigd en verdedigd. Maar wanneer men mij dit vraagt, nadat ik gehoord heb: ge verkondigde die
ideeën, dus hebt ge het streven van
Duitschland naar gewelddadige machtsuitbreiding in de hand gewerkt, dus hebt ge de Nederlandsche cultuur
ernstig in gevaar gebracht etc., dús: tien jaar publicatieverbod, - dan kán ik
niet anders antwoorden dan met de restrictie: mits men hetgeen ik verdedigde
maar niet vereenzelvigt met het nationaalsocialisme van eenige groepeering. Ik
moet dit niet alleen antwoorden omdat dit overeenkomstig de waarheid is, maar
ook omdat dit mijn eenige wapen is om althans eenigszins aan al die dreigende
conclusies te ontkomen. - Misschien deed ik er niet goed aan die restrictie te
maken, maar zeker is zij geen gevolg geweest van 'n zeker soort 'strijdbaarheid' dat altijd wil
tégenspreken. Bovendien stemde mijn antwoord geheel overeen met hetgeen ik in
mijn Verweerschrift heb verklaard, en poogde aan te toonen.
Evenzoo aarzelde ik, na de hierboven vermelde conclusies, uiteraard met een antwoord (of
ontweek dit liever), toen mijn oordeel gevraagd werd over de uitspraak van tien
jaar, of dit volgens mij te véel of gehéel onjuist was. Er was toen immers
reeds een zóo afwijkend oordeel aan voorafgegaan,
dat ik mij uiteraard liever terugtrok op de motiveering
van de uitspraak. Ik was trouwens steeds van meening, dat een onderzoek van
mijn geval vanzelf een conclusie zou opleveren die met de mijne kon
overeenstemmen, doch dán door het onderzoek voorbereid
______________
45
en aannemelijk-gemaakt. De
grondigheid en objectiviteit van het onderzoek, hoe scherp het op sommige oogenblikken
ook werd, heeft mijn vertrouwen op dit punt niet verminderd.
Mocht ik met dit schrijven niet juist hebben
gehandeld, dan moge U dit verontschuldigen met mijn hachelijke onkunde in
discussies als deze rechterlijke. Liefst zond ik U, als het gaat om kennis van
mijn persoon, een aantal vérzen, van de laatste jaren. Nu dit niet mogelijk
is, beproefde ik met bovenstaand schrijven eenige correctie te bereiken
aangaande zekere conclusies over mijn persoon.
Met de meeste hoogachting
(Henri J. Bruning)
Brunings brief aan Roland Holst heeft volledig het
waarschijnlijk beoogde effect opgeleverd, zoals blijkt uit de brief die hij hem
een paar dagen na de tweede zitting zond. In die brief deed hij overigens een
poging de indruk die Roland Holst die zaterdagochtend bij de centrale ereraad
wellicht zou hebben opgedaan, weg te nemen: hij kon het idee hebben gekregen,
dat Brunings bewering dat het nationaal-socialisme voor hem een afgedane zaak
was, een kwestie van kwalijk opportunisme geweest was. Maar er diende
onderscheid gemaakt te worden tussen opportunisme en opportunisme. Het
misverstand was ontstaan doordat Bruning voor de centrale ereraad het nationaal-socialisme
wel verworpen had, maar zonder daarbij tegemoet te komen aan de verwachting het
te verloochenen als het absolute kwaad.
Nijmegen
28 October 1947
Prins Bernhardstraat 5
Den Weledelgeboren Heer A. Roland Holst,
B e r g e n - binnen (NH).
Zeer Geachte Heer Roland Holst,
Moge ik beginnen met U mijn zeer bijzondere
erkentelijkheid te betuigen én voor Uw tweede, aangevulde verklaring én voor
het feit, dat U, ondanks dat U dermate bezet was, toch nog tijd heeft willen
vrijmaken om Zaterdagochtend persoonlijk te komen getuigen. Uw vriendelijke
gestes hebben mij zeer getroffen.
Schrikt U intusschen niet al te zeer van al de
papieren die ik hierbij insluit; het gaat slechts om een enkele passage, - het
overige kunt U gevoeglijk ongelezen laten en beteekent slechts, dat ik niets
te verbergen heb. Maar na hetgeen U voor mij bereid waart te doen, ben ik U
eenige verklaring verschuldigd i.v.m. de voor U stellig teleurstellende
mededeeling welke U Zaterdagochtend gewerd en die in strijd scheen met hetgeen
ik aan Anton van Duinkerken verklaarde, toen ik hem - geheel naar waarheid -
zeide, dat het nationaalsocialisme definitief achter me lag. Anton van
Duinkerken nam dit (hetgeen ik zeer waardeerde) zonder meer als waarheid aan,
doch de Centrale Eereraad vraagt een ándere motiveering dan die welke ik gaf
(zie Bijlage 2 "Verklaring"), en een andere ook dan ik naar eer en
geweten kan geven. Ik kan om vele redenen verklaren, dat het nationaalsocialisme
voor mij een zaak is die definitief voor mij heeft afgedaan, doch ik kan niet
voldoen aan het klaarblijkelijk gekoesterde verlangen, dat ik het nationaalsocialisme
(of het communisme, of wat dan ook) afwijs als een door en door wanschapen,
door en door verderfelijk product van inferieure of demonische driften, - waartegenover
dan de democratie (of iets anders) zou staan als een door God gewilde orde of
iets dergelijks.
In zijn theoretische verantwoording en in zijn
vormgeving en consequenties moge zijn (destijds) actueele gedaante gefaald
hebben (ik heb mij dan ook nooit met een bepaalde, bestaande vormgeving vereenzelvigd: ik ben durend polemisch
geweest), het moge geleid hebben tot volstrekt onaanvaardbare consequenties, -
in den grond kan ik het nationaalsocialisme niet anders zien dan zooals ik, in
laatste instantie, élken politieken vormwil zie (ook den communistischen),
n.l. als een uiting van ernstigen scheppingswil, een wil die ernst maakt met
de oplossing der vele problemen waarmede het samenleven van menschen en volken
worstelt. Ik zie het niet anders dan als éen der ernstige antwoorden op de
problemen, een antwoord waaraan, in oorsprong, alle demonie e.d. vreemd is.
Dat deze wil gefaald heeft, is een geheel andere kwestie; dat zij die dezen wil
vertegenwoordigden zich aan het leven en aan levens vergrepen op een wijze die
ik nooit zou willen of kunnen verantwoorden, is eveneens een kwestie die
behoort bij het nationaalsocialisme als
verwerkelijking, bij het nationaalsocialisme in zijn (destijds) actueele
gedáánte. De tegenwerping, dat ik, nationaalsocialist zijnde, mij toch niet
kon losmaken juist van die concrete vormgeving, van die
______________
46
actueele realiteit, is
in feite een onjuiste conslusie, aangezien ik dat in feite wél deed: doordat ik
mij durend polemisch tot die actueele vormgeving verhield (zie Bijlage 1
"Verweerschrift", 4, pag. 5-6). Men kan toch ook (b.v.) katholiek zijn,
en tegelijk de actueele gedaante van het katholicisme, zijn actueele
verantwoording en vormgeving, afwijzen. -- En juist, waar ik durend in de
veronderstelling leefde, dat een overwinning van het duitsche nationaalsocialisme tot de
mogelijkheden behoorde, bleef het mijn plicht tegen de onzuiverheden in zijn
verantwoordingen, conclusies etc. polemisch te ageeren.
Ik kan dus onmiddellijk toegeven, dat de wil om
tot een nationaalsocialistische ordening te geraken tot fatale
leerstellingen en onaanvaardbare practijken heeft geleid, - maar als ik
thans het nationaalsocialisme afwijs, en definitief
afwijs (d.w.z.: óók een nationaalsocialisme
dat "goed" zou zijn: dat zuivere beginselen zuiver zou
realiseren), dan gebeurt dit noodzakelijk op andere gronden dan de demonie van
zijn oorsprong of de volstrekte verderfelijkheid van zijn wezen; en dan
gebeurt dit om soort-gelijke redenen
als waarom bepaalde katholieken, die b.v. een theocratische ordening als het
hoogste goed beschouwen (ík behoor niet tot hen), er toch geen oogenblik over
zouden denken dit goed als een actueel goed te verdedigen of zich voor de
verwerkelijking daarvan op dit moment zouden inzetten. Om soort-gelijke, niet
om dezélfde redenen. Bedoelde theocratische orde is, historisch en
anderszins, eenvoudig niet aan de orde, hoe goed zij dan in principe ook zou
zijn; het nationaalsocialisme echter zou - zoo wordt tenminste opgeworpen -
in de toekomst weer aan de orde kunnen komen, en men vreest dan dat ik mij weer
onmiddellijk als de verdediger ervan zou opwerpen, vooral als het
"goed" zou zijn. Maar ten eerste: de geschiedenis herhaalt zich niet,
- al reeds om deze reden: het nationaalsocialisme was, in mijn oogen, goed,
omdat het, in mijn oogen, het meest complete antwoord was op de problemen van
het voor-oorlogsche Europa. De
na-oorlogsche problemen zijn volstrekt andere
geworden, en het antwoord dáárop kan
dus nooit het nationaalsocialisme
zijn. Reeds tijdens den oorlog verdedigde ik dan ook, tegenin al die optimisten
die zeiden "het nationaalsocialisme komt tóch!" de stelling:
"het komt nú, - of het komt nóóit", en ik was daarvan overtuigd
om soortgelijke redenen als Joris van Severen van zijn stelling (durend
en nadrukkelijk door hem geponeerd, en ons dus vertrouwd geworden), dat n.l. het Dietsche Imperium vóor
den oorlog werkelijkheid zou moeten worden en anders nooit werkelijkheid
zou worden, aangezien ná den oorlog de voorwaarden daartoe voorgoed zouden ontbreken. - En ten tweede,
en dit is veel belangrijker: juist als een nationaalsocialisme, dat
"goed" zou zijn (iets dat, om bovengenoemde redenen, in zich tot iets ondenkbaars is
geworden) aan de orde zou komen, zou ik er geen oogenblik over denken het te
verdedigen, en allerminst.. als het successen zou gaan oogsten. Ik ben er
namelijk ernstig van overtuigd (en ik geloof niet, dat er veel voor noodig is
om daarvan overtuigd te zijn), eenerzijds, dat Europa geen diepe innerlijke verscheurdheid
meer verdragen kan, en, anderzijds, dat het nationaalsocialisme, juist op het
moment dat het successen zou gaan behalen, onmiddellijk alle tegenkrachten (en
met dezelfde vehementie) zou activeeren als voorheen, en Europa dan aan een
laatste, onherstelbare verdeeldheid zou worden prijsgegeven. (Zie
"Verklaring"). Dié weg (naar het nationaalsocialisme) zou Europa
dus stellig niét moeten gaan. En ik
ben hiervan te meer overtuigd, omdat de oplossing der politieke en Europeesche
problemen een ándere is geworden dan de nationaalsocialistische, en ik van
meening ben dat die andere oplossing zich zónder die verbitterde en
catastrofale verdeeldheid verwerkelijken kan.
Wat hebben wij aan een "waarheid" (i.c.
de nat.socialistische) die, om genoemde redenen, de ondergang van een
gemeenschap (i.c. Europa) wordt; juist ómdat zij dit wordt, houdt zij op
"waarheid" te zijn, d.w.z. het goede antwoord. Goed is alleen wat
beantwoordt aan zijn doel, i.c. het scheppen van orde, eenheid, vrede etc. Een
theocratische orde verdedigen is iets niet-goeds verdedigen, eenvoudig omdat
het geen mogelijkheid tot orde is op dit moment (en dit moment dan gezien als
een moment van enkele eeuwen). Een nationaalsocialistische orde verdedigen is
iets niet-goeds verdedigen, eenvoudig omdat het de laatste orde-mogelijkheid,
door de diepe en bloedige verdeeldheden welke het zou oproepen, tot den grond
toe verwoesten zou.
Men kan een afwijzen van het nationaalsocialisme
op die gronden "opportunistisch" noemen, - het afwijzen is
definitief en essentieel, en het "opportunisme" is hier van geheel
anderen, ernstiger aard dan datgene wat men daaronder gemeenlijk verstaat.
Men vindt het onbegrijpelijk, dat ik, die de
nationaalsocialistische beginselen zo fel heb verdedigd, thans in staat
blijk andere beginselen te verdedigen, en men vindt dit vreemd en onbegrijpelijk
omdat men daaraan de conclusie verbindt dat ik dus maar voetstoots van meening
kan veranderen. Voetstoots is dit zeker niet gebeurd. De ondergang van het
nationaalsocialisme is (juist omdat ik zijn nederlaag dadelijk als een
ondergang moest verstaan) voor mij een bittere schok geweest, - niet omdat mijn, diepste, lévensover
______________
47
tuigingen daarmede
gemoeid zouden zijn geweest, maar omdat ik, destijds, de ondergang van Europa als een onvermijdelijkheid zag.
Sedertdien zijn er twee jaren en drie maanden van volstrekte afzondering en
bezinning en herziening gevolgd; en het resultaat dáárvan is dus stellig niet
te zien als iets dat "voetstoots" mijn eigendom werd. - En vervolgens:
ik ben niet op leven en dood met mijn politieke overtuigingen verbonden. In
mijn tijdens den oorlog verschenen verhalenbundel "Ezechiël"[27]
liet ik, in een verhaal dat reeds in '33 werd ontworpen en grootendeels
geschreven, een der figuren op de vraag "Maar het beginsel, de positieve
waarheid, waarvoor je strijdt, de waarheid, die een politieke strijd toch wil
dienen... speelt die dan helemaal geen rol voor je?" antwoorden: "Die
bevredigt niets in me. Zelfs niet mijn - nogal heeten - honger naar
waarheid." Ik wil me met de figuur die dit zeide (en het was duidelijk een
politiek extremist) niet vereenzelvigen, maar die uitspraak is toch geheel
de mijne. Ik ben bovendien te zeer overtuigd van de relativiteit van elke
menschelijke waarheid dan dat ik er niet in slagen zou van een bepaalde
politieke overtuiging, tenslotte, en in mijn diepste wezen toch onberoerd,
afstand te doen. Weliswaar sta ik, door het besef van de relativiteit van elke
menschelijke waarheid, innerlijk vrijer tegenover mijn eigen overtuigingen,
maar "voetstoots", zonder moeite, zoo maar, en zonder pijn, heeft
zich de overgang naar een ander politiek inzicht toch niet voltrokken. In twee
en een half jaar kan echter héel veel gebeuren.
Dit wilde [ik], ter verduidelijking van een
uitlating die anders stellig een ongewenscht misverstand wekt, bij U naar voren
brengen. Ik hoop niet, hiermede al te lang [op] Uw tijd beslag gelegd te
hebben.
U nogmaals mijn groote erkentelijkheid betuigend,
met de meeste hoogachting
(Henri Bruning)
p.s. Zoo U dit wenschelijk voorkomt, kunt U dit
schrijven zonder eenig bezwaar aan Anton van Duinkerken ter inzage geven. - Wel
zou ik gaarne het Verweerschrift en de Verklaring t.z.t. van U terugontvangen,
daar het mijn eenige exemplaren zijn. - Bij voorbaat vriendelijk dank hiervoor.
De rechters van het tribunaal hadden Bruning het
nationaalsocialisme blijkbaar graag zien afzweren als iets demonisch en
infernaals, om dan vervolgens de democratie als het absoluut goede te erkennen.
Voor Bruning bestonden er op ideologisch gebied evenwel dergelijke absolute
tegenstellingen niet. Het betrof voor hem een fundamentele kwestie. In zijn
verhalenbundel Ezechiël had hij zich
over deze neiging tot absolute tegenstellingen reeds ironisch uitgelaten:
""God of satan" moest blijkbaar de tegenstelling zijn, mínder
ging beslist niet!"[28]
Het antwoord van Roland Holst op 6 november bij de
terugzending der documenten luidde:
Hierbij stuur ik u het "Verweerschrift"
en de "Verklaring" weer terug, met mijn vriendelijken dank voor de
toezending. Hoewel ik sinds kort na de bevrijding moe en beu ben van
nagenoeg alle beschouwingen over de toekomst van onze Europeesche wereld, en
inderdaad meen, dat West-Europa als historische potentie heeft afgedaan, heb
ik uw uiteenzettingen met groote belangstelling én sympathie gelezen.
Ik hoop, dat wij binnen afzienbaren tijd eens de
gelegenheid zullen vinden, mondeling over deze zaken van gedachten te wisselen.
Nu wil ik u alleen verzekeren, dat ik heel goed inzie, hoezeer het "opportunisme",
dat u voortaan het nationaal-socialisme af doet wijzen, van niveau en gehalte
totaal anders is dan dat wat men gemeenlijk daaronder verstaat.
Van ganscher harte hoop ik, dat de uitspraak
gunstig voor u zal zijn -
Met vriendelijken groet,
hoogachtend,
uw (w.g.)
A. Roland Holst
In een ondertekende beschouwing heeft Bruning ten
behoeve van de behandeling van zijn zaak voor de centrale ereraad zijn
bedoelingen voor de toekomst op politiek gebied op schrift gesteld: die bleken
te vangen onder de begrippen 'Europa' en 'democratie'; verder is er nog een
stuk waarin hij reageerde op drie, tijdens die behandeling naar voren
gebrachte kwesties: zijn overgang tot de N.S.B., zijn onbekendheid met de
jodenvervolgingen en het hem als schrijver gegeven advies de pen maar eens een
tijdje te laten rusten. Of Bruning deze uiteenzettingen voor de centrale
ereraad aan de orde heeft gesteld, is de vraag, maar ze geven in ieder geval
een nadere detaillering van zijn visie.
M.H.
Als ik mij niet vergis, speelt mijn politieke
overtuiging, zooals deze zich in de toekomst zou kunnen uiten, een belangrijke
rol in het oordeel over mijn persoon. Dit schijnt mij reeds hierom
vanzelfsprekend, omdat, hoewel de democratie principieel op het standpunt
staat eener vrije meeningsuiting, zich hier het geval voordoet, dat degenen
die mij eventueel de vrijheid zouden hergeven om weer te publiceeren, a.h.w. mede-verantwoordelijk zouden zijn in
zekeren zin voor hetgeen ik publiceer, - welke mede-verantwoordelijkheid als
een houding van onverantwoordelijk verzuim zou worden gebrandmerkt wanneer ik
van die gegeven vrijheid zou gebruik maken om wederom die theorieën te gaan
verdedigen welke zoo juist in een strijd, die de zwaarste offers heeft
geëischt, overwonnen en door de volken van Europa afgewezen werden. Het
verbreiden van dergelijke theorieën moge dan, als overeenkomstig een
democratische orde, verdedigbaar zijn, - de a.h.w. persoonlijke
mede-verantwoordelijkheid schept hier een moeilijkheid die haar oorsprong
geenszins exclusief in de democratische vrijheid vindt, en die het begrijpelijk
maakt dat er zekerheid wordt verlangd, dat ik mij van dergelijke theorieën
onthouden zal.
Hier rijst (en rees) echter een moeilijkheid, en
wel deze, dat ik mijn houding voor de toekomst niet aannemelijk kan maken, -
doordat het klaarblijkelijk iets volkomen onwaarschijnlijks schijnt, dat ik
dat nationaal-socialisme definitief kan
afwijzen op zuiver opportunistische
gronden én daarnaast, tegelijk, een principieel en overtuigd verdediger zou kunnen
zijn van een ideologie welke ik eertijds fel en overtuigd heb bestreden. Toch
is dit, in mijn beschouwingswijze van de dingen, volkomen logisch gedacht. Het
is volkomen logisch, dat ik het nationaalsocialisme definitief afwijs, en
volkomen logisch, dat ik de democratie verdedig. - Wat het eerste betreft. Het
is steeds mijn overtuiging geweest, dat een politieke ideologie er is voor de
gemeenschap (en niet omgekeerd), en dat een ideologie elke waarde verliest
zoodra zij ofwel nutteloos ofwel een ramp voor die gemeenschap zou worden. Ik
zou er als katholiek b.v. van overtuigd kunnen zijn (ik ben er niet van
overtuigd) dat een theocratische, papo-caesaristisch-gedachte orde de meest
zuivere is en er toch tegelijk geen vin voor kunnen of willen verroeren, -
eenvoudig omdat elke voorwaarde in dit heden ontbreekt om die orde te
verwerkelijken en elke bij voorbaat nuttelooze strijd én negatieve én
destructieve strijd is. Maar het nationaalsocialisme zou, juist op het
(denkbeeldig) moment dat het opnieuw een káns zou gaan maken, wederom al die
tegenkrachten activeeren en Europa daarmede onvermijdelijk opnieuw aan die
bloedige verdeeldheid overleveren welke het reeds aan de rand van den afgrond
heeft gebracht en die het een tweede
maal zeker niet meer zou overleven.
Als ik zeg, en ik zeg dit met volledige overtuigdheid, dat Europa zich de
weelde van een nationaalsocialistisch experiment niet meer kan veroorlooven,
dan beteekent dit, dat ik daarom niet slechts het nationaalsocialisme afwijs,
maar, juist, met diepe beduchtheid zou staan tegenover een nationaalsocialisme
dat een káns zou maken, dat ik juist dít nationaalsocialisme moet afwijzen,
en, inderdaad, afwijs.
Dat ik, die de democratie heb afgewezen, niet
aanvaardbaar kan maken, dat ik diezelfde ideologie met overtuiging kan
verdedigen, is m.i. een gevolg van het feit, dat ik de democratie anders
beschouw dan vaak het geval is. - Men kan de democratie beschouwen als een
toestand welke, haast onvermijdelijk, intreedt wanneer een bepaalde cultuur in
een gemeenschap tot rijpheid is gekomen, een gemeenschap innerlijk gevormd
heeft - door b.v. een christelijke of communistische levensbeschouwing. Doch
de moderne democratie wordt m.i. geheel anders gefundeerd: zij is niet de
exponent van een tot absolute geldigheid geraakte waarheid of overtuiging,
maar, waar die algemeen aanvaarde waarheid eener levensbeschouwing juist ontbreekt, gebaseerd op de relativiteit
van ons menschelijk waarheidsbezit zoodra dit het terrein betreedt der
levensbeschouwingen. Juist omdat hier alles relatief is, bezitten, voor de
democratie, alle levensovertuigingen gelijke waarde en veronderstelt zij een
eensgezind arbeiden, met wederzijdsche eerbiediging van elkanders levensbeschouwing,
om tot een aannemelijk accoord te geraken i.z. het practisch handelen op
natuurlijk, maatschappelijk en staatkundig gebied.
De vooroorlogsche democratie - die ik hier een
vorige maal een ontaarde democratie heb
genoemd -, verloochende juist déze beginselen volkomen. Haar relatief waarheidsbezit
werd voor elke partij een absolute en alleen-zaligmakende waarheid, en dit
alles verziekte (waar juist samen-werking het beginsel had moeten zijn) tot een
politieke partij-strijd van een allerminst
verheffende, en voor een volk noodlottige, soort. - Uit dié democratie viel
allerminst nog de oorspronkelijke idee der moderne democratie af te lezen, en
reageerend op dit verval kon men besluiten dat deze waarheid, evenals zoovele
andere politieke waarheden, zichzelf had overleefd en, onherhaalbaar, haar
hoogtepunt achter zich had. Spreken over democratie, kon toen niet anders zijn
dan democratie vereenzelvigen met haar toen actueelen en klaarblijkelijk
laatsten, verwilderden,
______________
49
krachteloos- en daarom noodlottig-geworden verschijningsvorm,
met, daartegenover, een zoeken naar en verdedigen van een ándere synthese van
natuurlijke waarden, van een ánder
ordenend beginsel.
Wanneer ik dus thans de democratie verdedig, kan
dit uiteraard niet de verdediging zijn van haar vooroorlogschen verschijningsvorm,
doch dan kan mijn doel geen ander zijn dan, teruggrijpend op haar
oorspronkelijke idee, mede te helpen met de velen in wie deze oorlog een
bezinning en revisie heeft veroorzaakt, de democratie haar oorspronkelijken,
zuiveren inhoud en een daaraan adequaten vorm te geven, - en deze democratie
dan gedragen door een levend Europeesch bewustzijn en een krachtigen, beslisten
wil tot sociale rechtvaardigheid. - Juist omdat ik ervan overtuigd ben, dat
een dusdanige, innerlijk wedergeboren en tegelijk waarachtig Europeesch- en
waarachtig sociaal-gerichte democratie, de laatste kans is van Europa daar
zij zónder bloedige verdeeldheden te verwerkelijken zou zijn, kan ik mij niet
anders dan voor háar inzetten. Het is mogelijk, dat al degenen die zich daarvoor
momenteel inspannen, een vergeefschen strijd voeren, dat zij op verloren posten
strijden, - dit neemt m.i. de noodzaak niet weg die laatste kans te beproeven,
als het eenige dat men verplícht is te beproeven. Een fiasco van dien wil kon
beteekenen dat Europa als Europa zijn
tijd heeft gehad, en dit is eerst te aanvaarden als ook de laatste poging om
Europa voor zichzelf te redden zonder uitwerking is gebleven. Dán ook móet men
concludeeren, dat dan ándere waarheden, die klaarblijkelijk wél de levenskrachten,
de vitale en constructieve krachten hebben kunnen activeeren, niet alleen hun
recht, maar ook hun plicht van handelen hebben. Dáárom zei ik dat alles ervan
afhangt of de democratie nog vitale krachten zal opleveren. Een waarheid, zoo
is mijn overtuiging, gaat niet te gronde omdat de menschen haar ontrouw
werden, maar de menschen worden haar ontrouw, ofwel omdat een waarheid (deze
altijd relatieve waarde) haar tijd heeft gehad, ofwel omdat zij geen voldoende
vertegenwoordigers meer oplevert die haar werkelijk scheppend
vertegenwoordigen. In het eerste geval heeft een waarheid geen recht van
spreken meer, in het tweede geval moet men concludeeren dat een gemeenschap
creatief of anderszins au bout is. Men kan zich in dit tweede geval dan, theoretisch,
nog beroepen op de mogelijkheid, dat die vertegenwoordigers nog altijd kunnen
komen opdagen, - de historie houdt met geen nog-te-vervullen mogelijkheden
rekening. De historie wacht niet.
Maar dat Europa au bout is, - zie, dat is iets wat
ik allerminst geloof. Europa is bezig zich te heroriënteeren. Even zeker als
ik ervan ben dat Europa - nu dertig eeuwen lang met onverminderde leefkracht
scheppend geweest - een nieuwe scheppende idee vorm zal weten te geven, - even
zeker ben ik ervan, dat de huidige verwildering op velerlei gebied slechts het
onvermijdelijk gevolg is - in de menigte - van een overgangsphase tusschen een
ineenstortende en herrijzende wereld, tusschen een orde (of waarheid) die heeft
afgedaan en een waarheid die nog bezig is haar inhoud en vorm te zoeken en te
verwerkelijken. Dit laatste echter eischt - zooals elk bereiken in deze wereld
- niet aleen de inspanning van al onze krachten, maar ook een exclusief gericht
zijn op de toekomst d.w.z. een áchter
ons laten van het verleden, - in
casu, voor mij, dus van het nationaalsocialisme.
Op dit moment bestaat er voor mijn handelen maar
éen norm: de toekomst en wel de toekomst van Europa; en zie ik slechts éen
weg: die der minste verdeeldheid. Over de twee beginselen: de democratie en
Europa, bestaat m.i., als te verwerkelijken doelstelling, geen
meeningsverschil, dat Europa opnieuw aan een bloedige worsteling zou
overleveren. En derhalve kan, voor mij, het doel geen ander zijn dan, voor
zoover mij dat mogelijk is, mede te helpen aan deze beginselen hun inhoud te
geven op het niveau der actueele werkelijkheid, en aan dezen inhoud zijn
adequaten en actueelen staatkundigen vorm.
Dit is, in het kort, mijn overtuiging -- die ik,
als overtuiging, hier en op dit moment helaas niet anders kan waar maken. Is
dit het eenige, dat ik hier en op dit oogenblik naar voren kan brengen, dit
weinige wilde ik, waar mijn bedoelingen voor de toekomst ter sprake komen,
toch nadrukkelijk naar voren brengen.
(w.g.)
Henri Bruning
1
Men heeft er zijn verwondering over uitgedrukt,
dat ik, reeds luttele weken na mijn brochure Een Hard en Ernstig Woord, lid
werd van de N.S.B., een beweging die ik, als Dinaso en anderszins, toch
moeilijk als een figuur van eenige innerlijke importantie kon be‑
schouwen. Ik wil hier opmerken, dat deze "onbegrijpelijke" overgang
toch volkomen logisch is geweest. Ik wilde immers niets anders dan datgene wat
ook de overige Dinaso's, met hun overgang tot de N.S.B. nastreefden, n.l.,
samen met andere groepeeringen, van de N.S.B. een
______________
50
sterk-gerichte, innerlijk
gedisciplineerde en onkreukbaar-nationale beweging maken; een beweging,
zooals, in dat opzicht.... het Dinaso was. Ik zette dus eenvoudig mijn strijd voort. Onbegrijpelijk en onverklaarbaar
en in strijd met mijn verleden zou alleen geweest zijn, als ik, werkzaam binnen
de N.S.B., mij met de mentaliteit van de N.S.B. verzoend had, als ik mij met die mentaliteit was gaan vereenzelvigen. Dán had ik (aan mijzelf
en aan het Verdinaso en aan Een Hard en Ernstig Woord) verraad gepleegd. Doch het is niet alleen een vaststaand feit -
mijn beschouwingen en verzen bewijzen het, - dat ik durend en met scherpte
tegen den heelen geest van de N.S.B. ben blijven
ageeren, maar dat ook alle andere Dinaso's, waar zij ook binnen de N.S.B.
stonden, onverzoenlijk tegenover die mentaliteit zijn blijven staan. Juist om
die houding (van volstrekte onkreukbaarheid) genoten de Dinaso's, bij vriend
én vijand in de N.S.B., respect.
Ik had na mijn désillusie in de N.S.B. kunnen
heengaan, inderdaad. Het gevolg zou enkel geweest zijn, dat mij elk schrijven
onmogelijk zou zijn gemaakt. Deze consequentie kon noch mocht ik aanvaarden,
omdat ik, levend in de veronderstelling van een Duitsche overwinning (of
althans met die mogelijkheid tot het einde toe rekening houdend), samen met de anderen (en ík door mijn
geschriften) moest blijven medewerken aan de voorbereiding van een groepeering
die het Nederlandsche volk op beter wijze zou vertegenwoordigen dan de N.S.B.
2
Er is opgemerkt dat mijn teruggetrokken leven, als
motiveering voor mijn onbekendheid met de realiteit der jodenvervolging, niet
te rijmen is met mijn geschriften, die immers zouden blijk geven van een
durende belangstelling in de vraagstukken en problemen van dien tijd. - Ik moet
hierop antwoorden, dat mijn geschriften reageeren op geschriften, op de mentaliteit der N.S.B., op verschijnselen van
meer algemeenen aard, - dus op zaken welke ik, ook bij een teruggetrokken
leven in die dagen, weten kon, en wist. De realiteit der jodenvervolging had
echter alleen tot mij kunnen doordringen als ik er persoonlijk getuige van was
geweest - of veel omgang had gehad met menschen
(die daarvan wísten en die ik dan, bovendien, had kunnen vertrouwen). - Ik wil
slechts zeggen: een teruggetrokken leven maakt het zeer goed mogelijk dat men
tegelijk voor vele essentieele zaken blijft ópenstaan en, anderzijds, van
bepaalde gebeurtenissen, noodlottigerwijze, onkundig blijft.
3
Er werd gezegd, dat het wellicht goed zou zijn
voor mij, als ik eens, als publicist, geheel rust nam voor eenigen tijd, - aangezien
het zoo schijnt te zijn, dat ik mij bedrink aan mijn eigen woord. Dit laatste
is in ieder geval een opmerking die nog door geen mijner critici ooit gemaakt
werd, - hoe begrijpelijk zij overigens is voor een jurist wien een
streng-zakelijk betoog uiteraard vertrouwder
is dan de altijd meer emotioneele
formuleering van het denken van een dichter. Anderzijds is het toch ook zoo:
dat de sfeer van die dagen, het algemeen en heftig contra waartegenover men
stond, wel eenige stemverheffing en ongewone nadrukkelijkheid noodzakelijk maakte. Het zich bedrinken
aan eigen woord behoeft dus geen verklaring te zijn, maar waar zij niét
verklaart, zou ook een rust als remedie
overbodig zijn geworden. Bovendien heb ik, als publicist, reeds een rust van
twee jaar en drie maanden (en eigenlijk nog langer) áchter me. En als er éen
rustperiode is geweest die mij tot dieper bezinning moest brengen, dan toch wel
dié periode van, op zijn minst, volstrekte afzondering.
Het resultaat van die bezinning, voor zoover het
mijn politieke inzichten betreft, legde ik vast in de Verklaring welke ik aan
mijn Verweerschrift toevoegde. - In het vertrouwen, dat zij U ervan zou overtuigen,
dat ik, in dat opzicht, genézen ben...
Er volgde nog een derde zitting, omdat de centrale
ereraad nog twee getuigen wilde oproepen: Albert Helman en Theun de Vries.
Voorzitter, leden en secretaris van de centrale
ereraad hadden moeilijk uitvoeriger ingelicht kunnen worden omtrent Brunings
"waarom" benevens zijn "waarom niet meer" en zijn "wat
dan wel voortaan" dan alleen al het geval is geweest met zijn Verweerschrift en zijn Verklaring; nu was dus de kwestie of, en
zo ja, hoe deze zuiveringsinstantie deze motieven en voornemens heeft laten
meetellen in de overwegingen waarop zij haar eindoordeel over Brunings
activiteiten als collaborerend schrijver heeft gebaseerd.
Daarom is het eerst zaak te weten welke volgens
haar die activiteiten precies geweest zijn. In haar schriftelijke uitspraak
van 29 november 1947 gaf zij daarvan de volgende opsomming.
1) De kunstenaar heeft in 1940 tijdens de
vijandelijke bezetting bij de N.V.
______________
51
Uitgevers Mij. C.A.J. van Dishoeck te
Bussum een geschrift doen verschijnen getiteld "Een Hard en Ernstig
Woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandse Volk en de Rechtsche
Fronten", welk geschrift propaganda inhoudt voor de z.g. "Nieuwe
Europeesche Orde", de "Jonge Europeesche Volken" en het
verenigen der rechtse fronten, Nationaal Front, Verdinaso en N.S.B.;
2) de kunstenaar heeft in 1943 bij de Uitgeverij
"De Lage Landen" te Brussel doen verschijnen een bundel z.g.
aphorismen getiteld "Vluchtige Vertoogen", welk geschrift gedurende
de bezetting in Nederland is verspreid en onder meer propaganda inhoudt voor de
z.g. "Volksche Kunst" en rassenleer in nationaal-socialistische zin;
3) de kunstenaar heeft gedurende de vijandelijke
bezetting bij de Uitgeverij "Roskam" te Amsterdam doen verschijnen
een gedichtenbundel getiteld "Nieuwe Verten", waarin gedichten van
zijn hand zijn opgenomen als: Ochtend (verheerlijking van zingende Duitse soldaten),
Winter in Holland 1941 (zelfde verheerlijking), Najaar 1942 (verheerlijking
van hen, die aan thuis- of Oostfront staan), Wending II (verheerlijking van het
Germaansch Geheel), De Duitsche Adelaar (verheerlijking van het symbool van het
Duitse Rijk);
4) de kunstenaar heeft in 1943 bij de Uitgeverij
"De Schouw" te 's-Gravenhage
doen verschijnen een geschrift getiteld "Nieuw Levensbewustzijn",
zijnde de tekst ener inleiding, uitgesproken in October 1943 te Amersfoort op
een door het Letterengilde van de Nederlandse Kultuurkamer gehouden bijeenkomst
van letterkundigen, welk geschrift propaganda inhoudt voor het Groot-Germaanse
Rijk dat voor Europa strijdt en voor de Duitse Noordrasmens en welk geschrift
door het toenmalige Departement van
Volksvoorlichting en Kunsten aan diverse niet-nationaal-socialistisch gezinde
letterkundigen werd toegezonden;
5) de kunstenaar heeft in 1944 bij de
"Amsterdamsche Keurkamer" doen verschijnen een bloemlezing getiteld
"Gelaat der Dichters", een keuze uit de hedendaagsche revolutionaire
poezie in Noord- en Zuid-Nederland"; hij heeft deze bloemlezing voorzien
van een inleiding, waarin de nationaal-socialistische of gelijkgerichte
dichters, die in z.g. "volksverbondenheid" zijn verbonden, worden
betiteld als "goede vaderlanders in den besten zin" en waarin de
verzetspoezie wordt genoemd "dit mokkend en klein cynisme"; de in
deze bloemlezing opgenomen gedichten zijn van de hand van
nationaal-socialistische of gelijkgerichte dichters en in vele dier gedichten
worden de natio-
naal-socialistische idealen verheerlijkt;
6) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting voor
een groep rooms-katholieke nationaal-socialisten, welke groep speciaal
N.S.B.propaganda maakte onder rooms-katholieken en op kosten van die groep een
brochure het licht doen zien, getiteld "Zin en Plicht der Natuurlijke
Orde", in welke brochure van rooms-katholiek standpunt de
nationaal-socialistische opvattingen over volksgemeenschap en staat worden
verdedigd en omtrent welke brochure de bureau-leider Dijkstra van de
Hoofdafdeling Pers en Propaganda der N.S.B. op 29 September 1942 aan de
Afdeling Propaganda van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten
schreef, dat het Rijkscommissariaat 20.000 exemplaren hiervan in Duitsland
verspreidde;
7) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting op
verzoek en op kosten dierzelfde groep een tweede brochure met dezelfde titel
het licht doen zien, in welke brochure de van de zijde der tegenstanders
ingekomen objecties worden besproken en bestreden en waarin bovendien aan het
verzet van het Rooms Katholiek Episcopaat afbreuk wordt gedaan; aan het slot
dezer brochure wordt getracht met tegenstanders in contact te komen;
8) de kunstenaar is in 1941 gedurende een half
jaar werkzaam geweest als waarnemend Hoofd van de Afdeling Boekwezen op het
Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, een nieuwe, naar Duits voorbeeld
geschapen instelling, die - naar de Centrale Ereraad bekend is - nauw
samenwerkte met de bezetter, geleid werd door aanhangers der z.g. nieuwe orde,
talrijke N.S.B.ers onder haar functionarissen telde en mede ten doel had het
culturele leven in ons land aan 's vijands dwang te onderwerpen;
9) de kunstenaar is, na op 15 Maart 1944 door de
secretaris-generaal der N.S.B. te zijn benoemd tot Hoofd van de Dienst
Schriftelijke Propaganda, vanaf die datum gedurende enige maanden als Hoofd van
de Afdeling Brochures en Strooibrieven, ressorterend onder genoemde Dienst,
werkzaam geweest tegen een salaris van f. 125.- per maand, in welke functie de
kunstenaar toezicht uitoefende op de bij de N.S.B. ter publicatie ingezonden
brochures;
10) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting
radiovoordrachten gehouden en daarbij gedichten voorgedragen van N.S.B.
dichters zoals Kettmann;
11) de kunstenaar heeft gedurende de bezetting een
voordracht gehouden in het Vormingskamp van het Studentenfront, een
N.S.B.instelling en daarbij uit eigen werk voorgedragen; hij steunde daardoor
dit Vormingskamp;
12) de kunstenaar heeft in Augustus 1944 van de
secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten een
letterkundige prijs van f. 2000.- voor het jaar 1943 aanvaard en heeft in de
jaren 1942 en 1943 subsidies
______________
52
van genoemd Departement ontvangen van f. 1500.- en
f. 1200.- voor het samenstellen van een bloemlezing; hij werd daardoor
gedrongen in de geest van dit Departement te werken.
Met betrekking tot deze 'handelingen en
gedragingen' was de centrale ereraad van oordeel, dat ze moesten
worden gezien in het licht der omstandigheid dat
de kunstenaar vanaf eind 1940 tijdens de bezetting is geweest een strijdbaar
nationaal-socialist, lid der N.S.B., schrijver in periodieken en dagbladen van
artikelen met nationaal-socialistische strekking, radiospreker over politiek,
lid van het Letterengilde der Nederlandse Kultuurkamer en in 1944 begunstigend
lid der Germaanse S.S.;
dat ze voor zover genoemd omder punt 1, 3 en 4
opleverden
het "tijdens de vijandelijke bezetting van
het Rijk in Europa zich in dienst hebben gesteld van de vijandelijke propaganda
of die te hebben bevorderd" als omschreven in artikel 1 der genoemde wet
d.w.z. van de Wet Zuivering Kunstenaars; dat al
die handelingen en gedragingen tesamen opleverden:
het "tijdens de vijandelijke bezetting van
het Rijk in Europa zijn beroep op zodanige wijze hebben vervuld, dat mede
daardoor nationaal-socialistische beginselen of denkbeelden ingang zouden
hebben kunnen vinden" als omschreven in artikel 1 der genoemde wet;
waarbij zij overwoog
dat appellant deze handelingen verrichtte als
kunstenaar - welk begrip, naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van
genoemde wet blijkt ( ) in zeer ruime zin moet worden opgevat - zodat daaronder
naar 's-Raads oordeel ook vallen die handelingen die, hoewel niet rechtstreeks
kunstwerken tot resultaat hebbend, verricht worden door hem, die juist door
zijn talenten en zijn erkenning als kunstenaar, tot de verrichting dier handelingen
in staat is;
en tenslotte
dat appellant bij het verrichten der genoemde
handelingen opzettelijk handelde,
immers uit die handelingen volgt dat het
zijn oogmerk was de bedoelde propaganda te bevorderen en de nationaal-socialistische
beginselen en denkbeelden ingang te doen vinden, hetgeen bovendien nog valt af
te leiden uit het feit, dat appellant pro-Duits was en, gelijk hij ter zitting
heeft verklaard, een Duitse nederlaag funest voor Nederland achtte
Brunings aldus geëvalueerde handelingen en
gedragingen vormden voor de centrale ereraad de gegevens aan de hand waarvan
zij tot haar oordeel kon komen, aangezien immers
vooropgesteld dient te worden, dat de Centrale
Ereraad - anders dan de Ereraad - de gedragingen van de kunstenaar uitsluitend
heeft te toetsen aan de normen, gesteld in artikel 1 der Wet Zuivering Kunstenaars
van 5 April 1946 no. G 84 en derhalve de vraag of termen bestaan tegen de
kunstenaar een of meer der in gemeld artikel omschreven maatregelen te nemen,
hare beantwoording vindt in het antwoord op deze andere vraag of gedragingen
van de kunstenaar zijn komen vast te staan, welke vallen binnen de greep van
meergenoemd artikel;
En die waren komen vast te staan blijkens de
handelingen en gedragingen vermeld in de twaalf punten.
Toch heeft de centrale ereraad in haar
oordeelsvorming ook aandacht besteed aan een drietal argumenten die Bruning en
anderen naar voren hadden gebracht. Die argumenten heeft zij echter geen
gewicht in de schaal laten leggen. Haar overwegingen daarbij waren de volgende:
dat door en namens appellant is aangevoerd, dat
hij voor de Dietse gedachte was en zich niet wenste te vereenzelvigen met de
N.S.B., doch zulks appellant niet kan baten, daar ten deze van belang is of appellant
zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding der in artikel 1 van de genoemde
wet omschreven normen en de twaalf hierboven aangehaalde gedragingen in dit
opzicht een duidelijke taal spreken;
dat wijders namens appellant is aangevoerd, dat
hij een onbekend kunstenaar was, geen belangwekkende figuur, die gedurende de
bezetting weinig aanstoot heeft gegeven en thans dan ook weer door kunstbroeders
en door het publiek geaccepteerd zal worden;
dat appellant naar 's Raads oordeel vóór de
bezetting - hij moge dan geen kunstenaar van het eerste plan geweest zijn -
zeker niet een onbekend letterkundige genoemd kon worden en gedurende de bezettingsjaren
door zijn talrijke publicaties sterk naar voren is gekomen en van dusdanige
importantie werd geacht, dat de letterkundige Theun de Vries in het illegale
blad "De Vrije Kunstenaar" een bestrijding van het hierboven
genoemde "Nieuw Levensbewustzijn" heeft gegeven[29];
dat appellant bovendien, door in een tijd, waarin
vrije meningsuiting verboden en vaak levensgevaarlijk was, met de Duitse hier
te lande bedreven en voor iedere burger waarneembare schanddaden ten aanzien
der Joden voor ogen, zelfs nog in 1943 in "Nieuw Levensbewustzijn"
en in "Vluchtige Vertoogen" een verheerlijking van de Duitse
rassenleer ten beste te geven en door in 1944 in de inleiding van "Gelaat
der Dichters" het Nederlandse verzet te kleineren, grote ergernis heeft
verwekt;
dat tenslotte de stelling dat appellant thans weer
geaccepteerd zou worden door enige belangrijke letterkundigen - die overigens
niet geheel op de hoogte bleken te zijn van alle hierboven vermelde door
appellant tijdens de bezetting verrichte handelingen - ter zitting als juist is
aanvaard, doch die stelling door enige andere letterkundigen van naam,
eveneens als getuigen gehoord, is verworpen en het er naar 's Raads oordeel
niet om gaat of thans in een bepaalde kring voor appellant deernis bestaat, die
er toe zou leiden dat hij in deze kring weer geaccepteerd zou worden, doch ten
deze van belang is of appellant tijdens de bezetting de bedoelde normen heeft
geschonden en bij het Nederlandse volk zoveel ergernis heeft verwekt, dat hij
nog gedurende een groter of kleiner aantal jaren ter zijde moet staan;
dat (dit naar 's Raads oordeel) zeker het geval
is, daar appellant in een tijd, waarin goede vaderlanders het zwijgen was
opgelegd, met alle hem als kunstenaar ten dienste staande middelen gepoogd
heeft het Nederlandse volk de theorieën en ideeën van de bezetter op te
dringen, waarbij hij zich dikwijls niet ontzag zich op smalende wijze over dat
volk, dat niet tot openlijk verweer in staat was, en zijn instellingen uit te
laten (Hard en Ernstig Woord"; "Vluchtige Vertoogen");
Toch heeft de Ereraad nog met twee omstandigheden
in het voordeel van Bruning rekening willen houden - handelde zij daarmee niet
in strijd met het voorschrift, dat zij de gedragingen van de kunstenaar uitsluitend diende te toetsen aan de
normen uit het eerste artikel van de Wet Zuivering Kunstenaars? - , te weten
dat appellant niet uit baatzucht heeft gehandeld
en thans een groot gezin moet onderhouden;
"Alle ten deze in aanmerking komende factoren
tegen elkaar afwegende" kwam de centrale ereraad tenslotte tot haar
uitspraak in hoger beroep, die voor Bruning inhield de vernietiging van zijn
publicatieverbod van tien jaar en vervolgens de oplegging van een dergelijk
verbod voor de duur van zes jaren, tot 5 mei 1951.
Rekening houdend "met de omstandigheid dat
appellant niet uit baatzucht heeft gehandeld" beging de centrale ereraad
eenzelfde inconsequentie als het tribunaal. In feite betekende het, dat zij de
afwezigheid van bepaalde motieven in
haar oordeel liet meetellen, terwijl zij weigerde zich af te vragen wat dan wèl zijn motieven zijn geweest
om die dan eveneens in haar oordeelsvorming te betrekken. Dat kunnen dan
moeilijk andere dan idealistische ideeën geweest zijn, bepaalde ideeën met
betrekking tot het welzijn van Nederland, waarop ook zijn mededeling ter
zitting had gewezen, te weten dat hij "een Duitse nederlaag funest voor
Nederland achtte". Dat hele complex van zijn motieven had hij voor haar
uitvoerig uiteengezet in zijn Verweerschrift.
Bruning had dan ook een zeer uitgesproken oordeel over het gewicht dat de
ereraad aan zijn Verweerschrift
heeft toegekend en eveneens over de wijze waarop zij even heeft willen voldoen
en uiteindelijk voldaan heeft aan de eis waaraan een eerlijke rechtspraak zal
trachten te voldoen, aan die "onafwijsbare plicht van het
rechtsgeweten", namelijk de motieven, het 'waarom' van de beschuldigde,
op het vonnis van invloed te laten zijn; dat oordeel heeft hij op schrift
gezet.
Maar nadat hij van de uitspraak in kennis was
gesteld, heeft Bruning eerst een poging gedaan zijn protest tegen het
proces-verbaal van de tweede zitting, die van 25 oktober, ten behoeve van de
heren van de centrale ereraad onder woorden te brengen. Hiervan getuigt een
getypte tekst met doorhalingen en met - voor een deel voor mij onleesbare -
toevoegingen in potlood.
Aantekeningen bij het Proces-verbaal van de zitting van de Centrale Ereraad voor de
Kunstenaars te 's-Gravenhage, gehouden te Amsterdam in het Paleis van Justitie
aan de Prinsengracht 436 op Zaterdag 25 October des voormiddags te 9.30 ure
Tijdens de derde zitting heb ik U verzocht het
proces-verbaal van de tweede zitting op een aantal punten te mogen corrigeeren,
eraan toevoegend dat er éigenlijk van het geheele
stuk niets deugde; ik verzocht U daarom, omdat ik enkel veronderstelde dat
onbekwaamheid en ongewoonte de oorzaak waren van deze wijze van weergeven van
het gesprokene én.... geschrevene. Reeds het proces-verbaal van de eerste
zitting, dat mij, even als dat der derde zitting (!) niet werd toegezonden, maakte, toen Mr Vergnes mij dit stuk
voorlas, een uiterst onaangename en verontrustende indruk, doch dat ik, na de lectuur van het tweede proces-verbaal, U enkel verzocht dit stuk te mogen corrigeeren, vond zijn oorzaak in het
feit dat mij én een begrijpelijke onkunde-als-verklaring én het au fond weinig
belangrijke van een dergelijk proces-verbaal werd voorgehouden. Thans echter,
nu de uitspraak gedaan is, wensch ik, tegen dit proces-verbaal (en tegen de
andere, - hoewel ik ze nooit ontving), tegen deze wijze van weergeven met klem
te protesteeren. Ik kan mij
voorstellen, dat U ten allen tijde
een dergelijk verslag kon aanvaarden en dat U geen onjuistheden behoeft te
signaleeren (om daaraan Uw conclusies te verbinden) zoolang dergelijke
conclusies niet door mij ter sprake
zijn gebracht, maar nu de uitspraak in mijn bezit is en ook deze verslagen als
rechtvaardiging van Uw uitspraak gelden, wensch ik niet alleen U nogmaals te
herinneren aan de tallooze correcties waarom ik U verzocht, onder mededeeling
dat er eigenlijk van het geheele stuk niets deugde, maar tevens te protesteeren tegen dit (tweede) verslag
als een valsche (ik zeg niet "vervalschte") weergave én van
het gesprokene én van het geschrevene; een weergave die veeleer instructief
is voor de denkbeelden van den secretaris over 'n N.S.B.er, voor de sfeer en
de mogelijkheden van zijn subjectief begrijpen, dan een objectief en zakelijk
verslag van het ter zitting behandelde en voorgelezene; een weergave tenslotte
die, als geheel, [tot] (een) volstrekt onjuiste conclusies leidt én omtrent
hetgeen werd gezegd én omtrent mijn gedrag in de jaren van bezetting.
Vanzelfsprekend kan het niet mijn bedoeling zijn
dit, hier en nu, punt voor punt, nogmaals, laat staan uitvoerig, te gaan aantoonen.
Alleen wensch ik hier het navolgende schriftelijk vast te leggen. Volgens het
verslag moet ik gezegd hebben: "Ik vond dit (het niet verschijnen van
"Veelhoek") wel niet prettig, maar als nationaalsocialist kon ik me
wel voegen in het verhinderen van de verschijning van geestesproducten, die
naar het oordeel van de leiding toen niet moesten verschijnen." - Niet
alleen weet iedereen, die mij of mijn geschriften slechts oppervlakkig kent,
dat een dergelijk serviel - en simplistisch - "gedisciplineerde"
houding noch in overeenstemming is
met mijn karakter, noch in overeenstemming met mijn geschriften, allerminst met mijn
gezagstheorie, uitvoerig in Subjectieve Normen behandeld[30]
en steeds, én voor én tijdens den oorlog, mijn richtsnoer voor mijn
handelen-als-publicist; maar bovendien
waren deze woorden - hoewel veel minder precies geformuleerd - een
vragend-gestelde suggestie van... den Voorzitter,
en ( ) bovendien werden zij zoo
vriendelijk glimlachend uitgesproken alsof deze "verklaring" toch
eigenlijk maar 'n bijzaakje betrof en meer geserveerd werd als een bewijs van
het scherpe doorzicht van den voorzitter in de ideologie van een rechtgeaard
N.S.B.er Niettemin heb ik op die vraag
niets positiefs geantwoord, hoogstens met een vaag gebaar en een al even vaag
"och" dat alles in het midden liet, in den geest van "och, als u
dit denken wilt en zoo wilt formuleeren, - waarom ook niét; als men dat wil,
kan men immers wel zeggen, dat ik N.S.B.er ben geweest en dat ik mij, áls ik
mij heb neergelegd (het eigenaardige is echter dat ik tot het laatste toe bij
Dr van Ham ben blijven aandringen om de toestemming der Duitschers te
krijgen), zich ipso facto ook een nationaalsocialist neerlegde, die zich dan
neerlegde bij het niet verschijnen van een geestesproduct dat "naar het
oordeel van de leiding toen niet moest verschijnen"... Ach ja, "van
de leiding"... Wat heb ik mij, blijkens mijn vele polemieken en mijn
andere daden, aan die "leiding" "onderworpen". Een der
redenen waarom ik bij de Schouw wegging - en wegging zonder eenig ( )
perspectief, was... dat ik weigerde De Schouw aan de Duitschers ter
beoordeeling voor te leggen...
De verklaring van den Heer Roland Holst wordt met
het navolgende afkookseltje "weergegeven": "Prof. Asselbergs
heeft me verzekerd dat Bruning politiek tot een ander inzicht is gekomen; als dat waar is vind ik het van
______________
55
belang
dat Bruning weer zou kunnen gaan publiceeren 1). Mijn oordeel over Bruning,
dat ik heb neergelegd in de schriftelijke verklaring die U mij voorhoudt, grond
ik dus niet zoozeer op eigen inzicht
doch meer op een mededeeling van Prof. Asselbergs 2). Ik ken bovendien 3) niet het dossier dat hier
tegen Bruning is verzameld en ik weet niet hoe zijn houding hier ter
rechtszitting is geweest. 4) Op Uw vraag hoe belangrijke publicisten zouden
denken over een weder optreden van Bruning als publicist, heb ik nooit met
anderen gesproken, doch ik weet dat men hem algemeen wel als een fanaticus 5),
doch ook als een eerlijk mensch beschouwt en daarom denk ik dat er geen
protesten tegen hem geuit zouden worden, als hij weer ging publiceeren, van de
zijde van belangrijke publicisten."6)
1) dit wordt aldus
geformuleerd, terwijl er zelfs een schríftelijke
verklaring ( ) is die volstrekt, maar dan ook volstrekt anders luidt, op
volstrekt andere zaken gebaseerd was!!
2) dit wordt gezegd, terwijl de Heer Roland Holst
ter zitting verklaarde: dat hij zijn oordeel over mij baseerde: a) op hetgeen
hij van mijn geschriften van voor en tijdens den oorlog kent, b) op het feit
dat hij mij persoonlijk, van vroeger kende, c) én op een bepaalde mededeeling
van Prof. A.
3) Hier moet natuurlijk gelezen worden
"inderdaad"!
4) zoo alsof ik mij ter rechtszitting een houding
heb veroorloofd die het oordeel van den Heer Roland Holst over mij ten
eenenmale ongedaan zou maken.
5) ik kan mij niet voorstellen dat de Heer Roland
Holst dit woord gebezigd heeft ( )
6) De geschreven tekst die hier wordt weergegeven
is volstrekt anders; daar staat niét dat belangrijke letterkundigen niet zouden
protesteeren, daar wordt als de meening van den Heer Roland Holst kenbaar
gemaakt, dat de belangrijken onder hen wel gaarne zouden zien als mij het
publiceeren weer mogelijk zou worden gemaakt. De secretaris kon dit te
gemakkelijker weten, omdat de belangrijken onder hen t.w. Prof Asselbergs, S.
Vestdijk, Pieter van der Meer de Walcheren dit met evenzooveel woorden en met
klem (en geenszins alleen uit
"deernis") ook inderdaad hebben verzocht.
Wat beteekent het met klem om opheffing van het publicatieverbod verzoeken
ánders dan te kennen geven dat zij weer gaarne zouden zien dat ik ga
publiceeren, dat ik mijn werk weer zou kunnen hervatten, welk werk toch
publiceeren is...?!
Leest men de tekst van het proces-verbaal na, dan
is het niet alleen volstrekt in strijd met alles wat door den Heer Roland Holst
schriftelijk werd vastgelegd welk geschrift in Uw bezit is, maar dan wekt dit
ook doorlopend den indruk dat de Heer R.H. op zijn oorspronkelijke
verklaringen wil terugkomen, - hetgeen, gelijk
men weet, hoegenaamd niet het geval is.
Doch de passage waartegen ik hier het
nadrukkelijkst protesteer is die betreffende mijn politieke inzichten. Zij is
- van a tot z - zoo volkomen kolder, dat ik er zelfs voor hen die mij en [mijn]
werk slechts oppervlakkig kennen reeds zou kunnen volstaan met haar enkel te
citeeren om het bigotte ervan aan te toonen. Doch met citeeren wil ik hier niet
volstaan .
"Op uw vraag hoe ik me nu tegenover de
totalitaire levensbeschouwingen stel, antwoord ik dat men in Europa op het
oogenblik al die problemen naast zich neerlegt. Daarom kan ik nu b.v. niet
zeggen hoe ik over het Communisme denk. Over het tegenwoordig staatsbestel ben
ik niet enthousiast. Ik als scheppend kunstenaar voelde me vroeger bedreigd
door een ontaarde democratie. Hoe ik me nu tegenover het politiek gebeuren
stel, kan ik niet zeggen. Ik geef toe dat ik op opportunistische gronden het
nationaalsocialisme nu verloochen[31],
n.l. omdat het gebleken is dat het nationaalsocialisme niet opkon tegen de
tegenstanders; maar ik ben nog [g]een half jaar op vrije voeten en moet nu
eerst eens zien hoe de democratie zich kan handhaven; of ze vitale krachten
kan opleveren. Ras is voor mij een realiteit. Het Nordische ras bewonder ik
zeer. Het nationaal-socialisme was voor mij het antwoord op de vóoroorlogsche
problemen. Nu de problemen anders zijn, is het nationaal-socialisme geen
oplossing meer."
Het is moeilijk in zoo weinig regels zooveel
kolder bijeen te garen; nog moeilijker, deze kolder in enkele regels recht te
zetten.
1 Op de eerste plaats heb ik niet geantwoord
"dat men in Europa op het oogenblik al die problemen naast zich
neerlegt". Ik heb gezegd, dat men de problematiek, die in "Nacht in den Middag"[32]
aan het woord kwam (en waarop de schrijver zelf ook geen antwoord geeft) naast
zich neerlegt - en dat men het boek slechts dankbaar aanvaardt als een argument
tegen de Sovjet-Unie. Doch men heeft alleen dan recht op dit contra-argument
als men een antwoord bezit op het probleem dat hier, zoo dramatisch, en
tegelijk zoo scherpzinnig en zoo onthutsend logisch, aan de orde werd gesteld;
tot dit antwoord is men verplicht a) omdat dit probleem een der meest
essentieele is, b) omdat wegens dat Russische antwoord op dit probleem de
Russische politieke ideologie wordt afgewezen
______________
56
- dus ( ) zonder dat men
het weerlegt en zonder dat men een beter antwoord geeft; c) omdat het juist de
opdracht is der democratie de problemen te verwerken
en dáárdoor te overwinnen.
2 "Daarom kan ik nu niet zeggen hoe ik over
het Communisme denk." Dáárom? Als Europa alle problemen naast zich
neerlegt, is geen antwoord eenvoudiger, want het woord is dan onvermijdelijk aan
het Communisme, en volkomen terecht.
3 "Over het tegenwoordig staatsbestel ben ik
niet enthousiast." Uitgenoodigd over de tegenwoordige democratie mijn
meening te zeggen (nadat de heeren-zelf, om het mij gemakkelijker te maken, met
een sceptisch spotlachje hun eigen meening hadden kenbaar gemaakt), heb ik
geantwoord: dat de aanblik nu niet bepaald bezielend is...
4 "Ik als scheppend kunstenaar voelde me
vroeger bedreigd door een ontaarde democratie". Een absurder uitspraak is
moeilijk denkbaar. Ik had geen enkele reden mezelf, en als scheppend
kunstenaar (n.b.) allerminst, bedreigd te voelen. ( )
5 "Hoe ik me nu tegenover het politiek
gebeuren stel, kan ik niet zeggen." Dit moet gelezen worden in
onmiddellijk verband met de opmerking, dat hier alles afhangt van de vraag of
de democratie inderdaad nog waarachtige vitale krachten oplevert. (Brengt ze
deze niét op, dan is het woord - en het recht - aan ánderen, en wie die anderen
zijn is volkomen duidelijk; in tegenstelling met U is het voor mij nog lang niet
zeker dat de democratie die krachten niét opbrengt; maar in ieder geval: die
vraag is beslissend, wil men het door U aan mij gevraagde oordeel kunnen
uitspreken. Ik kon hier uiteraard niets positiefs zeggen, aangezien enkele
maandjes vrijheid (boordevol ander werk zooals te begrijpen is) iemand niet
vermogen te oriënteeren over de levenskansen der democratie in Europa
6 Ik verloochen het nationaalsocialisme, zoo wil
het proces-verbaal, omdat gebleken is dat het nationaalsocialisme niet opkon
tegen de tegenstanders. - Het is afschuwelijk. Niet alleen heb ik in mijn
schriftelijke Verklaring (die dus bekend is) óók de ultima ratio (als een fundamenteele realiteit) genoemd, maar
daarnaast heb ik gezegd:
a) dat het nationaal-socialisme, dat eertijds voor
mij het meest complete antwoord op de problemen van het voor-oorlogsche Europa
[was], voor mij had afgedaan aangezien de problematiek van het na-oorlogsche
Europa een volstrekt andere was geworden, zoodat het n.s. géén antwoord meer
kon zijn, en ipso facto dus ook geen goed meer vertegenwoordigt;
b) dat het n.s. zijn rechten verspeeld had, door
de misdrijven tegen de menschelijkheid en de wijze waarop het een Europeesche
eenheid heeft willen realiseeren; in dit verband wees ik ook op de rasgedachte
als een waarde die, zoo bezoedeld geworden, niet meer aan de orde kon worden
gesteld;
c) dat Europa allereerst vrede behoefde en dat het nationaalsocialisme (en juist als het wederom een kracht zou
worden) alle contrakrachten opnieuw zou activeeren en aldus Europa zou
overleveren aan een dermate bloedige verdeeldheid, dat Europa dit zeker niét
meer zou overleven; weshalve ik niet alleen een tegenstander ben van het n.s.,
maar allereerst van een n.s. dat een krácht zou worden.
Juist omdat Europa allereerst vrede behoeft, ben
ik niet enkel een tegenstander van het nationaalsocialisme, maar ook van hen
die een gewapend conflict met Rusland als de oplossing beschouwen. Reeds in
mijn Verweerschrift betoogde ik, dat alle strijd en alle geweld en alle
waarheid er is voor de gemeenschap; en een strijd of een geweld of een waarheid
welke een gemeenschap voor onafzienbaren tijd in een nóg gróóter ellende stort,
is voor mij uiteraard geen oplossing;
van een dergelijke oplossing ben ik de uitgesproken vijand (om nog vele andere
redenen). De eenige strijd waarop wij recht hebben is die door middel van een
democratie, - d.w.z. van de democratie die de problemen welke de Sovjet-Unie
met haar ideologie opgeeft aan Europa, verwerkt en ideologisch overwint (dus niet naast zich neerlegt),
en een democratie die op de politieke en maatschappelijke vraagstukken, waarop
de Sowjet-Unie háár antwoord is, een beter antwoord geeft, niet met woorden,
doch door een betere en daadwerkelijke ordening. Dat is niet alleen de taak
der democratie, dat is de taak van den mensch in het algemeen, - en meer dan
ooit is dit de opdracht van Europa dat, met een andere oplossing, zijn
ondergang tot een onbezweerbaar noodlot omschept. Is de Europeesche democratie
niet meer bij machte die menschen op te leveren en die betere oplossing te
realiseeren, dan is uiteraard het woord aan hen die blijkbaar het onweerlegbare
antwoord bezitten... ( )
7 Ras is voor mij een realiteit. Inderdaad. Ras
was, blijkens de Encycliek Mit Brennender Sorge, ook een realiteit voor den
Paus van Rome (het zou trouwens wat al te bar zijn, die realiteit te willen
ontkénnen). Doch ik voegde eraan toe: zooals elk ras in zich een waarde en een
realiteit is. Op een bepaald moment kan men het ras naar voren brengen als een
politieke waarde - zooals men dit met
duizend andere waarden kan doen - of niét doen; maar dóet men het, omdat het op
een bepaald moment een vitale bezieling zou kunnen losstooten, dan moet
______________
57
men ook
de schoone realiteit daarvan aantoonen, opdelven en ervoor strijden dat deze
waarde, mét de politiek, niet in (een) destructieve theorieën en consequenties
verzeilt; ditzelfde moet men doen met alle menselijke waarden die een voorwerp
van politiek worden; als men de "vrijheid" verdedigt, dan moet men er
b.v. voor waken dat deze niet wordt tot "ein Beweis von Instinkt-Entartung
mehr", zooals Nietzsche, de groote verdediger van de Vrijheid, zeide. En
hetzelfde geldt voor alle natuurlijke waarden, waarvan er telkens slechts
énkele aan de orde komen en zich dan tot een politieke idee samenvoegen die
min of meer in overeenstemming is met de nooden - nooden die, omdat zij zelf
steeds wisselen, dan deze, dan die correspondeerende waarden als remedie en
antwoord naar boven woelen. Elke ideologie hangt ( ) geheel af van het sóórt nooden. Ik zie geen
de minste reden meer de waarde van het ras als een politieke kwestie aan de
orde te stellen; die tijd is onherroepelijk voorbij; té zeer is die in zich
zuivere en reëele waarde bezoedeld dan dat het nog zin zou hebben haar vandaag
den dag te verdedigen. Die waarde heeft haar kansen voorgoed verspeeld. Het
woord is, voor mij, thans aan andere waarden; en die waarden heb ik U
omschreven; zijn U bekend.
Wat Brunings eerste reactie is geweest op en zijn
eerste oordeel over de uitspraak van de centrale ereraad, is te lezen in zijn
brief van 8 december 1947 aan Pieter van der Meer de Walcheren:
Beste Pieter van der Meer de Walcheren, -
Hartelijk dank voor Uw brief. Inmiddels ontving ik (op 6 December) ook de
schriftelijke uitspraak welke (reeds op 29 November) gedaan werd. Het is -
duidelijk en onafwijsbaar - de bevestiging van mijn vermoeden omtrent den
achtergrond van dit vonnis. Het meest troostelooze is overigens niet de
beleediging en eerroof die mij met dit stuk, met deze bekráchtiging én versterking van het oorspronkelijk
vonnis (dat men immers nog altijd kon beschouwen als een eerste, redelooze en
begrijpelijke gevoelseruptie), wordt aangedaan, maar de volkomen eerloosheid en
leugenachtigheid waarmede het werd opgesteld. Ik hoop de energie te vinden, op
dit document nog te reageeren; doch ik doe dit niet in de verwachting daarmede
nog iets te bereiken (deze uitspraak is definitief), maar omdat ik op deze
uitspraak niet met een volstrekt stilzwijgen kán (en mag) reageeren. Voor het
overige beschouw ik het gebeurde als mijn definitieve einde. Van verder werken
kan na alles geen sprake meer zijn; materieel is dit uitgesloten en psychisch
voel ik mij tot niéts meer bij machte. Ik kan mij ook niet voorstellen, dat
die toestand van verslagenheid waarin ik momenteel verkeer nog anders wordt; ik
zal altijd leven en durend geconfronteerd worden met een schande en rechtsverkrachting,
waarvan ik enkel maar dupe zal zijn, waartegen ik mij niet verweren kon en die
men ook door niets ongedaan zal maken of verzachten. Hiér, in dít land,
verdwijnen in een werkkring, - neen, daarvoor is de aanleiding een te diepe ontgoocheling,
dan dat ik dat werkelijk zou kunnen volhouden. Mijn eenig verlangen is
eigenlijk voorgoed naar elders te vertrekken, waar ik met niets meer iets te
maken heb en niet voortdurend aan alles herinnerd word wat de inhoud van mijn
leven is geweest, en aan de namelooze schande en schandelijkheid waarmede dit
alles geëindigd en verwoest werd. ( ) Hoe het nu verder moet, weet ik niet. (
)
Ook een brief aan de uitgever N. Nelissen geeft
een duidelijk beeld van het idee dat Bruning er anderhalve maand later
betreffende de uitspraak van de centrale ereraad op nahield.
Vertrouwelijk N i j m e g e n 28 Januari 1948
Prins Bernhardstraat 5
Den Weledelgeboren Heer N. Nelissen,
Laurillardlaan - B i l t h o v e n.
Zeer Geachte Heer Nelissen,
U zult wel begrijpen, dat de uitspraak van den
Centralen Eereraad die, in hooger
beroep, nóg zes jaar publicatieverbod
eischte, in haar maatschappelijke gevolgen voor mij en mijn gezin ruineus is.
Elke normale bestaansmogelijkheid is daarmede afgesneden. Pieter van der Meer
en anderen zijn van meening, dat ik voort moet gaan met schrijven, ook al kan
mijn werk dan voorloopig niet gepubliceerd worden. Men houdt evenwel rekening
met de mogelijkheid, dat het a.s. Regeeringsjubilé amnestie, subs. vermindering
van straf zal brengen in vele gevallen en dan ook in het mijne. Die
mogelijkheid schijnt ook mij niet geheel uitgesloten, en te minder, daar de
verklaringen, door enkele zeer vooraanstaande
______________
58
letterkundigen over mij voor den
Eereraad afgelegd (door A. Roland Holst, Vestdijk, Pieter van der Meer, Anton
van Duinkerken - en ook door Albert Helman), zeer en zeer gunstig zijn geweest
en de vier eersten er in, soms zeer extreme bewoordingen, op hebben
aangedrongen dat ik weer onmiddellijk mijn publicistische arbeid zou mogen
hervatten. Helman verklaarde zich uitdrukkelijk accoord met een hem ter
lezing overhandigd schrijven van Pieter, en gaf trouwens te kennen een
principieel tegenstander van dit soort rechtspleging te zijn. - Dat, ondanks
dit alles, de uitspraak zoo noodlottig is geworden (en ook: zoo onverwacht is
geweest); dat de Eereraad zelfs het advies van zijn eigen getuige-deskundige
(i.c. Anton van Duinkerken) zonder meer naast zich heeft neergelegd, is dan ook
m.i. een gevolg van het zeer kleineerend oordeel dat Theun de Vries ter zitting
én over mijn persoon én over mijn werk velde. Dit oordeel was echter dermate
onaannemelijk, dermate in strijd met álle óverige verklaringen, dat men het
alleen kon interpreteeren - niét als "oordeel", maar: als 'n
soort kennisgeving dat een gunstige
beslissing door de communisten niet zou worden geaccepteerd. Mijn indruk is
dan ook, dat de Eereraad het risico van dergelijke consequenties liever niet
liep en voor dien - onuitgesproken - druk bezweken is. De waarschijnlijkheid
van dezen achtergrond is ook af te lezen uit de motiveering van het vonnis, - een motiveering welke een
aaneenrijging is van redelooze, soms schandelijke en soms volstrekt
onwaarachtige overdrijvingen, - het eenige toch waarmede een dergelijk vonnis
een schijn van redelijkheid en rechtvaardigheid kan gegeven worden waar
anderen - niet minder deskundigen - ten overstaan van diezelfde feiten voor
onmiddellijke vrijspraak pleitten.
Wat hier ook van zij, - het vonnis is geveld en
hooger beroep behoort tot de onmogelijkheden. Mijn eenige vertrouwen is de toekomst,
het Regeeringsjubilé, en de tijd - die misschien de beduchtheden, welke
momenteel de doorslag hebben gegeven, minder actueel maakt. Maar dit vertrouwen
maakt mijn positie op dít oogenblik niet zóoveel minder uitzichtloos en ontredderd.
Een betrekking vinden is zeer en zeer moeilijk, - al was het slechts omdat de
"zes jaar", in hooger beroep geincasseerd, uiteraard als veel
ernstiger worden beschouwd dan de tien jaar, die ik oorspronkelijk had en die
men nog op rekening kon schuiven van de wraakzuchtige en opgewonden stemming
der eerste maanden, - terwijl die "zes jaar", zoo redeneert men, de
uitkomst zijn van een objectief onderzoek en oordeel, - waarna men zich
uiteraard liever niet met mij (door mij in dienst te nemen)
"encanailleert" ( )
De energie om, zoals hij aan Pieter van der Meer
had geschreven, zijn commentaar op het vonnis en de manier waarop het tot
stand was gekomen op schrift te stellen, heeft Bruning opgebracht; de originele brief in de geadresseerde enveloppe
is bewaard gebleven.
O v e
r m i j n R e
c h t
e r s . .
. .
_____________________________________________________________
alom verhevigt ziekte zich tot zonde,
en alle uitwegen houdt de haat versperd...
A.
Roland Holst
(Helena's Inkeer)
Nijmegen 19 December '47 Den Weledelgestrengen Heeren
Mr L. van
Lookeren Campagne,
Mr G.J.
van Heuven Goedhart,
Mr
J.F.I.M. Tielens,
Voorzitter
en Leden v.d. 2de Kamer Centr. Eereraad voor de Kunst,
Amsterdam.
Weledelgestrenge Heeren,
In antwoord op Uw schriftelijke uitspraak van 29
Nov. j.l. (welke Uw secretaris mij eerst 6 Dec. toezond) volgen hier enkele
notities, die voor U vanzelfsprekend van elk belang ontbloot zijn.
De zuiver formeele basis van Uw vonnis ("doch
ten deze van belang is of appellant tijdens de bezetting de bedoelde normen
heeft geschonden") maakte op hetzelfde moment de derde zitting tot een
volkomen noodelooze geste. Immers, nogmaals twee letterkundigen willen hooren,
gelijk met die derde zitting gebeurde (t.w. de Heeren A. Helman en Th. de
Vries) omdat de Heeren A. Roland
Holst, S. Vestdijk, Prof. W. Asselbergs en Pieter van der Meer de Walcheren
met klem ervoor hadden gepleit dat ik mijn werkzaamheden als letterkundige
thans
______________
59
weer zou mogen hernemen, verklarend dat hiertegen van de zijde der letterkundigen
geen, of geen ernstig bezwaar zou rijzen, veronderstelt Uwerzjds een
overweging in de richting van bedoeld verzoek, - een overweging die niet de
Uwe kan zijn geweest als U reeds tóen besloten was geweest U op de letter der
wet te baseeren. Dit laatste, dit plotseling U terugtrekken op het strikt
formeele (zonder bovendien éen
ogenblik acht te geven op alles wat ik in mijn uitvoerig en gedocumenteerd Verweerschrift
tegen de door U thans overgenomen beschuldigingen van de eerste uitspraak heb
aangevoerd, doch integendeel de
feiten nog aandikkend en aanlengend met een argumentatie die de goede zeden van
het Recht toch wel zéer bedenkelijk schendt), - deze onverhoedsche vlucht in
de wet, de aanleiding daartoe, kan dan ook alleen gevonden worden in... de
derde zitting, en zeker niét bij Albert Helman die niets ten ongunste over mij
zeide en zich zelfs een tegenstander van dit soort rechtspleging verklaarde.
Vervolgens: Waar de Heeren Roland Holst, Vestdijk,
Prof.Asselbergs en Pieter van der Meer de Walcheren, in antwoord op het eerste vonnis, pleitten voor een dádelijke
hervatting mijner werkzaamheden, moeten zij thans, t.o.v. Uw uitspraak, wel
besluiten, dat het verhoor en het dossier dingen aan het licht hebben gebracht
die zij in de verste verte niet konden vermoeden; en dit te meer, waar U
tijdens de zittingen herhaaldelijk naar voren hebt gebracht, dat genoemde
getuigen niet wisten wat er wel allemaal in het dossier kon liggen. - Doch ik
merk op: dat deze getuigen hun extreem gestelde, dadelijk en vrijwillig gegeven
verklaringen over mij aflegden na
alles wat ik gedaan heb (ook ná vijf bittere oorlogsjaren) en ondanks de wetenschap van de aanwezigheid
van een dossier. Dit beteekent, dat zij, mij kennende, ervan overtuigd waren,
dat dit dossier niets anders kon bevatten dan de bevestiging van wat zij wel
wisten toen zij hun verklaringen opstelden, namelijk: dat ik ook in de jaren
der bezetting mijn politieke ideeën was blijven verdedigen en, aan een eerlijke
overtuiging de onvermijdelijke consequenties verbindend, mij toch aan
geenerlei infame handeling had schuldig gemaakt (daarom vroegen zij: vrijspraak). Welnu, iets ánders dan
hetgeen zij veronderstelden of wisten heeft nóch het dossier, nóch de
motiveering van Uw vonnis opgeleverd. Wat Uw vonnis wèl (aan nieuws) opleverde,
was een volstrekt ontoelaatbare mishandeling der feiten. Uw uitspraak - zes
jaar volkomen uitsluiting - heeft mij dus tevens beroofd van de eer, het
respect, dat ik tot dusver, ondanks al het gebeurde, bij deze en andere
letterkundigen genoot.
Ontdoet men Uw motiveering van haar merkwaardige,
gezwollen verbalisme, dat de grens der leugenachtige suggestie vaak bedenkelijk
nadert, vaak ook overschrijdt en soms rondweg een leugen debiteert; ontdoet men
Uw motiveering van deze make-up, die moet "waarmaken" dat ik tot
degenen behoorde die de Nederlandsche cultuur aan 's vijands dwang hebben
willen onderwerpen, dat ik met alle mij ten dienste staande middelen het
Duitsche nationaalsocialisme heb willen opdringen aan een weerloos volk etc.,
dan houdt men over:
1. "Een Hard en Ernstig Woord"
(brochure);
2. "Nieuwe Verten" (een bundel
gedichten; waarvan de kleinste
helft politieke);
3. "Nieuw Levensbewustzijn" (brochure);
4. "Gelaat der Dichters" (een keuze uit
de revolutionaire
poëzie in N. en Z. Nederland);
5. "Zin en Plicht der Natuurlijke Orde"
(I en II) (brochures,
waarvan I een overdruk behelsde van een reeds lang vóor den oorlog in het R.K. maandblad Roeping
gepubliceerd ar-
tikel);[33]
6. de functie, gedurende enkele maanden, van
Hoofd van de afd.
Brochures en Strooibrieven;
7. de functie, gedurende zes maanden, aan het
Dept. van V.
& K.;
8. mijn medewerking aan nationaalsocialistisch
gerichte bladen (een
medewerking die alleen gedurende het eerste jaar van den oorlog zeer
veelvuldig is geweest, - en hoe deze
geweest is, blijkt wel uit het feit, dat de belangrijkste artikelen ervan niet
in boekvorm ("Nieuw Politiek Bewustzijn") mochten verschijnen... van
de Duitschers!
Ik wil deze feiten geenszins bagatelliseeren. En
dat U, waar anderen vrijspraak
vroegen, op grond van déze feiten, en wetend dat ik voor diezelfde feiten als straf reeds 2¼ jaar interneering ontving,
nog eens zes jaar publicatieverbod
eischt zónder hierbij éen oogenblik acht te slaan op de motieven voor en het
karakter van mijn publicistische arbeid - welke motieven en welk karakter ik in
een uitvoerig en gedocumenteerd Verweerschrift ter Uwer kennis bracht, doch
intégendeel deze feiten nog eens extra aandikkend; geen rekening houdend ook
met [het] feit, dat ik voor diezelfde feiten reeds beroofd werd van mijn
geheele meubilair (voor een gezin van tien personen) plus van een
______________
60
belangrijk
deel van mijn boeken (waaronder de kostbaarste) en dat, wegens diezelfde
feiten, ook reeds mijn vrouw, als moeder, op de onbarmhartigste manier
behandeld is geworden, - dat alles is een zaak, die slechts Uw rechts-geweten
aangaat. Maar dat U deze ruwe en rauwe verwoesting van mijn persoonlijk en maatschappelijk
leven, als récht, wil waarmaken met een voorstelling van zaken welker
suggesties een schandelijke aanfluiting zijn van wat een eerlijke en
onpartijdige weergave moest zijn, is iets waartegen ik met klem protesteer en
waarvan ik U hierbij de bewijzen overleg; zij betreffen practisch nagenoeg alle
punten welke door U naar voren werden gebracht. - Ik werk Uw twaalf punten
hier in volgorde af.
Ad 1. Mijn brochure "Een Hard en Ernstig
Woord"; daarvan wordt op pag. 6 gezegd: "waarbij hij zich niet ontzag
op smalende wijze over dat volk, dat niet tot openlijk verweer in staat was, en
zijn instellingen uit te laten." Niet alleen is het een afschuwelijke
ervaring dit hard (inderdaad hard) en ernstig (inderdaad ernstig) woord, dit fervent getuigenis van Dietschen levenswil,
aldus "geka- rakteriseerd"
te zien (schreef ik niet: "Als ik thans dingen zeg, die velen minder
aangenaam in de ooren klinken, geschiedt dit met velerlei tegenzin. Liever
zweeg ik. Doch het besef, dat het thans gaat om de toekomst van ons volk,
gebiedt mij ervoor te waarschuwen, dat wij ons aangaande onszelf niet langer
zand in de oogen strooien", p. 8), maar bovendien werd deze brochure
geschreven in een tijd toen nog eenieder vrij
was zijn meening te publiceeren en ook de anderen geen blad voor de mond namen.
En ziehier de strekking van dit
"smalend" geschrift: "Om gehandhaafd te worden moeten wij
allereerst onszelf handhaven, en dit
beteekent in concreto niets anders dan onszelf
hernémen, hernieuwen, grondig en van onder tot boven onszelf als volk
herzien, herstellen. De zelfstandigheid van een volk is allereerst, en stellig
op dit moment, bewijzen een levende zelfstandigheid te zijn: een vitale, organische, scheppende, onherhaalbare eenheid -
met een eigen opdracht onder de
volkeren, en met den wil en het vermogen die opdracht te vervullen. ---
Hernemen wij ons! Beseffen wij onzen plicht ook tegenover ons verleden! Het
Dietsche volk, met zijn prachtige en unieke historie, dit volk, dat cultureel,
geestelijk, artistiek, en ook als volk hier en overzee onnavolgbare d.w.z.
geheel eenige daden heeft gesteld, bezit alles waardoor het zich een plaats kan
veroveren, móet veroveren, onder de jonge volken van Europa! Dat dit Dietsche
volk zich zijn verleden d.i. zichzelf wederom bewust worde, dat het zich
herneme, dat het leve, her-leve! Wij zijn groot geweest in alles waarin een
volk maar groot kan zijn. - Groot! - "Burgerlijk"?
- Vernielen wij geen volk met dit seniel gezwets!"
Ad 2. Over mijn in België verschenen bundel
aphorismen "Vluchtige Vertoogen" heet het: "welk geschrift
gedurende de bezetting in Nederland is verspreid en ondermeer propaganda
inhoudt voor z.g. 'volksche kunst' en rassenleer in nationaal-socialistischen
zin".
a) Wat de "verspreiding" betreft. Dit
werk was bij alle getuigen onbekend (en het zou ook U onbekend zijn gebleven
als ik het U niet zelf ter hand had gesteld); en het was onbekend... omdat het
tijdens de bezetting niet verspreid
kon worden; en het kon niet verspreid worden, omdat, zooals U niet onbekend is, de Duitschers ook déze uitgave ("in
nationaalsocialistischen zin")... tégenhielden. Toen eindelijk mijn Belgische
uitgaven (drie tooneelstukken en een verzenbundel die alle niets met politiek
uitstaande hadden, plus "Vluchtige Vertoogen") over de grens mochten,
was de situatie reeds dermate verwilderd, dat verspreiding onmogelijk was
geworden; eenieder was toen, Sept. '44, reeds gevlucht.
b) Dat dit boek een verdediging behelst van
volksche kunst in den door U gesuggereerden zin, is, na alles wat ik tégen
volksche kunst in den door U gesuggereerden zin en vóor (ter verdediging van)
het individualisme in het midden heb gebracht, eenvoudig te bizar om er nog
verder over te spreken. Een dergelijke suggestie is, zoo zij niet op
kwaadwilligheid berust, slechts te verklaren door een (dán klaarblijkelijk
volkómen) onmacht een artistieke discussie te volgen. - Overigens kon het U bekende feit, dat ik én Vestdijk én
Gilliams in uitvoerige opstellen verdedigd heb tegen de heulers met volksche
kunst-in-den-door-U-gesuggereerden-zin, U voldoende geinstrueerd hebben, dat
ik met de desiderata der "volksche kunst" in geen enkel opzicht gemeene
zaak wenschte te maken.
c) Dat ik een totaal andere fundeering zocht voor
de rassenleer, met de duidelijke bedoeling aldus de geaberreerde consequenties
te bestrijden van een vulgair en verkeerd interpreteeren van de waarde van het
ras (welke waarde ook in de Encycliek "Mit Brennender Sorge" naar
voren werd gebracht), is U eveneens bekend.
Dat U, ondanks dit alles, "Vluchtige
Vertoogen" wenschte te "karakteriseeren" zooals U gedaan heeft,
is een zaak die, wederom, Uw rechts-geweten
______________
61
aangaat.
Ad 3. Hier wordt het gedicht "Najaar
'42" weergegeven met: "verheerlijking van hen, die aan thuis- en
Oostfront staan". Dit gedicht was éen groote woedende eruptie aan het
adres van de velen die verraad pleegden aan hun eigen nationaalsocialistische
idealen, - en tegenover hen stelde ik, op een gegeven oogenblik, degenen die,
voor hun ideaal, in allen eenvoud hun leven
gaven: die "stille getrouwen" van thuis- en Oostfront:
"zij gelooven, simpel en groot,
'eens állen voor allen'
en vreezen
geen dood."
Zij, deze eenvoudigen en eerlijken, waren a.h.w.
mijn laatste houvast temidden van die bende eerzuchtigen, ten overstaan van wie
ik (o.m.) schreef:
"O jij, mijn donkere zoon, bewaar dien hoogen
zin,
die teederheid, dat branden van je oogen,
dien wreveligen trek van je gekrenkten trots,
vervloek het kruipend tuig, hun schaamtelooze
logen,
geef aan je geest en wil: ijzer-beslag en knots,
trap, sla, vecht, haat, bemin,
en sla er met je zwaard, of met je mes, of met je
vuist op in!"
Dat men dit gedicht, zelfs dít gedicht, zoo wilde
karakteriseeren als men deed, is, zoo dit niét op een volmaakte (en schier
onbegrijpelijke) onmacht berust om een "gedicht" te verstaan, wederom
een aangelegenheid die alleen het rechts-geweten der recht-sprekenden aangaat.
Er worden hier ook nog enkele andere gedichten
"gekarakteri-
seerd"; als deze
"karakteristiek" ook moet dienen als materiaal om te bewijzen hoezeer
ik met alle mij ten dienste staande middelen het duitsche nationaalsocialisme
heb willen opdringen, dan moge ik erop wijzen, dat deze gedichten - die aan de
nagedachtenis van Joris van Severen werden opgedragen - allereerst en
essentieel gedragen werden door een dietschen
(en geenszins duitschen) levenswil.
Ad 4. Dit punt vermeldt alleen de uitgave van
"Nieuw Levensbewustzijn" en de verspreiding dezer brochure door het
Dept.
Ad 5. Een zéér kwaadwillige interpretatie
(verdraaiing) van mijn woorden behelst de hier uitgesproken beschuldiging, dat
ik in mijn inleiding van "Gelaat der Dichters" de verzetspoëzie heb genoemd: "dit
mokkend en klein cynisme". Duidelijk en onbetwistbaar blijkt uit de
geheele context, dat ik hier spreek over de gevoelens waarmede Gelaat der Dichters wel ontvàngen zou
worden. Hier volgt de passage, - een zinspeling op een brief waarin iemand zijn
medewerking afwees, zeggend dat de revolutionaire poëzie van dat moment elders
werd geschreven:
"Er
zijn er, die laatdunkend en hooghartig meenen
(en zulks grauw en verbitterd mompelden reeds), dat op dit moment de
revolutionaire poëzie elders wordt geschreven, door ánderen, met andere
accenten en... anders gerichte vijandschappen; en zij bedoelden dan: uit een
bewustzijn dat vele malen clairvoyanter en uit een aandrift die vele malen
eerlijker is dan die van de dichters der huidige revolutie. - Ook dit mokkend
en klein cynisme zij dit boek - ten
antwoord - voorgehouden."
Nico Verhoeven, een mij overigens niet bekend
dichter, heeft na den oorlog over
deze bloemlezing geschreven in het tijdschrift "Spiegel en Stem"[34];
hij zou er stellig niet zoo over geschreven hebben als hij deed, wanneer hij
vermelde passage, die aan duidelijkheid overigens niets te wenschen overlaat,
zoo had geinterpreteerd als U deed.
En dat ik (volgende beschuldiging) de dichters, in
genoemde bloemlezing opgenomen, "goede vaderlanders in den besten
zin" heb genoemd, - dat is vooreerst niet geheel juist. Ik schreef niet:
"goede vaderlanders in den besten zin", maar : "'goede
vaderlanders' in den besten zin" - hetgeen een zeer beslissende nuance
anders is. Maar dit daargelaten: was
deze uitlating mijnerzijds zoo infaam, waar ik dit toch enkel zeide naar
aanleiding van de (geciteerde) motieven die in hun gedichten aan het woord
kwamen? Kan men dichters ánders karakteriseeren dan overeenkomstig de motieven die hen tot dichten brachten? Ik
schreef letterlijk:
"Gemeen hebben deze dichters voorts ook (en
dít maakt hen tot "goede vaderlanders" in den besten zin), dat het
lot van hun vaderland hun persoonlijk levenslot is geworden. Déze
vereenzelviging is "volksverbondenheid" in den schoonsten, edelsten
en vaak ook smartelijksten zin van het woord. Het geluk en de nood van het
vaderland zijn het geluk en de nood van den dichter, - terwijl
______________
62
anderzijds het
vaderland, wanneer het verdrukt en verraden wordt, in hem, in zijn strijdbare,
steeds bezorgde, steeds helder-ziende liefde b e h o e d staat."
Ad 6. en 7. Deze nrs handelen over mijn brochures
"Zin en Plicht der Natuurlijke Orde" (I en II). Over de eerste
brochure wordt gezegd: "in welke brochure van roomsch-katholiek standpunt
de nationaal-socialistische opvattingen over volksgemeenschap en staat worden
verdedigd." Wat het Roomsch-Katholieke betreft, dit is blijkbaar zóo
waar, dat...deze zelfde brochure (op de laatste paragraaf na) lang vóór den oorlog in het
Roomsch-Katholieke maandblad Roeping kon verschijnen...[35]
Na welk verschijnen het Roomsch-Katholieke dagblad De Tijd opmerkte, dat mijn
onderscheid tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke orde (op welk onderscheid
het geheele stuk was gebaseerd) zeer verhelderend was...
Doch het opmerkelijkst wordt de passus, aan
genoemde brochure gewijd, als men leest: "omtrent welke brochure de
bureau-leider Dijkstra van de Hoofdafdeeling van het Dept van Volksvoorlichting
en Kunsten schreef, dat het Rijkscommissariaat 20.000 ex. hiervan in
Duitschland verspreidde." Deze passus is hierom zoo merkwaardig, omdat men
tijdens de zitting waarin ik, overeenkomstig de waarheid, deze verspreiding als
een mij volstrekt onbekend feit bestreed, aangaande die verspreiding geen
enkele zékerheid bezat en het vermoeden gewettigd was, dat deze verspreiding
nooit anders heeft bestaan dan als een
plan - i.c. van den Heer Dijkstra; welk plan dan klaarblijkelijk door de
Duitschers (die, zooals U wist, en zooals de
feiten uitwijzen, op mijn propaganda hoegenaamd niet gesteld waren)
getorpedeerd is geworden. Dat men, ondanks de volstrekte onzekerheid aangaande
een daadwerkelijke verspreiding - een onzekerheid die te grooter moet zijn
omdat men over deze heele affaire niet meer dan twee brieven heeft gevonden w.o. niet
éen ván of áan mij, plus een vertaling die kennelijk nooit verder is
gekomen dan de map waarin zij bewaard is gebléven (een vertaling bovendien die
den voorzitter vrij onbeholpen voorkwam, zoodat alleen daarom reeds
"verspreiding" niet bijzonder aannemelijk schijnt); dat men desondanks,
ter aandikking van het materiaal, deze kwestie zoo
"argeloos"-objectief (en overeenkomstig "de waarheid")
lanceert (wil lanceeren), is wederom een kwestie die het rechts-geweten der
recht-sprekenden aangaat. Want men lette op: de opsteller van de schriftelijke
uitspraak schreef níet, dat de verspreiding inderdaad gebeurd is, maar dat de Heer Dijkstra die
verspreiding slechts... meedeelt...
Ad 8. Hier wordt mij verweten, dat ik gedurende
een ½ jaar werkzaam ben geweest aan het Dept van V.& K., welk Dept
"mede ten doel had het cultureele leven in ons land aan 's vijands dwang
te onderwerpen". Voorts (onder nr 12), dat ik nadien een subsidie genoot
voor het samenstellen van een bloemlezing: "hij werd daardoor gedrongen in den geest van het Dept. te werken."
Dit laatste is niet enkel een bloote veronderstelling (die, bovendien ter
zitting geen oogenblik ter sprake is gekomen), niet enkel een op niets
gebaseerd verzinsel, maar het is ook volmaakt in strijd met de U bekende
feiten. Ten eerste was U bekend, dat deze uitgave, "Veelhoek" genaamd
- een bloemlezing uit het beste dat onze Ned. dichters, wijsgeeren en
staatslieden gedurende de laatste 1½ eeuw in essayvorm hadden gepubliceerd -
tot het einde van den oorlog door de Duitschers werd verhinderd ('n jaar
na de inlevering van het manuscript was er nog steeds geen toestemming, ondanks
alle pressie op de betreffende Duitsche instantie uitgeoefend, - zoodat het
boek ook niet is kunnen verschijnen), en ten tweede was U uit de over deze
bloemlezing met het Dept gevoerde correspondentie bekend, dat ik volkomen vrij
was in het samenstellen van dit werk; zelfs het loslaten van mijn oorspronkelijk
plan (dat, in Uw oog, het Dept toch heel wat welgevalliger had moeten zijn)
wekte geen woord verzet. Verzet was er alleen van de zijde der Duitschers; dit
bleek toen het boek voltooid was; en er was toen verzet... tegen een
bloemlezing, die geen ander doel kón hebben (en blijkens de inleiding ook geen
ander doel hád) dan het geheel eigen imperium van het Nederlandsche denken -
en het niveau van dit denken - te demonstreeren; een gedachte (de gedachte van
het geheel eigen imperium n.l.) die reeds door mij was uitgesproken geworden toen ik vele, vele maanden voordien in
"De Waag" de bloemlezing "Dichters en Schilders" besprak
(dit overzicht van onze literatuur in den loop der eeuwen)[36].
- In hoeverre zulk werk gebrandmerkt kan worden als een poging om mede te
helpen "het cultureele leven in ons land aan 's vijands dwang te
onderwerpen" is een vraag, waarop slechts éen antwoord mogelijk is, en wel
deze: dat dit werk geheel strookte met het in "Een Hard en Ernstig
Woord" uitgesproken verlangen: "Dat dit Dietsche volk zich zijn
verleden d.i. zichzelf wederom bewust worde."
Ad 9. Over mijn werkzaamheid, gedurende eenige
maanden, voor het Hoofdkwartier, als hoofd van de afd. Brochures en Strooibrieven.
Dit feit wordt zonder commentaar vermeld.
Ad 10. "De kunstenaar heeft gedurende de
bezetting radiovoordrachten gehouden en daarbij gedichten voorgedragen van
N.S.B.dichters zooals Kettmann." - Natuurlijk behoefde hierbij niet
vermeld te worden, dat het mij gelukte tegen den uitdrukkelijken wil van de
Duitschers door de radio een fervente verdediging der Dietsche gedachte uit te
spreken; onbekend zal U ook wel zijn, dat ik Toonders roman "Vreemdeling
in Babylon", die algemeen als een aanval op de N.S.B. werd beschouwd, zoo
overtuigd en fel heb verdedigd voor de radio, dat Mevrouw Toonder mij daarvoor
persoonlijk kwam bedanken, mij tevens verzoekend een ander manuscript,
waarvoor zij moeilijkheden vreesde, door te lezen, - welk boek ik onmiddellijk
heb goedgekeurd, en dat dan ook verschenen is. Ook behoefde U niet te vermelden,
dat mijn lezingen voor de radio (zij werden slechts korten tijd toegestaan)
hoofdzakelijk literaire voordrachten waren die met politiek niets uitstaande
hadden (ik noem nog Jan de Hartogs "Hollands Glorie" en Stijn
Streuvels' oeuvre, - over beide onderwerpen exclusief bewonderend), - neen,
dit alles behoefde U niet te vermelden, maar wél zou U Uw wétenschap meer overeenkomstig de waarheid hebben gelucht als
U geschreven had, dat ik... óók, 'n enkele maal, wel revolutionnaire poëzie heb
voorgelezen, en dan niet eens exclusief nationaalsocialistische. Doch mij,
naar aanleiding van mijn radiovoordrachten bovendien nog te karakteriseren en
weg te bezemen als... "radiospreker over politiek" (p. 4), dat
schijnt mij een opzijbezemen zelfs van de beschéidenste aanspraken welke de
waarheid en eerlijkheid mogen doen gelden...
Ad 11. "De kunstenaar heeft gedurende de
bezetting een voordracht gehouden in het Vormingskamp van het Studentenfront,
een N.S.B.instelling en daarbij uit eigen werk voorgedragen; hij steunde
daardoor dit Vormingskamp." Tja, het ging hier over (precies) één
voordracht. Echter: ik heb niet daarbij
uit eigen werk voorgedragen; doch slechts
uit eigen werk ("Subjectieve Normen" en ander reeds vóór den
oorlog verschenen werk) voorgelezen. In die dagen was ik namelijk te zeer verpletterd
door het verloop der gebeurtenissen (niét aan het front, want daar voorspelde
nog niets het latere einde; maar o.a. wegens het verbod om nog verder de
Dietsche gedachte te propageeren, en de volmaakte désillusie welke de N.S.B.
was geworden) dat het mij onmogelijk was een nieuwe lezing (een nieuwen
geestdrift) uit te spreken. Deze
gesteldheid vindt U terug en bevestigd in mijn gedichten uit die dagen.
Maar goed, - met al deze punten hebt gij dan
"waargemaakt" dat ik tot degenen behoorde die "tijdens de
vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa zich in dienst hebben gesteld van de vijandelijke propaganda of die te hebben bevorderd." Maar als
U, op het klaarblijkelijk voor U allerbelangrijkste oogenblik concludeert
dat appellant "gedurende de bezettingsjaren door zijn talrijke publicaties
sterk naar voren is gekomen en van dusdanige importantie werd geacht, dat de
letterkundige Theun de Vries in het illegale blad "De Vrije
Kunstenaar" een bestrijding van het hierboven genoemde 'Nieuw Levensbewustzijn'
heeft gegeven"[37],
dan moet ik opmerken, dat op dit meest belangrijke oogenblik de hersenen van
hem, die de "schriftelijke uitspraak" formuleerde, toch wel even,
lichtelijk, verward zijn geweest, want op hetzelfde oogenblik moet hij toch geweten
hebben (en wist hij misschien ook wel) dat zéker niet mínder belangrijke letterkundigen,
als de Heeren Roland Holst, Vestdijk, Prof. Asselbergs, Pieter van der Meer en
Albert Helman, die allen toevallig juist dít geschrift (het door het Dept verspreide
"Nieuw Levensbewustzijn") wél kenden; die allen fel overtuigd aan de
andere zijde stonden en die allen over een polemische pen beschikken welke
allerminst voor die van den Heer De Vries onder doet, met geen woord op dit geschrift hebben gereageerd, sterker: die
zelfs, met de wetenschap van dit geschrift,
hun verklaringen over mij hebben afgelegd. Nog
sterker! Toen er, ná de bevrijding,
over dit geschrift geschreven werd,
kon men lezen:
"Bij het lezen van Henri Bruning's brochure
'Nieuw Levensbewustzijn' vroeg men zich indertijd af, of iets van deze
trotsche levenswil het deel zou zijn eener nieuwe generatie. Ik zou mij kunnen
voorstellen dat 'n jonger geslacht (afgezien van 't strikt filosofische en de
politieke ideologie in Bruning's brochure) gegrepen en geboeid zou worden
door deze strenge en strijdbare, deze tegelijkertijd romantische en
realistische levenshouding. Bruning was op zoek naar de nieuwe mensch, en men
kan niet ontkennen dat er van de weerbare en vermetele gestalte die hij
oproept een groote aantrekkingskracht zou kunnen uitgaan op een jong en
daadvaardig geslacht. Ik denk ook aan Marsman, wiens poëzie men nimmer leest
zonder zijn mythische gestalte, zijn slanke en jonge figuur concreet voor zich
te zien..." etc.
(De Nieuwe Eeuw, 7 juli '45; geschreven door een
mij volkomen onbekend persoon; geen "vrindje")[38]
Zoo kon men, om nog een ándere na-oorlogsche reactie
op "Nieuw Levensbe-
______________
64
wustzijn" te citeeren, óók lezen:
"Zoo meen ik ook, dat hij, vanuit zijn eigen
persoonlijkheid, de eenige was die waarlijk en totaal het probleem
Mensch-te-zijn, levend naar een herwonnen levensbeeld, zocht tot klaarheid te
brengen. En daarbij als eerste principe wist, noodzakelijk en allesbeheerschend
wist, dat voor de bezieling van een nieuwen tijd het geestelijk ethos het
maatschappelijke omvâmen moet."
(Nico Verhoeven - mij eveneens ónbekend - in
"Spiegel en Stem")[39]
Indien U deze uitspraken, en het overige hierboven
vermelde, vergelijkt met de eruptie van Theun de Vries - ik moge veronderstellen
dat zij U, door lezing, bekend is geworden -, dan kan men deze eruptie alleen rechtvaardigen als een voor díe dagen,
in die verbeten oorlogsdagen, volkomen begrijpelijke eruptie, doch haar geen
waarde, en allerminst een beslíssende waarde toekennen als "oordeel",
- gelijk U doet.
Ook moge ik U er hier nogmaals aan herinneren, dat
na het verschijnen van Dr Menno ter Braak's "In Gesprek met de
Onzen", waarin drie zeer waardeerende
en uitvoerige beschouwingen over mij voorkomen en waarin ook de term
"edel-fascist" wordt gebezigd, geen sterveling hier in Nederland
erover gedacht heeft, daarop te reageeren met: "Wat, die schoft met zijn
slaafsch opdringen hier van het Duitsche nationaalsocialisme; die verrader die
onze cultuur aan 's vijands dwang heeft willen uitleveren; die de nagedachtenis
van Ter Braak doorlopend heeft bezwijnd, - moeten wij dien nog, nú nog, als 'n
"edel-fascist" beschouwen; moeten dié artikelen nóg, nú nog, onder
den titel "In Gesprek met de Onzen"
worden opgenomen!?" Er is zelfs geen flauwste toespeling in die richting
verschenen, - iets wat toch mínstens zéér bevréémdend is als ik degene ben,
dien U in mij wenscht te zien of dien Theun de Vries, toen hij destijds zoo fulminant
tegen mij uitviel, van mij maakte.[40]
Het zij mij vergund, na deze feiten en citaten
(ook door mijn verdediger vermeld en U dus bekend), citaten en feiten die het
accepteeren door U van Theun de Vries' meening áls beslissend en doorslaggevend oordeel wel in een ietwat zonderling
licht plaatsen, - het zij mij vergund hierna nog te wijzen op het min of
meer... verrassende, om niet te zeggen groteske, van Uw stelling, dat ik met
mijn "Vluchtige Vertoogen", waarin enkele korte notities voorkomen
over het ras, en met "Gelaat der Dichters"... "groote ergernis" heb verwekt. Deze
"groote ergernis", waarvan U klaarblijkelijk bewijzen hebt, hoewel ze
ter zitting geen oogenblik ter sprake zijn gekomen, is hierom zoo merkwaardig,
omdat men, zonder gevaar te loopen de waarheid eenig geweld aan te doen, rustig
kan betoogen, dat nu juist déze
boeken nagenoeg volstrekt onbekend
zijn gebleven... "Vluchtige Vertoogen" mocht, van de Duitschers, niet
over de grens etc., en de uitgever van "Gelaat der Dichters" ging
onmiddellijk na het verschijnen failliet: de oplage is practisch in haar
geheel opgekocht en verdwenen en zelfs de dichters die verzen hadden afgestaan,
konden geen auteursexemplaren meer ontvangen...
Maar het allerverrassendst en een summum van
allermerkwaardigst verbalisme wordt deze passage als men leest, dat appellant
die groote ergernis heeft gewekt
"door in een tijd, waarin vrije meeningsuiting verboden en vaak
levensgevaarlijk was, met de Duitsche hier te lande bedreven en voor iedere
burger waarneembare schanddaden ten aanzien der Joden voor oogen"... die
korte passage over het ras te formuleeren, voorkomend in Vluchtige Vertoogen, een passage die bovendien nog gekarakteriseerd
wordt als "een verheerlijking van de Duitsche rassenleer". Gesteld,
dat men die passage gekénd had (plus minus vier bladzijden van de honderd
zooveel), dan had men zich hoogstens kunnen ergeren aan het ingewikkeld en abstract
karakter van de paar notities waarmede ik een bepaald probleem van de rassenkwestie (een probleem dat zelfs niet in de
verste verte met de Joden te maken had) behandelde; die paar notities waren
zoo ingewikkeld geformuleerd, dat ik nu ook wel veilig mag aannemen, dat ook
U, wat men noemt, er geen touw aan heeft kunnen vastknoopen.
Niets is mij vreemder dan het gruwelijk drama der
Joden te willen verminderen, maar om dit drama hier, naar aanleiding van dié passage, welke bovendien in geen
enkel opzicht "een verheerlijking van de Duitsche rassenleer" was, uit te spelen, dat is even ongerijmd
als b.v. het dragen van het N.S.B.insigne op die manier het volle pond te
geven. Ditzelfde geldt ook voor Uw opmerking (naar aanleiding van deze passage
in Vluchtige Vertoogen) betreffende het levensgevaarlijke eener afwijkende
meeningsuiting in die dagen.
Over de "groote ergernis", verwekt door mijn
"Nieuw Levensbewustzijn" - en dan nog wel de ergernis gelijk U die
geliefde te omschrijven - schreef ik reeds (op de voorgaande bladzijde).
En tenslotte Uw conclusie (de conclusie van de
twaalf hier behandelde punten), n.l. dat ik "met alle mij als kunstenaar ten
dienste staande middelen gepoogd heb het Nederlandsche volk de theorieën en ideeën van den bezetter op te dringen." Hoe ongerijmd is deze
conclusie, als men weet - en U wíst dit door de
______________
65
feiten in mijn Verweerschrift
vermeld - dat ik met alle mogelijke theorieën die ons van die zijde gewerden,
durend, fel en onbevreesd ben sláágs geweest; als men weet - en U wíst dit -
dat én mijn "Nieuw Politiek Bewustzijn" (een keuze uit mijn
artikelen gedurende het eerste oorlogsjaar in "De Waag" gepubliceerd)
én "Veelhoek" én mijn Belgische uitgaven door de Duitschers ófwel
verboden ófwel eindeloos werden tegengehouden; als men weet - en U wíst dit -
dat mijn gedicht "Het Rijk" niet in mijn bloemlezing "Gelaat der
Dichters" mocht worden opgenomen, - en dat dit niet mocht van de
Duitschers... "Op mijn 'Rijk' en
mijn propaganda daarvoor", zoo
schreef ik U in mijn Verweerschrift, "was men klaarblijkelijk toch niet
zóo gesteld -- bij 'het streven naar gewelddadige machtsuitbreiding'; misschien
omdat men er lezen kon, en nog wel onderstreept, 'dat dit hart (van het
Continent, van het Rijk) overal is en
klopt en roept en stuwt en levend houdt' - en dus niet enkel in
Berlijn..." - Ook wij, zeide ik
a.h.w. zijn dat hart (van Uw Rijk) en
negeer de consequenties daarvan niet.
Was ik met alle mij ten dienste staande middelen
een dergelijk zeloot geweest als U van mij maakt en gemaakt wil zien, dan had
men
a) mij niet met alle genoemde uitgaven zoo dwars
gezeten,
b) dan was het niet mogelijk geweest, dat een
literaire prijs voor geschriften, die reeds vóor den oorlog verschenen waren,
tengevolge van het verzet der Duitschers eerst in het láatste jaar van den
oorlog mij werd uitgereikt;
c) dan was ik al de jaren van den oorlog wel even
driftig en veelvuldig blijven publiceeren als gedurende het eerste jaar, toen de politieke
strijd mij nog niet in zooveel opzichten had gedesillusioneerd en ik,
behalve in mijn idealen (die mij tot het laatste toe overeind hebben gehouden),
ook nog in vele menschen, in vele "vertegenwoordigers" van die
idealen geloofde (maar mijn felste en vuilste gedichten richtten zich tegen dié
vertegenwoordigers, die tallooze minderwaardigen),
d) en dan had ik, tenslotte, met mijn talenten als essayist en polemist
(die toch ook door de tegenstanders onomwonden worden erkend) geldelijk precies
zoo veel naar me toe kunnen halen tijdens den oorlog als ik wilde. Maar ook U
zult moeten toegeven, dat ik den oorlog precies zoo berooid ben uitgetreden
als ingegaan. Dit bewijst niét, niet allereerst, dat ik
"onbaatzuchtig" ben geweest, maar wél: dat ik geen zeloot ben
geweest: niet-bruikbaar als propagandist voor de theorieën en ideeën en
bedoelingen van den bezetter.
Doch ik moge eindigen.
Ontdaan van haar aanlengsels en aandiksels, haar
onwaarachtigheid en vooze make-up, rest er een beschuldiging, die niets
toevoegt aan wat ook zij, die met klem ten gunste van mij spraken, niet als
vanzelfsprekend konden aannemen toen zij hun verklaringen opstelden; rest er
een beschuldiging die slechts bevestigt wat bedoelde getuigen over mij dachten
toen zij U - en niet enkel uit "deernis" gelijk gij wilt suggereeren
- verzochten, mijn straf als geëindigd te beschouwen n.l.: dat ik, ook in de
jaren van bezetting, mijn politieke ideeën ben blijven verdedigen en, aan een
eerlijke overtuiging de onvermijdelijke consequenties verbindend, mij tóch aan
geen infame handelingen had schuldig gemaakt.
Doch waar zij vrijspraak vroegen, eischt U zes
jaar. Waar zij meenden dat ik nu wel voldoende gestraft ben geworden - én ik
werd reeds zwaar gestraft én in mijn gezins- én in mijn maatschappelijk leven,
- oordeelt U blijkbaar dat mijn straf of, zooals U het noemt, de
"maatregelen" tegen mij, nu eerst goed kunnen en moeten beginnen.
En waarom?
Doch ook dit is een aangelegenheid, die alleen Uw
rechts- geweten aangaat.
Ik heb de eer de Rechters die mijn Richters zijn
geweest met de hen verschuldigde eerbied te groeten.
(w.g.)
Henri Bruning
(Henri Bruning)
p.s. In dit schrijven werd de geheele motiveering van de uitspraak weergegeven. (gepar.) H.B.
Behalve het citaat aan het begin van dit
hoofdstuk, heeft Bruning op diezelfde bladzijde met enige notities uit 1947 ook
het volgende nog even over de centrale ereraad van zich af moeten schrijven:
....En zoo krijgt men de kleine onbeholpen
burgerman die, zonder een spoor van phantasie of intelligentie, gedwongen
wordt, zijn leege phrasetjes aan te
______________
66
scherpen en met zijn snorkende
volzinnetjes, die de gebruikelijke vergaderingspathetiek niet te boven gaan,
in waarheid nog waant een zwaard te zwaaien, nog een ánder "zwaard"
dan een van voor tot achter doorzichtig gezwets, een ietwat gezwollen ietwat
hoogdravend voorgedragen maar overigens dood-ordinair rechtsverkrachtinkje
waar de flarden van de geestelijke armoede aan alle kanten bij hangen.
Wat 'n armzalige make-up
deze opgezwollen voorhoofdsader blijkt maar een
matig geslaagd tooneelrequisietje, - waarin overigens alleen de man-zelf
gelooft. Dat is het belachelijke juist. Dat geloof.
Overigens geloof ik dat die Heer (v.H.G.) zichzelf
wel een beetje al te zeer overschat als hij meent, het met zijn vrij armzalig
inventarisje aan intellectueele en andere vermogens te kunnen opnemen tegen
een artist, of als hij meent dat hem na dat schamel vertooninkje niets meer
kan gebeuren. Maar dat meent hij dan ook niet. Dat meent hij heelemaal niet
zelfs. Hij meent alleen, dat hij macht heeft, of beter: dat hij enorme machten
achter zich heeft en kan laten aantreden, - doch hij vergeet, dat die zeer
waarschijnlijk voor de eer bedanken voor zijn enormiteiten (t.z.t.) op te
draaien. Die laten hem eenvoudig liggen waar hij als intellectueel vuil
thuishoort - in de goot.
Welke uiteenzettingen zouden meer hebben kunnen
voldoen aan het verlangen van Ton Oostveen naar een verklaring van Brunings
keuze in de oorlog en zouden hem overtuigender hebben kunnen bevestigd in zijn
veronderstelling, dat het geweten bij Bruning een centrale en allesbeheersende
plaats heeft ingenomen, dan de hier afgedrukte teksten, door hem in 1947 ten
behoeve van tribunaal en centrale ereraad op schrift gesteld? Alleen zijn die
nooit bekend geworden - zodat ze ook nooit tot Oostveen hebben kunnen
doordringen -, omdat degenen die het toen voor het zeggen hadden niet geïnteresseerd
waren in Brunings "waarom". Zij waren nog wel geïnteresseerd in de
feiten waarin zijn keuze zich heeft gemanifesteerd, maar kneedden die tot zij
pasten in hun eigen verklaring van Brunings samenwerking met de bezetter.
"De onafwijsbare plicht van het rechtsgeweten" hebben zij inderdaad
"al te luchthartig verworpen" (Verweerschrift); die zijn zij,
ofschoon er uitdrukkelijk op gewezen, blíjven verwerpen door aan de uiteenzetting
van zijn motieven, van zijn 'waarom' geen aandacht te besteden: niet "éen
ogenblik acht te geven op alles wat ik in mijn uitvoerig en gedocumenteerd
Verweerschrift tegen de door U thans overgenomen beschuldigingen van de eerste
uitspraak heb aangevoerd". Oostveen heeft uit een brief van Ernest Michel
aan Pieter van der Meer van 19 februari 1946 een tekst geciteerd, die
weergeeeft hoe Michel de sfeer van die dagen heeft ervaren:
Ik geloof niet dat men de vele werkelijke
idealisten en overtuigde strijders (van de eenvoudigste menschen tot vaak de
grootste en schoonste intellectuelen) ooit van hun 'schuld' of van hun 'verraad'
zal kunnen overtuigen, ook al mochten en mogen zij in veel gedwaald en gefaald
hebben. Naar wat ik gezien en meegemaakt heb, geloof ik niet dat alle
bunkerstraffen en stille uithongeringen, vernederingen en verleugeningen
daartoe in staat zijn. Men heeft ons wel het zwijgen opgelegd, en wij zullen
zeker zwijgen, omdat de muren ooren hebben en wijl het nutteloos is in deezen politie-Staat de innerlijke drijfveren
van een strijdend hart te verklaren (curs. RB)[41].
Heeft Michel gelijk gekregen? Heeft men hen
inderdaad nooit van hun schuld en hun verraad weten te overtuigen? Of is men
later zelfs dáarin geslaagd?
Over Bruning als voormalig NSB'er en SS'er was
rechtgesproken; de door het tribunaal opgelegde straf had hij reeds ondergaan;
de maatregel van de centrale ereraad zou nog enige jaren van kracht zijn. Van
de situatie waarin hij door zijn houding tijdens de oorlog terecht was gekomen,
had hij zich al vroegtijdig rekenschap gegeven. Ook over de manier waarop de
democratie in dergelijke gevallen recht had moeten spreken, hield hij er een
bepaalde opvatting op na. Fundamenteel in zijn visie was, zoals gezien, de
aandacht die men eigenlijk diende te besteden aan de motieven die aan het te
beoordelen gedrag ten grondslag hadden gelegen. Maar al spoedig is hij
______________
67
begrip
gaan opbrengen voor de moeilijkheid die het opbrengen van deze aandacht
oplevert. Zo kwam hij tot een nieuwe visie op de wijze, waarop met over
voormalige NSB'ers recht diende te spreken. In een brief van 6 februari 1948
aan P.J. Meertens heeft hij die opvatting weergegeven.
Zeer geachte
Dr Meertens,
( )
Wat Uw vraag betreft (n.a.v. mijn verweerschrift),
hoe ik ertoe gekomen ben mij bij die beweging aan te sluiten, - ik heb getracht op die vraag antwoord te
geven in mijn beide geschriftjes "Zin en Plicht der Natuurlijke
Orde"; zij behelzen de eenige verklaring die ik geven kan. In de lijn van
de gedachtengang van die geschriftjes doorgedacht, zou ik mij óók, als
christen, kunnen verzoenen met een communisme dat niet christelijk zou zijn.
Als christen aanvaard ik nu eenmaal het feit (hierin ben ik het geheel met
Berdjajev's prachtige "Geest en Vrijheid" eens, - en niet alleen
hiérin), dat deze wereld niet meer christelijk is; en of we willen of niet,
dáárvan moeten we de consequenties accepteeren. De politiek is geen middel om
een christelijke wereld te scheppen; en in een niet-christelijke wereld schept
een z.g. christelijke politiek ook geen christelijke orde. Dit en meer zette ik
nader uiteen in "Zin en Plicht". Op een gegeven moment en in bepaalde
omstandigheden kan het zin hebben en plicht zijn, de eigen overtuiging omtrent
datgene wat principieel de meest zuivere orde zou zijn, los te laten. Hiermede
wil ik niet mijn kéuze van destijds (het nationaalsocialisme) verdedigen, maar
wel zou ik het partijkiezen voor een politieke beweging, waarvan de
beginselen niet met de christelijke strooken, als een in zich ook mógelijk
góede handeling kunnen verdedigen.
Maar al deze zaken hangen zoo nauw samen met het
geheel van iemands visie op het leven, dat zij nauwelijks aanvaardbaar te maken
zijn voor anderen die niet toevallig binnen een soortgelijke levensvisie leven
en denken. Dat - die onmededeelbaarheid - vind ik ook, eerlijk gezegd, een der
meest essentieele problemen bij de rechtspraak over politiek "foute"
menschen. Men moet dan oordeelen over zaken die men niet, of nauwelijks,
verstaan kan, waarvan men alleen bepaalde consequenties, bepaalde handelingen,
in strijd kan bevinden met een
bepaalde wet en dus strafbaar, maar de logica en verantwoording die aan
dergelijke [handelingen] voorafging, onttrekt zich aan het denken van den
beoordeelaar. In een nr. van Aristo, dat mij een dezer dagen ter inzage werd
gezonden, las ik, dat U de stelling verdedigde, dat op een gegeven moment het
socialisme boven het vaderland kan gaan, en U werd daarop aangevallen. Maar
bent U, met deze zienswijze, mínder vaderlandslievend? De consequentie van deze
zienswijze zou zelfs een volkomen verantwoorde daad van vaderlandsliefde
kunnen zijn. Toch zou zij Uw misdrijf zijn als niet het socialisme maar het
vaderland den strijd won, want met de consequenties van Uw overtuiging zoudt U
- zoo geloof ik - in strijd geraken met de wetten van het vaderland. U zoudt
voor Uw verdediging en rechtvaardiging ook geen gehoor en nog minder begrip
vinden, - ja, U zoudt zelfs geen begrip mogen verwáchten, - tenzij bij hen
(maar niet zij zijn dan Uw beoordeelaars)
die het socialisme, deszelfs waarde etc., tot een even sterk doordachte en
doorleefde overtuiging hadden gemaakt als U. Al de overigen kúnnen daarover
niet oordeelen, en - mógen daarover niet oordeelen. Te nauw toch hangt zulk een
handeling samen met het volkomen onherhaalbare en volkomen onmededeelbare van
het geheel van iemands geestelijke
verworvenheden.
Beteekent dit, dat men dus alles maar blauw-blauw
moet laten? Mijn conclusie werd een andere, en wel deze:
De rechtspraak zou zich niet moeten verdiepen in
het waarom van een politieke
handeling, meenend dat zij bij machte
zou zijn het wezenlijk onjuiste daarvan
te beoordeelen; zij zou moeten uitgaan, zoo is mijn meening, van het principe
dat zij over geen levensvisie een oordeel kan vellen (en dus ook niet, in dit
opzicht, over handelingen die daarvan de consequentie zijn). Zij moet van iets
geheel anders uitgaan, en wel van datzelfde waarvan de democratie uitgaat, nl.
dat niemand "er principieel aan mag twijfelen dat de ander precies zo eerlijk
zijn overtuiging is toegedaan als hijzelf" (Mennicke) hetgeen in dit
geval wil zeggen: dat hij er niet aan mag twijfelen dat de ander precies zoo
vaderlandslievend is als hijzelf en, precies zoo als hij zelf, zijn daden
allereerst als vaderlander stelde
(of: met precies zoo groote bezorgdheid over de toekomst van zijn vaderland).
- Dit zou voorop moeten staan, - tenzij waar duidelijk andere doeleinden
werden nagestreefd en verwerkelijkt (doch die gevallen zijn onmiddellijk
herkenbaar).
Deze laatsten zou men werkelijk moeten
"stráffen", - omdat zij het vaderland inderdaad, en niet slechts
formeel, verráden d.i. verkócht hebben, maar de overigen, de groote meerderheid
ook... Men zou hen kunnen straffen omdat zij bepaalde wetten overtreden hebben,
maar niet om hun gezindheid jegens het vaderland.
Beteekent dit, dat men ook tijdens den strijd (den
oorlog) dergelijke
______________
68
menschen, omdat zij eerlijk zijn, niet als
"verraders" zou mogen brandmerken. Ik geloof, dat dit zeer wel
verdedigbaar, en dat ook nog andere, voor het slachtoffer nog bitterder
consequenties verdedigbaar zijn. Men verdedigt immers - temidden van een
strijd op leven en dood - een orde die men het hoogste heil voor het vaderland
acht en die dus onder geen voorwaarde ónder mag gaan.
Maar is de strijd, de oorlog, eenmaal voorbij, dan moet men tegenover de
vroegere tegenstanders een geheel ander gevoel en een geheel ander oordeel weer
in zich laten bovenkomen, en weer terugkeeren tot de gedachte: ook zij hebben
niet anders gewild dan het heil van het vaderland dienen. En ook zou men nog
dit in overweging kunnen nemen: dat, zooals de Kerk nooit alle schepen achter
zich verbrandt, zoo ook een volk nooit alle schepen achter zich moet
verbranden; dat een oorlog altijd een onzekere aangelegenheid is, en dat het
daarom óók góed is, wenschelijk zelfs, dat er ook nog zijn die, overeenkomstig
hún eerlijkste overtuiging van vaderlander, ánders denken; bij een anderen
afloop van den oorlog toch zouden dié eerlijken onder dié anders-denkenden de
resteerende káns van het vaderland zijn geweest. Tijdens een oorlog moet noch kan men dergelijke overwegingen in
zich toelaten, - maar ná een oorlog zou men toch niet zoo onvoorwaardelijk en
met zooveel vernederenden haat van landverraders moeten blijven spreken en zou
mínstens de gezagdrager rede-lijker, wézenlijk wijzer moeten zijn dan de menigte. De menigte moge dan een zeker
recht op haar instincten hebben, - de gezagdrager moet haar toch, dwars door
alle politieke hartstochten (en deze ook ontziende), naar zijn rede-lijkheid toe-leiden.
Doch ik ben wel érg ver weggedwaald. Vergeeft U
mij.
Of kunt U deze meening in geen enkel opzicht
onderschrijven?
U nogmaals voor Uw vriendelijk schrijven oprecht
dankend,
met beleefde groeten en de meeste hoogachting
Uw
Meertens antwoordde Bruning op 11 maart 1948 het
volgende:
( )
Nu ik er eindelijk toe kom, U te antwoorden,
bedenk ik pas dat U de reden van stilzwijgen misschien heeft uitgelegd in deze
zin, dat ik het niet met Uw zienswijze eens zou zijn. Het tegendeel is waar: ik
ben het vrijwel geheel met U eens. Het standpunt dat ik altijd - d.i. sinds
vele jaren - heb verdedigd, is ten eerste, dat een mens niet het recht heeft
een ander mens te (ver)oordelen, omdat hij als mens immers nooit de motieven
kan beoordelen en peilen, die de ander tot zijn daad hebben gedreven. Ik sta
dus het standpunt voor, dat de maatschappij wel maatregelen mag - en zelfs moet
- nemen tegenover diegenen, die haar bedreigen, zoals we ons ook tegen
krankzinnigen beveiligen. Verder durf ik niet te gaan. Vervolgens heb ik ten
opzichte van de politieke delinquenten dit standpunt ingenomen, dat alleen zij
die moreel strafwaardige handelingen hebben verricht, daarvoor dienen te worden
gestraft. Wanneer ik gemakshalve even persoonlijk mag worden: ik geloof dat U,
die geen moreel laakbare handelingen hebt verricht, geen verdere
"straf" heeft verdiend dan die, welke de loop der gebeurtenissen U al
heeft opgelegd. Maar met dit laatste houdt noch de officiële rechtspraak, noch
de publieke opinie ook maar in het minst rekening. In het artikel dat ik indertijd
in de Vlam schreef over Volksverraad of Landverraad[42],
en waarover U in Aristo gelezen heeft, heb ik verdedigd dat landverraad -
wanneer ik deze dwaze term mag gebruiken - onder bepaalde omstandigheden
geboden kan zijn, omdat er bepaalde waarden - voor mij het Christendom, de
menselijkheid en het socialisme - ver uitgaan boven de belangen van mijn eigen
volk, waarvan ik overigens zielsveel houd. Ik hoop dat in een ietwat rustiger
tijd - soms wanhoopt men, die nog ooit te zullen beleven - het debat over dit
probleem in een rustige atmosfeer zal kunnen worden gevoerd.
Dat is met enigszins andere woorden hetzelfde wat
U in Uw brief heeft aangevoerd. Maar zoals ik al zei: op het ogenblik is het er
niet de tijd voor, deze dingen naar voren te schuiven. Ook onder mijn
geestverwanten in engere zin ontmoet ik in dit opzicht veel en felle
bestrijding, die me intussen nog steeds niet van mijn ongelijk heeft overtuigd.
Met vriendelijke groeten en alle hoogachting blijf
ik
gaarne Uw
P.J. Meertens
Nog geen week na Meertens artikel
"Landverraad en Volksverraad" verscheen er, op 1 september 1945, in De Vlam het artikel van een auteur die
er voorstander van was bij oordelen over hen die zich aan de zijde van de bezetter
hadden geschaard, zonder daarbij hun motieven in overweging te nemen, op hen
zonder meer als straf de doodstraf vanwege landverraad toe te passen. Het was
een schijnbaar simpel, op het eerste gezicht meedogenloos en radicaal
principe, maar bij lezing wordt het duidelijk, dat het een gewetensvolle, zeer
weloverwogen, voor de motieven van de
______________
69
landverrader weldegelijk open staande en
voor de schrijver, W.L.M.E. van Leeuwen, smartelijke overtuiging inhield.
Wat moet er dan met de N.S.B.-ers gebeuren?
"A
la lanterne!....?
Behoort de N.S.B.-er zonder meer aan de
lantaarnpaal? Zo wordt de zaak telkens verkeerd gesteld. De N.S.B.-er is niet
strafbaar omdat hij nationaal-socialist was, maar omdat hij landverrader was
als hij zich aan de zijde der vijanden heeft geplaatst. ( )
In ernstige debatten met een principieel N.S.B.-er
in de oorlogstijd bleek mij steeds slechts één argument steekhoudend (alleen
toch steeds ietwat gevaarlijk in het gebruik, waar alle macht aan de andere
partij was): "Wie mijn land binnenvalt, is mijn vijand; wie op zijn hand
is, een landverrader." Nimmer wist mijn principiële tegenstander daarop
iets anders te antwoorden dan: "Ik begrijp je standpunt - maar het is het
mijne niet".
Een vijand vernietigt men, een landverrader in
oorlogstijd verdient de doodstraf. - Maar men kan niemand verbieden
nationaal-socialistische overtuigingen aan te hangen; zeker niet in een democratisch
land, waar men ook niemand zal verbieden anti-revolutionnair of communist te
zijn.
"Maar je standpunt is het mijne niet",
zei de principiële N.S.B.-er. Wat was dan zijn
standpunt? "Dit is geen oorlog, dit is een wereldrevolutie; hier zijn dus
geen vijanden en landverraders, hier zijn alleen principiële
tegenstanders!" - Het is de fout van de meeste goede "vaderlanders",
dat zij zich nimmer verdiept hebben in de ideeën van hun vijanden. "Ik wil
niet eens wèten wat hun ideeën zijn! 't Zijn schurken, ik wil hun boeken niet
lezen, het kan me niet schelen, wat ze denken...!" - ziedaar de woorden
van mijn allerbesten, ongelooflijk belezen en uiterst begaafden besten vriend.
Zijn woorden zijn sympathiek, maar dom (heilig en dom gaan samen, zei Menno ter
Braak...), begrijpelijk, maar verkeerd. - Het was juist onze plicht, Rosenberg,
Hitler, Von Solomon te lezen juist óm te kunnen oordelen. Maar al zou men dan
tot de conclusie zijn gekomen, dat de nationaal-socialistische ideeën veel
waarheid bevatten, dat de liberale-kapitalistische democratie funest en de
gebonden-communistische dictatuur even funest zou zijn, - dan nòg bleef de
helper van onzen vijand: landverrader. ( )
Men moet leren inzien, dat het mogelijk is
tegelijk een denkende idealist èn een landverrader te zijn. Dàn kan men
respect voor zijn tegenstander hebben - en tegelijk bereid zijn hem ter dood te
veroordelen en dit vonnis zèlf persoonlijk te voltrekken (want dat behoorde zo
te zijn!)
Zó hoort het te gaan: bij mijn principiëlen
tegenstander binnenkomen en zeggen: "Je weet, ik waardeerde je geest, maar
het spijt me: naar mijn overtuiging ben je een landverrader en verdient de
dood. Ik kom om je terecht te stellen"; en dan hoort hij te antwoorden (en
laat ieder onzer zichzelf opvoeden tot bereid zijn evenzo te reageren):
"Het spijt me, dat dit mijn einde is, maar ik begrijp je. Schiet goed
raak!"
Laten wij onzen tegenstander respecteren - mits
hij respectabel is, dat wil dus zeggen: wanneer hij handelt uit volle overtuiging.
( ) wij staan thans eveneens voor de noodzaak onze respectabele
tegenstanders te doden. Ja, juist de respectabele: we mogen hen niet laten
leven, omdat we mogen aannemen, dat zij, die uit volle overtuiging handelden,
niet van inzicht zullen veranderen en dus een permanent gevaar zullen vormen.
Moeten wij dan iederen tegenstander doden?
Natuurlijk niet; dit slechts, wanneer hij van tegenstander tot vijand wordt,
d.w.z. in casu wanneer de N.S.B.-er zich aan de kant der binnenvallende Duitsers
schaart.
( )
En de conclusie luidt dan dus: wij moeten de
principiële, idealistische N.S.B.-ers respecteren, maar hen - als zij de
Duitsers hielpen - als landverraders fusilleren.
"Ik wil hun boeken niet lezen..."
"Parool" van 19 Juli 1945 schreef onder
het opschrift: "Volksvergiftigers onschadelijk gemaakt": "Henri
Bruning, de nationaal-socialistische dichter en essayist is gearresteerd".
Het zou mij interesseren te vernemen, of hij die
dit opschrift plaatste, het werk van Henri Bruning ooit las. Ik laat geruchten
buiten beschouwing: men zie, dat Bruning een tijd een plaats had op een der
ministeries tijdens de bezetting (natuurlijk bij "Kultur"), en dat
hij daar bezig was een boek te schrijven (hij had er niets te doen) maar dat
boek niet kon publiceeren, omdat de Duitsers als het verscheen het onmiddellijk
zouden verbieden als tè "pro-Nederlands"... Maar wie zijn
"Subjectieve Normen" (1936) en zijn "Verworpen Christendom"
(1938) las, zal moeten vaststellen, dat hij een figuur voor zich heeft,
waarover ik niet ten onrechte in mijn "Dichterschap en
Werkelijkheid" (1938) schreef: "Hij is een hartstochtelijke figuur,
die zich keert tegen alle
______________
70
half-beleefd katholicisme. Hij is een zeer scherp en
helder essayist, die niet met in schijn succes-gevende oplossingen tussen de
eisen van het geloof en de levenspractijk genoegen neemt, en keert zich o.a.
heftig tegen Van Duinkerken. In zijn studies weet hij beter dan de laatste op
het kritieke moment de juiste weg in te slaan, daar zijn consequent denken hem
beschermt tegen afdwalingen, en zijn ernst geen uitvlucht zoekt in woordspel.
Onverbiddelijk veroordeelt hij zijn tegenstanders, ook wanneer hij ze
waardeert (o.a. Ter Braak)".
Bj Bruning hebben we met een schrijver te doen,
die in de lijn ligt van Huet-Multatuli-Van Deyssel-Nijhoff-Ter Braak-Du
Perron-Marsman: d.w.z. die essayisten, die niet allereerst aesthetisch
docerend, of ethisch-sociaal, of psychologisch-exegetisch, maar allereerst persoonlijk zijn: d.w.z. zij schrijven
vanuit de kern van hun eigen Ik en zetten zich geheel in. Daarom herkennen zij
de verwanten, d.w.z. de andere "persoonlijkheden". Bruning schreef
het beste en meest directe stuk in het Marsman-nummer van "Criterium"[43]
en in zijn "Verworpen Christendom" kan men de volle erkenning en
waardering vinden voor Menno ter Braak, met wien Bruning het toch zeker niet
"eens" was. En ik weet zeker, dat ik de nagedachtenis van mijn goeden
vriend Ter Braak niet kwets, wanneer ik aanneem, dat deze zijn tegenstander
Bruning sterk waardeerde (hun beider antipathie tegen Van Duinkerken, den
inconsequenten denker, die op het critieke moment meestal de verkeerde weg
inslaat, bevestigt dit).
Bruning "volksvergiftiger"? Hij leerde
zijn lezers "scherp denken". Landverrader? Helaas wel; dus "des
doods schuldig".
W.L.M.E. VAN LEEUWEN
Hoe Bruning een paar jaar later dit artikel onder
ogen heeft gekregen, maakt de volgende brief duidelijk.
W.L.M.E. VAN LEEUWEN
LITTERAIR ADVISEUR
9 Januari 1950
Zeer geachte Heer Bruning,
Hartelijk dank voor Uw portret en Uw handtekening.
Deze foto is uitstekend geschikt en inderdaad uit "gelukkiger jaren"
(hoewel ik Uw werk uit de jaren 1931-1940 evenzeer bespreek, zij het kort). Ik
begrijp heel goed, dat U zich nerveus en "vreemd" gevoelt; ik hoorde
wel een en ander over Uw positie in die ellendige jaren van laat ons zeggen
±1938-1945 en U weet wel hoe ik geheel anders tegenover de Duitsers stond,
eenvoudig als "vijanden". Trouwens: aangezien ik U nooit persoonlijk
sprak, weet ik ook niet welke gevoelens U naar Den Haag en het Dep. van
Onderwijs (?) dreven. Wel ken ik Uw felle ideeën, Uw verticaliteit (en daarover
heb ik 't dan ook uitvoerig in Drift en Bezinning 2e druk), Uw
consequentie, Uw strijdbare revolutie-aard. Aangezien ik alle compromis, alle
geschipper haat, stel ik die
"geest" van U dus hoog. Uw
"keuze" in de richting van de Duitsers noem ik een bewustzijnsvernauwing,
tijdelijk maar helaas tragisch en voor U bijna "dodelijk", want ik
ben zo bang, dat U zo moeilijk weer tot publicatie zult kunnen komen (...) Het
komt mij voor, dat U niet beter kunt
doen, dan mémoires te gaan schrijven
over de jaren 1920 - 1945; U heeft natuurlijk allerlei figuren gekend (...)
Las U destijds wat ik over U schreef in "De Vlam" van 1 Sept. 1945 -
dus al heel spoedig na de bevrijding? () 't stukje over U ( ) sluit ik
even in. ( ) Trekt U zich de laatste zin niet te erg aan, wilt U; want
alleen in 't verband van 't hele artikel is 't "aanvaardbaar" -
( ) Maar dus die slotzin: ik weet niet in hoeverre inderdaad van hulp aan
de vijand sprake is. - Overigens: U
bent aan Uw eigen felheid verplicht,
ook mijn felheid te aanvaarden. Dus
zend ik U dit toch maar - ondanks die hard klinkende (maar in ieder geval niet vernederende!)
slotzin.
Verder sluit ik een artikel over U in, dat ik in
1945 of 1946 schreef, maar geen blad "durfde" opnemen. De
grondgedachte er van is ook in "Drift en Bezinning" verwerkt.
( )
Lezing van de beide artikelen gaf Bruning
aanleiding op 27 januari 1950 het ontwerp van een brief aan Van Leeuwen als
volgt te beginnen:
Zeer geachte Heer van Leeuwen,
Als ik op zo'n moment (ik val maar met de deur in
huis, U begrijpt wel welk moment ik bedoel) nog tot spreken in staat was, zou
ík vragen: kunnen we niet nog even overleggen? - Want het recht om aan een
mensenleven een eind te maken, eist toch minstens de grondslag van een
onbetwistbare waarheid, van een
______________
71
onbetwistbaar juist oordeel. En dat is nu juist
iets waaraan ik helemaal niet geloof. Mijn overwegend gevoelen is altijd: de
betrekkelijkheid van elke menselijke waarheid, - en als ik in dit licht de
geschiedenis beschouw, besluipt mij een lichte (?) huivering om alles wat zo
zonder pardon en meedogenloos is uitgevochten - vaak om waarheden waarvoor wij geen vin meer verroeren. En in het
licht van dié historie wordt het dan wel moeilijk nog te geloven, dat met óns
plotseling dé waarheid zou zijn verschenen. Misschien zou ik wel bereid zijn mijn leven voor mijn
"waarheden" te geven, maar ik bezit toch geen enkele waarheid
waarvoor ík nóg bereid zou zijn het leven van een ánder te eisen. - Gesteld dus, dat ik op dat moment nog tot
spreken in staat was (zeer waarschijnlijk zou ik het níet zijn), dan zou ik nog
even de grondslagen willen onderzoeken van Uw handeling, en tegenover Uw
argumenten de mijne willen plaatsen (want ik behoor stellig niet tot degenen,
die op de stelling: "Wie mijn land
binnenvalt, is mijn vijand; wie op zijn hand is, een landverrader" alléén
zouden antwoorden: "Ik begrijp je standpunt, maar het is het mijne
niet", en daarmede de kous als af beschouwen). Ik zou ten eerste de
redelijkheid willen onderzoeken van datgene wat U bij dat bezoek voor mij in
petto had, die kogel, en ten tweede zou ik willen aannemelijk maken, dat mijn
houding niet op dié gronden als "landverraderlijk" behoeft te
worden beschouwd, niet op die grond per
se landverraderlijk ís.
De uiteindelijke brief had de volgende inhoud:
Nijmegen 1
Februari 1950
Prins Bernhardstraat 5
Zeer geachte Heer van Leeuwen,
Toch geloof ik niet, dat men hen, die aan de zijde
van de invaller stonden, alleen wegens dit feit zonder meer landverrader kan
noemen.
Als ik de mening ben toegedaan (en dat was ik; ik
heb deze mening ook gepubliceerd), dat een geallieerde overwinning op
Duitsland, behalve Duitsland en Italië ook Frankrijk en Engeland, dus de drie
grote Europese mogendheden, volkomen zou uitputten en aldus Europa (en daarmee ons land) minstens, en voor zeer langen
tijd, aan de rand van de afgrond zou brengen (deze vrees was toch niet zó onredelijk: U denke zich maar een
Europa in zónder de Marshall-hulp, - een hulp overigens die tijdens den oorlog
niet te voorzien was);
als ik voorts de mening ben toegedaan (en ook die mening
was ik toegedaan, reeds in mijn eerste artikel tijdens den oorlog verschenen),
dat met deze oorlog het koloniale tijdperk definitief voorbij zou zijn, zodat
het dus zaak werd ons op ons natuurlijk achterland en de eenheid van Europa te
richten daar er anders voor ons nauwelijks meer levenskansen zouden bestaan
(en uiteraard moest dit Europa geen vernietigd Europa zijn);
als ik voorts (en afgezien van den oorlog) het
nationaal-socialisme als de oplossing der Europese problematiek beschouw,
hetgeen impliceert, dat het geloof in het nationaalsocialisme tevens mijn óngeloof
in andere mogelijkheden is, -
dan kies ik toch niet tégen mijn vaderland als ik
niét kies voor datgene wat ik als de ondergang van Europa en daarmede als de
ondergang van mijn vaderland beschouw.
Bovendien verbiedt de katholieke moraal (en ik
meen terecht) elke strijd-omwille-van-een-gemeenschap welke in feite die
gemeenschap nog uitzichtlozer in het verderf zou storten. Dat schijnt mij ook
volkomen logisch. Elke strijd is er alleen maar voor de gemeenschap, voor de
mens, is alleen goed inzoverre hij middel is tot het doel. Houdt hij op middel
te zijn, dan houdt hij tevens op goed te zijn. Om diezelfde reden verbiedt ook
de katholieke moraal de principieel goede revolutie wanneer te voorzien is, dat
zij in de practijk met een nog groter catastrophe eindigt, met een nog
catastrophaler situatie dan de bestaande (die om een revolutie roept immers)
reeds is.
Ik wil met het bovenstaande niet zeggen, dat wij
dús den invaller maar moesten aanvaarden; ik wil alleen maar zeggen, dat ik, met mijn visie op de toekomst, met mijn ongeloof in de toekomst van een
volstrekt uitgeput Europa, met mijn ongeloof in de scheppingskracht van het
voorloorlogse Europa dat ná een Duitse nederlaag weer de macht zou worden, niet
aan de zijde kon staan (voor mijn geweten zelfs niet mócht staan) van een
overwinning die ik als ondergang zag.
Ik beschouw mijn geloof (en mijn ongeloof) niet
als het enige juiste geloof, doch het was de exponent van mijn naar eer en geweten en in vele levensjaren van ernstigen
strijd gevormde gewetensmening, en
uiteraard kon en mocht ik niet handelen tegen mijn geweten. Gewetensmeningen over een bepaalde situatie en het
daarin geboden handelen kunnen zeer diep verschillen (zijn hangen trouwens ten
nauwste samen met iemands persoonlijkheid), zij zijn ook geen volstrekte objectieve
zekerheden (in een zo gecompliceerde
zaak als een wereldoorlog is dat uiteraard uitgesloten), doch alleen iemands
eerlijkste en ernstigste
______________
72
persoonlijke overtuiging; en de consequenties
daarvan, wat het handelen betreft, heeft hij slechts te aanvaarden.
Ik geef onmiddellijk toe dat iemand, over dezelfde
situatie, tot een volkomen ander oordeel, tot een volkomen andere
gewetensmening, tot een volkomen ander geloof kan komen, en dat hij het goed
recht daarvan minstens even waarschijnlijk kan maken als, voor mij, de
waarschijnlijkheid van het goed recht van mijn overtuiging is, alleen: mijn
gewetenshandelen kan niet gebaseerd zijn op datgene wat voor U waarschijnlijkheid
is, evenmin als Uw gewetenshandelen kan gebaseerd [zijn] op het waarschijnlijk
goed recht van mijn oordeel. In laatste instantie beslist toch wéér zoiets als
"het geloof", geen blind geloof, doch een geloof dat de exponent is
van mijn eerlijkst en ernstigst zien.
Daar komt ook nog dit bij: elke oorlog brengt een
reeks daden mee (bepaalde oorlogshandelingen), zo afschuwelijk, dat wij die
alleen kunnen aanvaarden (en er voor ons geweten mede-verantwoordelijk voor
willen zijn) als wij werkelijk geloven in het goed recht en meer nog in het
heilzaam resultaat van de oorlog. Ik kan mij voorstellen, dat iemand die
waarlijk geloofde, dat het de plicht was der volken het nationaalsocialisme te
verdelgen, de dramatische verwoesting in enkele uren van een aantal Duitse
wereldsteden als volkomen verantwoord aanvaard[t], dat hij voor zijn geweten
de mede-verantwoordelijkheid daarvoor wil dragen. Doch ik - die dat geloof
niet deelde - kon die onvermijdelijke mede-verantwoordelijkheid niet
aanvaarden; er is geen mens, die van mij kan eisen, dat ík mijn geweten met zúlk een last zou bezwaren, dat ik zó ver zou gaan
in het handelen tegen mijn geweten en tegen mijn diepste overtuiging in.
Dergelijke zaken kan ik alleen
aanvaarden waar ze de oorlogshandelingen waren van de partij waarin ik geloofde. - Om misverstand te
voorkomen: het uitmoorden der Joden, deze huiveringwekkende daad, misdaad (mij
tijdens den oorlog niet bekend) beschouw ik uiteraard niet als een "oorlogshandeling".
Wat deed U tijdens den oorlog; toch dit: handelen
overeenkomstig U diepste overtuiging aangaande datgene wat de redding was van Uw volk. Wat deed ik? Niet anders. Prof.
Mennicke heeft eens geschreven dat democratisch betekent (o.a.), dat iemand
er principieel niet aan mag twijfelen, dat de ander precies zo eerlijk zijn
overtuiging toegedaan is als hijzelf. Dat is niet alleen democratisch, dat is
niet meer dan een houding van eenvoudige menselijkheid. Maar dat betekent ook,
dat wij er principieel niet aan mogen twijfelen dat de ander precies zo eerlijk
(en alleen) zijn vaderland wil dienen als wijzelf. De beschuldiging van
"landverraad" sluit niet alleen elke eerlijkheid uit, zij is een
betichting van het allersmadelijkste, waartoe een mens ten overstaan van zijn
land in staat is, - en waartoe in feite maar zeer weinigen, en dan altijd
slechts de vertegenwoordigers van een zedelijke onderwereld, in staat zijn.
Uit het bovenstaande volgt ook dit: toen ik de
zijde koos van het nationaalsocialisme was, voor mij, het dramatische alternatief
dan ook niet: ideaal - of vaderland. Toen ik koos, koos ik voor mijn ideaal,
inderdaad, doch tevens voor mijn vaderland, ik koos ook voor mijn volk, ik koos
alleen (en hier begint het dramatische) tegen den volkswil d.w.z. ik stond plotseling tussen mijn volk, als een verachte
verrader besmeurd, alléén - en dat op een moment, waarop alles in de mens
begeert, met zijn volk sámen te staan. Doch ik meende dit te moeten aanvaarden,
- bij voorbaat wetend, dat als deze oorlog met een Duitse nederlaag zou eindigen,
elk begrip voor mijn keus tot de onmogelijkheden zou behoren voor den duur van
mijn leven. Ik zou hoogstens, door geheel andere handelingen (i.c. door mijn geschriften,
handelend over totaal andere zaken dan dit verleden), het vertrouwen in mijn persoon, in mijn subjectieve integriteit,
kunnen herwinnen - zij het dan moeilijk en na jaren. Mijn eenige hoop was dié
mogelijkheid, - en mijn grote deceptie is geweest: dat men mij zelfs dié kans, de achting te herwinnen, niet heeft gegund, die kans - waarop 'n mens toch recht
heeft, dunkt me, zeker ná dat hij zijn straf heeft gehad.
Voorts meent U, dat de dood moet volgen, omdat
mensen als ik toch niet van mening veranderen. Als U mij om die reden zou neerschieten,
zou mijn dood stellig op een misverstand berusten. Ik heb in het
nationaalsocialisme geloofd, omdat ik er van overtuigd was, dat het het
antwoord was op de vooroorlogse problematiek van Europa. Aangezien de
na-oorlogse problematiek een volstrekt andere is geworden, is dus ook het
nationaalsocialisme het antwoord niet meer. En aangezien het geen antwoord meer
is, is het dus ook niet meer goed. Elke ideologie is slechts goed als middel
tot het doel; als het doel de oplossing van een geheel andere problematiek is,
houdt die ideologie (i.c. de nationaalsocialistische) op middel te zijn. (Op
de betrekkelijkheid van een politieke ideologie heb ik eveneens reeds tijdens
den oorlog gewezen).
Doch afgezien daarvan, - ik ben nog veel verder en
essentiëler van het verleden losgekomen. Ik geloof niet meer in "de
politiek" als middel en taak van ons scheppenden. Te duidelijk is mij,
tijdens den oorlog reeds en ook later, de realiteit van de politiek, van de
machtsstrijd en deszelfs mogelijkheden en noodzakelijkheden bewust geworden,
dan dat ik nog kan geloven dat daar ónze taak ligt. De politiek is een wereld
waar wij niet thuis horen. Als wij gevaren
______________
73
willen bezweren (de gevaren die de
politiek over de wereld dreigt te ontketenen), als wij mede willen werken om
die zaken te verwerkelijken, die goede en wenselijke, welke de politiek zegt
te willen verwerkelijken, dan moeten wij inderdaad 'n soort - volstrekt onafhankelijke
- hogere derde zijn, mensen, die, hoezeer zij ín de werkelijkheid, ook in de
politieke werkelijkheid staan, er tevens volkomen boven staan, niet rustig,
niet hautain, niet sereen, niet afgewend, maar strijdbaar. Wij scheppenden
kiezen verkeerd als wij kiezen voor
de politiek (voor het politiek handelen); de politiek kan slechts een zeer
betrekkelijk goed verwerkelijken, en dit dan voorál als wij, voor datzelfde
goed, élders vechten, ánders vechten, en dan inderdaad (op leven en dood) vechten. - Ik schrijf dit niet zo, om U
tot een dergelijke houding over te halen (misschien vindt U ze volkomen
onvruchtbaar, en het is inderdaad onmogelijk haar in een brief aannemelijk te
maken), ik schrijf dit alleen, en dan zo, omdat U van mening waart, dat een
nationaal-socialist zoals ik dan was in Uw ogen, niet van mening kan
veranderen. Ik ben niet alleen grondig van oordeel veranderd, ik ben, mag ik
wel zeggen, grondig van mijn politieke "functie" genézen!...
U zult uit het bovenstaande ook wel begrepen
hebben, dat er in mij geen de minste neiging leeft om mémoires te gaan
schrijven. Als ik nog alleen met het verléden zou mogen leven, zou ik (bij wijze
van spreken) niet eens op Uw kogel wachten, doch zelf voor 'n einde zorgen. Een
van de meest zware beproevingen, voor mij, van het zwijgen is: dat ik ben
afgesneden van de toekomst - het
enige waarvoor ik lééf.
Inderdaad is er sprake geweest van een boek dat
niet mocht worden gepubliceerd. De Duitschers moesten niets van mij hebben (de
N.S.B. trouwens was al evenmin op mij gesteld). Na minstens tien polemieken (of
tien polemische beschouwingen) vóór de waarden die "het"
"nationaalsocialisme" uitmaken tégen de actuele interpretaties van
die waarden (dus tegen het feitelijke en concrete nationaalsocialisme) was er
voor mij nergens meer plaats - laat staan voor mijn boek. In die dagen ben ik
mij de taak der scheppenden bewust geworden: het nationaalsocialist zijn
terzijde de horde der nationaalsocialisten. Vandaar was het niet ver meer naar
het "terzij de horde" van elke politiek. Wat dat betreft deel ik de
mening van Gomperts geheel.
Doch reeds vergde ik al te veel van Uw tijd en
aandacht. Maar misschien heeft het bovenstaande iets verduidelijkt, en gaarne
verneem ik t.z.t. eens Uw oordeel.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
Van Leeuwen reageerde per ommegaande:
W.L.M.E. VAN LEEUWEN
2 Februari 1950
Zeer geachte Heer Bruning,
Ik begrijp volkomen, hoe U het probleem
"landverraad" hanteert. Nu hoop ik één ding, en daar moet U mij ook
eerlijk op antwoorden: ik heb U toch geen pijn
gedaan door de toezending van mijn beschouwingen over U? Want dat was nu juist niet de bedoeling; ik wilde U juist mijn
waardering voor Uw persoon en Uw werk
doen blijken. Juist daarom werd
natuurlijk dat stuk over U door een der weekbladen niet geplaatst: men durfde toèn, in 1945, niet aankomen met een zo
principiële uiteenzetting, waarin zoveel goeds
van U gezegd werd. Wel het andere
stuk (over de NSB'ers i.a. met als slot lof
èn "oordeel" over U) in "De Vlam". Maar bij de publicatie
van dat stuk, liet men de m.i. zeer
heldere uiteenzetting met X. Y. Z. P. en Q weg: juist wanneer men deze kwestie
"neutraliseert" (ik geef toe: dat is oòk denatureren!) wordt ze
klaar-discutabel. - Maar nogmaals: ik bedoelde met dit U ter inzage zenden een steun aan U, geen stoot in de rug. Vergeet U ook niet: zelfs met dat "doodstraf" (neemt U dat nu vooral met een
korreltje zout!) is niets anders bedoeld dan eis van ridderlijkheid. Ík zal nooit iemand veroordelen om
zijn waarachtige
overtuiging, zijn felle, nonconformistische levensvizie; 't laat mij dan
onverschillig of dat nat.socialistisch, communistisch, katholiek of heidens,
liberaal of corporatief is - mits consequent.
Daarom haat ik al die halven, die
conformisten, die "middenpartij" -. En juist toen die halfzachten de leiding namen na 1945
(ik had 't trouwens al lang in de oorlog voorspeld en genoteerd - wat overigens
nòch een heldendaad, nòch een uitermate bewijs van knapheid is!!), toèn werd
ik zo furieus en schreef een reeks stukken in "De Vlam" -. En dan
natuurlijk sterk zwart/wit, fel: "dood" of "niet dood!" -.
Ik haàt die hypocrite, eigenwijze "zuiveraars", dominees en schoolmeesters.
En prees dus U als principiële en
talentvolle, vurige figuur - en bedoelde met die "kogel" dus alleen: den man
àls men hem meent te moeten straffen, als een man te straffen. - Ik hoop
dat U dus precies mijn motief
begrijpt, waarom ik U deze stukken toezond? Ik zal - want het staat er, gezien
Uw reactie, nòg niet "klaar" genoeg! - in de revisie van "Drift
en Bezinning"
______________
74
nauwlettend woord voor woord nagaan òf er iets staat wat U
pijn kan doen; ik meen trouwens, dat
't idee "landverraad" in de tekst helemaal niet meer voorkomt,
althans niet speciaal met U in verband.
( )
Maar ik kan me niet voorstellen, dat U niet de
kans zou gegeven worden "nieuwe" geschriften te publiceren! Of is dat
een uitgeverskwestie? Misschien zal inderdaad een groot deel van het publiek
afwijzend reageren. Maar hoe dan ook: schrijft
U in ieder geval wat U vervult - de mogelijkheid tot publicatie zal toch wel
eéns weer komen? -.
En ik nam goede nota van Uw
"verandering" - die echter wat principiële bezielde felheid gelukkig geen verandering is. En dat
bedoelde ik vooral, toen ik schreef dat men principiële
tegenstanders stellig niet door preken, publicatieverbod etc. zou
"veranderen". Jammer is 't dat ik, waarschijnlijk, bij gebrek aan
publiciteit Uwerzijds, moeilijk over Uw, dus naar Gomperts hellende, nieuwe
idee iets kan zeggen in mijn boek -
immers: er zijn geen steunende teksten Uwerzijds.
Maar ik zal zien, of ik wellicht
"vragenderwijze" iets nog, een enkel zinnetje, in de revisie kan
toevoegen.
Hoor ik nog even van U, dat (of) U goed begrepen
hebt, dat ik U niet iets onaangenaams
heb willen aandoen?
Met vriendelijke groeten en hoogachting
(w.g.) W.L.M.E. van Leeuwen
Het laatste briefje uit 1950, 15 februari, besloot
met de volgende alinea:
() En, dat is dan te Uwer voldoening al vast:
laten we dan 't zo met gevoelswaarde geladen woord landverraad vervangen door "tragische situatie" - zò zie
ik trouwens Uw situatie. En juist dat
ik die situatie zó zie t.a.v. U, was de oorzaak van deze correspondentie
-.
Ik kom op alles terug.
Met vriendelijke groeten en hoogachting
w.g.
Een belezen en onafhankelijk denkend schrijver als
Van Leeuwen kon in 1945 zonder probleem als zijn overtuiging verkondigen, dat
een NSBer die tijdens de oorlog de zijde van de Duitsers gekozen had, zelfs als
het een door hem als denker zo bijzonder gewaardeerd iemand als Bruning
betrof, een landverrader was en zonder meer de kogel verdiende: overweging van
de motieven van de NSB-er kwam daarbij niet in aanmerking. Wegens de motieven
kon de NSB-er zelfs respect verdienen, maar het vonnis werd er niet om
gewijzigd. Hij deinsde niet terug voor zijn ijzingwekkende conclusie, een
conclusie die Annie Romein-Verschoor niet ter sprake heeft gebracht, al liet
zíj zelfs van de morele integriteit van de collaborateur geen spaan heel.
Wanneer dit standpunt voor Van Leeuwen al een volkomen vanzelfsprekende zaak
kon verkondigd worden, hoeveel te meer is het dat dan geweest voor de doorsnee
Nederlander? Een redenering van die eenvoud was moeilijk te weerleggen; men zal
alleen door een dergelijke 'landverrader' zelf van het tegendeel overtuigd
kunnen worden, maar omdat men hem als landverrader ziet, zal men hem het
daartoe vereiste oor niet lenen. En door de uitpraken van de tribunalen en van
de centrale ereraad zou men van hogerhand slechts bevestigd worden in de
juistheid van zijn opvatting. Wat in die jaren de algemene mentaliteit jegens
de NSB'ers geweest is, laat zich dan zonder veel moeite raden. Een mentaliteit
die de NSB'er zag als een landverrader wiens motieven uiteraard alleen
minderwaardig geweest konden zijn. Aandacht voor die motieven was in die sfeer
niet te verwachten; logisch dat daarin Brunings "waarom" aan de
vergetelheid was prijsgegeven en dat die tijd het niet voor Oostveen bewaard
heeft.
Van de verwachtingen die Bruning er bij het begin
van de oorlog in feite op heeft nagehouden met betrekking tot hetgeen hem bij
een Duitse nederlaag te wachten zou staan, geeft een brief aan zijn uitgever
uit het begin van de oorlog een goed idee; en ook van zijn beweegredenen op dat
moment. Bij het uitbreken van de oorlog was Bruning voor Meulenhoff bezig aan
een biografie van Franciscus van Assisi; hij had een voorschot ontvangen en
had zich tegenover de uitgever vastgelegd op een 'dead line'; de
omstandigheden hadden het hem onmogelijk gemaakt zijn afspraak na te komen.
Utrecht, 21 Juni 1940
Den Weledelgeboren Heer J.R. Meulenhoff,
Uitgever,
Amsterdam
IN
VERTROUWEN
Zeer Geachte Heer Meulenhoff,
Het zal U ongetwijfeld wel verwonderd hebben, dat
ik in zoo langen tijd niets meer heb laten hooren; ook het laatste schrijven
van den Heer Stafleu moest ik helaas nog onbeantwoord laten. Ik heb een zeer
moeilijken tijd achter den rug. De politieke gebeurtenissen van de laatste
weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in
zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér nog heeft mij echter
de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen - beschaamd en vernederd; dit
doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden nog wel eens zouden
terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een niét-hernieuwd en
niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van Duitschland, enkel
en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en
zonder pardon zouden worden weggevaagd. In een overwinning van de
geallieerden heb ik nooit geloofd; zij zou ons trouwens überhaupt geen énkele
(levens)káns meer laten. In deze voor mij uiterst ontmoedigende spanningen,
waarbij ik gedoemd was werkloos toeschouwer te blijven, daar ik geen uitweg zag
om tot een nieuwe eenheid van ons volk te geraken, was het mij geheel onmogelijk mij nog op Franciscus, of op
íets anders te concentreeren. Hoe meer het mij duidelijk werd, dat het Nederlandsche
volk die fatale kant (van het verleden) werd uitgedreven, hoe verslagener ik
mij voelde.
Daarnaast was ik ook materieel in een uiterst
moeilijke positie geraakt. De toelage, welke mij was toegezegd voor de maanden
gedurende welke ik nog aan Franciscus zou moeten overwerken, bleef mij,
tengevolge van den oorlog, onthouden, en eveneens kwam er een einde aan mijn
inkomsten van De Residentiebode.
Vervolgens was het stuk
Franciscus-Xaverius-vertaling, dat ik in April aan een vriend had gegeven om
tijd vrij te krijgen voor Franciscus van Assisi, dermate slecht, dat ik het
hoegenaamd niet gebruiken kon, zoodat ik dit werk nu weer, althans
gedeeltelijk, zélf moet doen, waarmede weer eenige weken gemoeid zijn. Ook dit
vooruitzicht (het verrichten van dit volmaakt zoutelooze werk - in deze voor
ons volk zoo beslissende weken) heeft mij uitermate geënerveerd, en ook dit
werk heb ik nog nauwelijks kunnen doen, ondanks het feit, dat het zooveel
minder concentratie vergt.
Een derde ramp trof mij met Elias. Mijn vrouw vond
het eerste bedrijf, dat zeer belangrijk is, in het geheel niét geslaagd, zoodat
ik dit per se wil omwerken. Hoewel ik dit tooneelstuk mede geschreven had om
eenige inkomsten te hebben voor de maanden die ik nog aan Franciscus van Assisi
zou moeten werken, en hoewel dit drama mij al evenzeer boeit als de
Franciscus-figuur, heb ik ook dit werk de laatste maand móeten laten rusten -
om dezelfde reden waarom ik ook al het andere heb moeten laten rusten: mijn
hoofd stond er niet meer naar.
Alles had ik gedaan om mijn Franciscus te kunnen
voltooien, maar deze oorlog, en meer nog de gevolgen daarvan voor ons land, de
noodlottige reactie van ons eigen volk en mijn werkloos moeten toezien al deze
onvoorzien en zoo noodlottige aangelegenheden, en de zoo geheel ándere spanningen,
die zich sedertdien van mij hebben meester gemaakt, hebben mij het werken aan
Franciscus echter plotseling tot een volslagen onmogelijkheid gemaakt. Ik kán
er mij niet op concentreeren op dit moment, en ik zou het boek, door er in de
huidige omstandigheden aan te schrijven, enkel maar bedérven; het maakt mij
inplaats van rustig en geladen, onrustig, gejaagd en verward. Daarom zou ik U
om nog eenig uitstel willen verzoeken. Als ik thans eerst mijn politieke
spanning afgereageerd heb, kan ik mij weer geheel aan Franciscus geven. Het is
een kwestie van slechts enkele maanden. Het onaangename is echter, dat dit
reeds de tweede maal is, dat ik U om uitstel moet verzoeken, - maar wie had de
gebeurtenissen der laatste weken kunnen voorzien, gebeurtenissen, die dermate
in ons persoonlijk leven zouden ingrijpen en alles dooreensmijten. - Ik zou
dit verzoek echter gepaard willen laten gaan met een voorstel.
Sedert eenige dagen zie ik eindelijk weer een
perspectief, en heb ik weer hoop en vertrouwen, dat het einde van ons volk
anders kan worden dan het sombere en vernederende, dat ik voorzag. Er is een
gelegenheid geschapen voor een geheel nieuwe, vruchtbare politieke actie. Ik
kón niet anders dan mij daarin storten. Ik acht het ook mijn plicht, het mijne
bij te dragen om de heropstanding van ons volk voor te bereiden en te verwerkelijken,
en te beproeven het vernederende en eerlooze einde, dat zónder die
heropstanding onvermijdelijk ons deel wordt, alsnog te bezweren. Ik moest en moet
aan die arbeid deelnemen, het was datgene waarnaar ik al die weken had
uitgezien. - In verband daarmede overweeg ik thans, mijn politieke geschriften
te verzamelen en daaruit een boek samen te stellen. Nu wilde ik U vragen, of U in principe bereid zoudt zijn een
dergelijk werk uit te geven. Ik weet wel, dat Uw uitgeverij zich nimmer met
politiek heeft willen bezig houden, maar ik meen toch, dat ik het U allereerst
moet aanbieden - vooral waar de mogelijkheid bestaat dat het een belangrijk en
een zeer de aandacht trekkend geschrift wordt. Deze mogelijkheid acht ik
geenszins uitgesloten. Ik
______________
76
kan een bundel samenstellen, die op politiek gebied
op gelijk niveau staat met Verworpen Christendom, en ik meen ook, dat ik de
eenige schrijver op dit oogenblik in Holland ben, die de nieuwe gedachte met
een maximum van dynamische spanning en tegelijk gericht en beheerscht, en
tevens volkomen oorspronkelijk, kan formuleeren.
Ik meen niet alleen, dat dit boek voor velen openbarend kan zijn, maar ook
zuiverend kan werken, dat het een bepaalde reeds aanwezige politieke dynamiek
op een hooger plan kan brengen, deze zuiverder ríchten kan en, in gelijke mate,
de excessen zou kunnen bezweren waarmede de overgang naar een nieuwe orde
gepaard kan gaan.
Overwint Duitschland, dan levert de uitgave van
een dergelijk werk geen nadeelen op, meen ik, integendeel. Overwinnen de geallieerden
(ik evenwel acht zulks thans meer dan ooit uitgesloten), dan zal, dunkt mij,
het uitgegeven-hebben van dit boek evenmin moeilijkheden kunnen opleveren, daar
mijn geschrift (en de uitgave door U) dan niets anders is geweest dan een
laatste poging een ontwikkeling, die tot de meer dan waarschijnlijke
mogelijkheden heeft behoord, in de beste banen te leiden. Onder alle
omstandigheden verdedigbaar, zou het verschijnen van dit boek op dit moment
een zeer groote belangstelling trekken, - daarvan ben ik overtuigd.
Daar staat tegenover, dat als de geallieerden
winnen, en daarmede .... het Vaticaan, ik alles wat ik tot op heden over godsdienstige
aangelegenheden heb geschreven en op dit moment nog zou schrijven, wel als
waardelooze en in alle opzichten onvruchtbare rommel zou kunnen
afboeken. De overwinning van de geallieerden beteekent onvermijdelijk ook de
overwinning van een door en door corrupte kerk, en met al het fanatisme,
waarover zij dán beschikt, zal zij zich storten op menschen als ik; dezen
krijgen dán uberhaupt geen kans meer.
Hierover maak ik mij niet de mínste illusie meer (en trouwens ook geen zorg).
Dit wil natuurlijk geenszins zeggen, dat ik mijn Franciscus in dat geval
onvoltooid zou willen laten; tot het laatste moment zal ik doen waartoe ik
geroepen ben; maar waar ik op dit moment slechts politiek geladen ben, waar ik
op dit moment een politiek geschrift zou kunnen samenstellen dat rendabel is,
terwijl Franciscus thans tot mijn onmogelijkheden behoort en slechts de
aandacht zal kunnen trekken en een kans maken als ook de Kerk anders dan
zegevierend (en dan als een hyena) uit de huidige gebeurtenissen te voorschijn
komt, daar schijnt het mij logisch, logischer, dat ik voor dit moment mijn
politiek geschrift samenstel - het
eenige wat ik thans doen kan. Mijn vraag is nu, of U in principe bereid zoudt zijn het uit te geven. Reeds zeer spoedig,
nog de volgende maand, zou ik U het manuscript kunnen doen geworden. Mocht U
dan na lezing definitief tot de uitgave ervan kunnen besluiten, dan zou er
alles voor te zeggen zijn als het spóedig zou verschijnen. Hoe eerder, hoe
beter. Heb ik mij eenmaal van deze politieke geladenheid ontdaan, dan hervind
ik vanzelf weer de rust en de aandacht, die voor Franciscus in zoo hooge mate
noodzakelijk zijn.
Ik vrees zeer, dat ik U met mijn verzoek om eenig
uitstel teleurgesteld heb, maar U zult zich, vertrouw ik, wel in mijn toestand
verplaatsen kunnen; mocht daarom mijn voorstel betreffende het nieuwe boek voor
U een aanvaardbaar perspectief zijn.
Gaarne spoedig nader van U vernemend,
met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten,
Op de toezending van de brief Over mijn rechters had Bruning van hem het volgende antwoord ontvangen:
Zondag
Zeer geachte Heer Bruning,
Het spijt mij, dat ik nu eerst antwoord op uw
protest "over mijn rechters". Ik had dit in de eerste dagen van deze
maand willen doen, maar moest het, door een griep overvallen, uitstellen; waar
dan nog bijkomt, dat het nakomen van mijn epistolaire plichten altijd tot mijn
vele zwakke kanten heeft behoord...
Wees er van overtuigd, dat de uitspraak mij een
schok was en een harde teleurstelling; ook, dat ik uw protest, waarvan de
lezing mij overigens zeer trof, niet noodig had om u in mijn oordeel van smaad
of blaam te zuiveren. Mijn meening over uw houding en daden tijdens de
bezetting houdt in geenen deele een veroordeeling van uw karakter in. Maar dat
behoef ik u zeker niet meer te verklaren.
Ik weet niet, of u er toe besloot, dit protest te
verzenden. Indien u dit deed, betwijfel ik of dit "verstandig" is
geweest, hoezeer ook begrijpelijk.
Evenmin weet ik, of er nog iets kan worden ondernomen,
dat tot een voor u gunstige wijziging van de uitspraak zou kunnen leiden. Mocht
dit het geval zijn, en mocht ik daar persoonlijk dan iets toe kunnen bijdragen,
dan verklaar ik mij
______________
77
daartoe bij dezen gaarne bereid. - Helaas zie ik geen
andere kans, u tot steun te zijn in de zware moeiten, die in de eerstvolgende
jaren uw deel zullen zijn en dat van uw gezin.
Wél zou ik u de raad willen geven (voorzoover u
nog gelooft in "de bezieling van een nieuwen tijd"), uw
"geestelijk ethos" zoo nadrukkelijk mogelijk van maatschappelijke
overwegingen of preoccupaties te distancieeren. Voor den dichter lijkt mij een
nagenoeg volstrekte scheiding tusschen het leven (althans het geestelijk leven)
en de maatschappelijke wereld in het nu aangebroken tijdperk (voorloopig dus)
geboden. Wat door ons moet worden bewaard, eischt, vooreerst, afzondering, en
die afzondering legt ons een inkeer op, die elke preoccupatie met
maatschappelijk geharrewar (en meer dan dat zal het vooreerst niet zijn)
verbiedt. - Kon ik, die raad gevende, u tegelijk maar de maatschappelijke
beveiliging verschaffen, die zulk een inkeer tenminste wat vergemakkelijkt....
Maar misschien bent u, wat die inkeer betreft, het niet met mij eens.... Hoe
dan ook: mocht ik iets voor u kunnen doen, laat het mij dan weten.
Met vriendelijken groet, hoogachtend,
gaarne uw (w.g.) A. Roland Holst
Brunings reactie mét een suggestie omtrent een
eventueel te ondernemen actie:
Nijmegen 4
maart 1948
Prins Bernhardstraat 5
Den Weledelgeboren Heer A. Roland Holst,
B e r g e n (NH)
Zeer Geachte Heer Roland Holst,
Helaas kon ik niet vroeger op Uw schrijven van
eenige weken terug - waarvoor ik U zeer erkentelijk was - antwoorden. Eerst
thans, nu ik genoopt ben eenige rust te nemen, vind ik daartoe gelegenheid en
wil ik niet langer uitstellen.
Soms vraag ik mij af, of mijn groote vergissing -
en dan vrijwel van meet af begaan, ten nadeele van mijn persoonlijk leven -
niet is geweest, dat ik mijzelf niet stééds die afzondering heb opgelegd
waartoe ik thans gedwongen word. Anderzijds heeft de deelname, van nabij en
direct, aan de "discussie" (ook het handelen voltrekt zich voor mij
in de sfeer van de oneindige reeks thesen en contra-thesen) mijn leven toch ook
verdiept tot bepaalde waarheden en werkelijkheden waarmede ik in andere
omstandigheden wellicht niet, of niet in die mate, in aanraking zou zijn
gekomen. Tegenover deze winst is echter weer niet vast te stellen, in hoeverre
een in het verleden volgehouden afzondering tóch vruchtbaarder zou zijn
geweest. Overigens: de afzondering zelf valt mij niet zwaar; te zeer
beantwoordt zij aan een diepe neiging in mijzelf en aan een zeer wezenlijke
overtuiging. Het zware is, in deze afzondering het meest volstrekte stilzwijgen
te moeten bewaren. Elke inkeer zet zich om in een verhoogde scheppende
activiteit, doch elke scheppende activiteit, bemerk ik thans, wil ook haar
slot-acte: de mededeeling, - of althans: de vollédige verwijdering uit het
eigen leven - naar een onbekend elders. Juist het onwrikbare feit, voorloopig,
der onmogelijkheid van dit laatste - de mededeeling, de verwijdering - schept
een, nu reeds drie jaar lang durende spanning die, physiek, steeds moeilijker
te verwerken wordt. Daarbij komt, dat ik ook weinig vertrouwen heb, dat aan dit
publicatieverbod vóór '51 een einde wordt gemaakt op de wijze die men mij wel
voorspiegelt. Men troost mij n.l. wel met het vooruitzicht, dat dit jaar, met
zijn regeeringsjubilé, ook door de zuivering een streep zal halen; doch alleen
reeds wegens het feit, dat het apparaat der bestraffing een te groot en vertakt
concern is geworden (moest worden), schijnt het mij onmogelijk, dit apparaat
plotseling en zonder meer weer te laten verdwijnen; dat brengt té veel
practische moeilijkheden mee, dunkt me. Ook tijdens mijn interneering heb ik
alleen reeds om die reden nooit in soortgelijke illusies kunnen gelooven. Het
eenige wat misschien effect zou hebben is, bij gelegenheid van dat jubilé, een
verzoekschrift om gratie (of vermindering), uitgaande van eenige letterkundigen
die van mijn integriteit overtuigd zouden zijn. Waarschijnlijker, dunkt me, is
het, dat men door één speciaal geval, of door enkele gevallen, een streep haalt
dan door álle. Zulk een verzoekschrift stelde ik ook voor aan Pieter van der
Meer de Walcheren, doch ik heb hierover niets meer gehoord. Heeft hij ook
dáárin geen vertrouwen meer...? - Ik persoonlijk zou dan, in een afzonderlijk
verzonden schrijven, kunnen wijzen op de maatschappelijke ontreddering,
waaraan een heel gezin werd prijsgegeven (een vernedering, die men een mensch
niet zonder een zeer, zeer ernstige reden zou moeten wíllen aandoen).
Mijn brief, "over mijn rechters", heb ik
niet meer verzonden. Hij scheen
______________
78
ook mij minder verstandig. Doch eenmaal
geschreven, was ik van een grooten druk verlost, en in zooverre heeft hij toch
éenig nut gehad.
U voor Uw belangstelling oprecht dank zeggend,
met
vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
Roland Holst ging in op de suggestie. Het werd
tenslotte een plan waarbij Bruning het verzoekschrift zou opstellen en Roland
Holst het zou ondertekenen en opzenden. Op 8 november 1948 verzekerde Roland
Holst Bruning:
Wel kunt U, op mijn verantwoording Henriette
Roland-Holst noemen. Eergisteren, in Amsterdam, wilde ik het haar vragen, maar
trof haar, helaas, niet thuis. Ik zal, voor alle zekerheid, er haar straks nog
over schrijven, maar dat is zeker in orde, en haar naam zal meer invloed hebben
dan de mijne en al die anderen samen.
Een week later liet hij Bruning weten: "Ik
heb haar n.m. voorgesteld, met mij samen dien brief aan de Koningin te
schrijven. Zij was daar direct toe bereid". Een maand later: "De
kwestie is, dat ik de brief aan de Koningin wilde zenden, als ik de zekerheid
zou hebben, dat hij Haar ook inderdaad in handen zou komen. ( ) Die zekerheid
heb ik thans: ( )." Op 26 april 1949 doet Roland Holst Bruning een brief
van het Kabinet van de Koningin toekomen, die duidelijk maakt "dat de
brief de Koningin inderdaad persoonlijk bereikte ( ). - Ik weet niet, of ik
verder nog eenig bericht kan verwachten over een al dan niet gunstig
resultaat".
Het door Bruning geformuleerde verzoekschrift
luidde als volgt:
Aan Hare Majesteit Koningin Juliana van Nederland.
Majesteit.
De gevolgen
van het den letterkundige Henri Bruning door den Centralen Eereraad voor Kunst
(dd 29 Nov. '47) tot Mei '51 opgelegde publicatieverbod treffen zijn groot
gezin zoo noodlottig en blijven zoo uitzichtloos; zij zijn, in dit opzicht, ook
zoo volstrekt ándere dan die welke destijds door genoemden Raad konden worden
voorzien of werden bedoeld, dat ondergeteekenden zich, waar de uitspraak van
den Centralen Eereraad voor Kunst definitief en onherroepelijk is, tot Uwe
Majesteit wenden om deze, voor zijn groot gezin zoo rampzalige gevolgen onder
Uw aandacht te brengen en U, als hoogste Vertegenwoordigster van het Recht,
eerbiedig te verzoeken, alsnog de mogelijkheid eener wijziging in de uitspraak
van den Centralen Eereraad voor Kunst te willen overwegen.
Het publicatieverbod treft Brunings gezin hierom
zoo noodlottig en schept hierom zulk een volkomen uitzichtlooze, ja
catastrofale situatie, omdat het, gelijk de sedert zijn in vrijheid stelling op
16 Juli '47 verstreken tijd wel heeft uitgewezen, voor hem niet mogelijk is op ándere wijze dan door zijn publicistischen
arbeid in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Als letterkundige die nu
verplicht is met volstrekt andere bekwaamheden dan die welke hem van nature
eigen zijn, voor zijn gezin te zorgen, staat Bruning van maand tot maand voor
dezelfde onvervulbare opgaaf als een zakenman, die plotseling verplicht wordt als letterkundige in het onderhoud van
zijn gezin te voorzien. Ook is er dit: een zakenman, die uit zijn bedrijf wordt
gezet, kan steeds als zakenman, zij
't dan in een ander bedrijf of anderen werkkring, werkzaam blijven; maar
Bruning, als letterkundige, getroffen door een publicatieverbod dat élke
werkzaamheid op zijn terrein - vertalen en lesgeven inbegrepen - volkomen
onmogelijk maakt, moet in een geheel ándere "branche" onderdak zoeken
en dáár, zónder die bekwaamheden en perfecties welke de volwaardige kracht
bezit, als onvolwaardige een werkkring vinden waarmede hij een groot gezin kan
onderhouden. - Zulk een poging schijnt al bij voorbaat gedoemd op een fiasco
uit te loopen.
Dat Bruning bedoelde bekwaamheden niet bezit (of,
op zijn leeftijd, niet méer bezit, noch kan verwerven) is eigenlijk ook geheel
begrijpelijk. Zijn werk draagt een volstrekt beschouwend karakter, - en wel
omdat hij van nature een mensch van beschouwenden aard ís; het contact van den
beschouwenden mensch met het leven is voortdurend een volstrekt ander dan dat
van den actieven mensch; het is ook, doorloopend, gebaseerd op andere
essentieele en te vervolmaken bekwaamheden en deugden. Het kan dan ook, zoo
meenen ondergeteekenden, voor niemand een bron van verwondering of bevreemding
zijn, dat Bruning, na 25 jaar van beschouwend leven, op achtenveertigjarigen
leeftijd niet meer de bekwaamheid opbrengt, plotseling een volkomen ander
mensch te worden. Elk leven is onvermijdelijk eenzijdig, doch zijn eenzijdigheid laat wel de minste
levensmogelijkheid over wanneer elke werkzaamheid op zijn terrein onmogelijk is
geworden. Hij blijft dan ook een onvolwaardige kracht, die stellig geen
______________
79
aanspraak kan maken op een werkkring waarmee hij in het onderhoud van zijn
groot gezin kan voorzien. Een dergelijke werkkring is, in de huidige
omstandigheden, voor de volwaardigen, en dan, zooals begrijpelijk is,
allereerst voor hen die politiek geheel aanvaardbaar zijn geweest.
Zijn gezin bleef dan ook doorloopend - ook na 16
Juli '47 - aangewezen op de steun van Sociale Zaken, een steun die, hoezeer
door hem gewaardeerd, toch geheel onvoldoende is voor een gezin, dat uit acht
minderjarige kinderen en twee volwassen personen bestaat. Behalve deze steun
van Sociale Zaken, welke f. 190.- maandelijks bedraagt, ontvangt het gezin
Bruning f. 30.- p.m. van B.N.O.N., een totaal derhalve dat, in de huidige
omstandigheden, geheel ontoereikend is, - en dat ook geheel ontoereikend is
ondanks de gelukkige omstandigheid, dat enkele goede menschen tot dusver bereid
zijn gebleven de huur van de door het gezin Bruning bewoonde étage voor hun
rekening te nemen. Met elke nieuwe maand staat Bruning derhalve voor een nieuwe
onmogelijke opgave; en met elke nieuwe maand vermeerdert zijn schuld aan de
gemeente met een gelijk bedrag als hij van haar, aan steun, ontvangt; zoodat in
Mei '51 de gemeente Nijmegen een vordering van ruim f. 10.000.- op hem zal
hebben, - hetgeen beteekent: dat als eenmaal het publicatieverbod is opgeheven,
opnieuw een lijdensweg van zorgen begint en nog jaren lang zal voortduren.
De ontoereikendheid der bestaansmiddelen beteekent
vervolgens, dat Bruning niet in staat is, zich eenig meubilair aan te schaffen
en al die dingen welke in een huishouden onontbeerlijk zijn doch grootere
uitgaven met zich brengen; op het moment, dat hij die zaken, welke hij thans in
bruikleen bezit, zou moeten teruggeven, zou zijn gezin zelfs geen tafel en geen
stoelen meer bezitten, geen gordijnen en geen vloerbedekking, vrijwel niets; nú
kan hij zich die zaken niet aanschaffen, maar in de toekomst al evenmin; nú
omdat hij op een ontoereikende steun is aangewezen, later omdat hij die steun
moet restitueeren.
Ook moet Bruning er rekening mee houden, reeds
thans, dat hij eens weer als letterkundige zijn arbeid zal hervatten; hij moet
dus, ook in deze jaren, "georiënteerd" blijven; hij kan niet - zonder
boeken en tijdschriften - leven alsof er op dit heden geen toekomst meer volgt;
doch elke, hoe geringe doch noodzakelijke voorbereiding op die toekomst, gaat
onvermijdelijk ten koste van zijn gezin.
Dit alles en meer behoort tot de geheel onbedoelde
gevolgen van het publicatieverbod; onbedoeld, - want men kan noch mag
verwachten dat een Eereraad, "de gedragingen van den kunstenaar
uitsluitend toetsend aan de normen, gesteld in artikel 1 der Wet Zuivering
Kunstenaars", een beschouwend leven op zijn resteerende
maatschappelijke mogelijkheden taxeert of deze onderzoekt. - Toch zouden
ondergeteekenden het niet wagen, op de voor Brunings gezin catastrofale
gevolgen van het publicatieverbod Uw aandacht te vestigen, ware het niet, dat
tegenover de juridisch rechtvaardigbare conclusie van den Eereraad de daarvan
geheel afwijkende conclusie had gestaan van enkele der meest vooraanstaande
letterkundigen. Dezen toch, de Heeren S. Vestdijk, Prof. Dr W. Asselbergs
(Anton van Duinkerken), Pieter van der Meer de Walcheren en tweede
ondergeteekende, A. Roland Holst, waren allen, zelfs na dezen oorlog en ondanks
alles wat er in dien tijd gebeurd is en hun afkeer en afgrijzen had opgewekt,
niet alleen onmiddellijk bereid voor Bruning in de bres te springen toen zijn
zaak voor den Eereraad in behandeling kwam, maar zij hebben allen mondeling of
schriftelijk gepleit voor een dadelijke opheffing van het publicatieverbod in
Brunings geval. Dat zij hiertoe, na al het gebeurde, bereid waren, bewijst wel,
dat zij volstrekt overtuigd waren gebleven van de zuiverheid zijner bedoelingen
en gedragingen. Het dossier heeft dan ook niets aan het licht gebracht, dat een
herziening van deze hunne overtuiging wettigde, en zij allen hebben de
beslissing van den Eereraad, hoezeer juridisch verdedigbaar, betreurd. Ook was
het hun overtuiging, dat een opheffing van het publicatieverbod geen verzet
zou oproepen bij de overige letterkundigen, - een overtuiging welke wellicht
ook haar bevestiging vindt in het feit, dat er na den oorlog nog herhaaldelijk
in het openbaar over Bruning werd geschreven, nooit met verbittering, en ook
nooit in kleineerenden zin; en toen in '46 het nagelaten werk van Dr Menno ter
Braak verscheen met drie zeer waardeerende beschouwingen over Brunings werk,
heeft dit niet alleen nergens aanleiding gegeven tot protest, maar ook niet tot
schampere of hatelijke opmerkingen over den "lateren" Bruning.
Wanneer ondergeteekenden er hier op wijzen, dat in
Brunings geval twee geheel veschillende conclusies - van groepen die béide tot
oordeelen bevoegd waren - tegenover elkander stonden; de eene groep (die der
juristen) welke op grond van een aantal feiten een publicatieverbod
noodzakelijk achtte, de andere groep (die van genoemde letterkundigen) welke ondanks die feiten voor vrijspraak
pleitten,
______________
80
- dan wil daarmede niets gezegd zijn over de juistheid of onjuistheid
van een dezer conclusies; maar wèl vragen ondergeteekenden zich af, of, waar
het oordeel over de te nemen beslissing zóó volstrekt verschillend was, het
geheel redelijk kan zijn, dat de conclusie van de eene partij het laatste woord
blijft nu deze conclusie - geheel
onbedoeld doch onvermijdelijk - een groot gezin uitlevert aan een materieele
ellende, die geen enkel uitzicht biedt voor een reeks van vele, vele jaren. Zij
vragen zich dit af, omdat deze ellende tevens en wezenlijk het eenige concrete
resultaat is van dit verbod. Want datgene, wat wellicht toch het eigenlijke
doel van zulk een verbod is, n.l. te voorkomen dat Bruning weer denkbeelden zou
lanceeren als tijdens de jaren van bezetting, zou ook zónder dit verbod
voorkomen zijn, en wel omdat deze denkbeelden in Bruning zelf geen verdediger
meer bezitten. Hij heeft, reeds zeer lang, reeds in de jaren zijner
interneering die jaren van ernstige bezinning zijn geweest, met dit verleden
definitief afgerekend. - Als eenig concreet resultaat van dit verbod blijft dus
de ontreddering van een gezin, die met dit verbod noch beoogd noch bedoeld
werd, en deze ontreddering als gevolg van een beslissing die andere tot
oordeelen bevoegden niet deelen en nog vandaag den dag betreuren.
In de diepe zekerheid, dat het Recht, hetwelk in U
zijn hoogste Vertegenwoordigster en hooge Beschermvrouwe bezit, ook het lot
van een groot gezin - welk lot voorheen niet als punt van overweging kón gelden
omdat dit lot toen nog geen bittere realiteit was - in zijn ernstige aandacht
zal betrekken, vertrouwen ondergeteekenden zich geheel aan Uw eindoordeel toe
wanneer zij U eerbiedig vragen in dit geval en om de redenen welke zij U
noemden, gratie te willen overwegen ten aanzien van een maatregel, waarvan de
gevolgen zoo volstrekt andere werden dan die welke werden bedoeld of konden
worden voorzien.
U, Majesteit, de verzekering gevend van Brunings
gevoelens van oprechte trouw aan het Vaderland, welke eenheid en grootheid hij
gedurende vele jaren voor den oorlog verdedigde en dat hij op het meest
dramatische oogenblik in zijn historie zeker niet heeft willen verraden,
verblijven wij met verschuldigden eerbied
Betreffende het al dan niet gunstige resultaat
meende Roland Holst op 8 april 1951 langzamerhand wel zekerheid te hebben
blijkens zijn mededeling aan Bruning: "Ook mij heeft het altijd verbaasd,
dat ik op het verzoekschrift nooit iets anders ontving, dan de mededeling, dat
H.M. het ontvangen had". In
dezelfde brief liet hij weten: "Ik wist niet, dat het publicatieverbod al
zoowat ten einde loopt. Mocht ik U eventueel met een aanbeveling van dienst
kunnen zijn, dan zal ik dat graag doen", waarna hij een paar mogelijkheden
noemde, waarmee hij Bruning dacht van dienst te kunnen zjn om weer aan het
publiceren te gaan. Het was een reactie op Brunings brief van 2 april waarin
deze had geschreven:
Het publicatieverbod nadert voor mij thans zijn
einde. Volgende maand behoort ook dit weer tot het verleden. ( ) Enfin, het is
nu voorbij, of althans: dát is voorbij. Want na het verbod om te publiceren
komt thans de mógelijkheid om te publiceren aan de orde. Veel fiducie heb ik
niet meer.
In een brief aan een ander verwoordde hij het als:
"Enfin, het bootje kan weer dobberen".
Van Henriette Roland Holst-Van der Schalk ontving
Bruning in 1951 een briefje naar aanleiding van de gedichtenbundel In Vitro die hij haar had doen toekomen.
7 Juli 51
Geachte Collega,
Met grote belangstelling en waardeering maakte ik
kennis met uw verzenbundel "In Vitro" die ik als een waardevolle
verrijking van de nederlandsche litaratuur beschouw - en waarvoor ik u
hartelijk dank zeg.
Onder de gedichten, die mij het meest troffen zijn
De Bader, Ik was een zwarte Poort, Claudius Civilis en Kleine Ode aan de
Muziek.
Zoo het u schikt in het najaar eens in Amsterdam
te komen zou ik DV. graag eens kennis maken.
Met vr. gr.
Hoogachtend
H. Roland Holst
van der
Schalk
Hoe iemand als Ernest Michel[44]
rond 1950 de situatie van de (ex-)politieke delinquenten en hun gezinnen
beoordeelde[45],
gaf hij duidelijk weer in een brief aan zijn vriend in die periode na de
oorlog, een vriend met wie hij het beste van gedachten kon wisselen over
westerse en oosterse religie en die bovendien hem en zijn vrouw in hun benarde
financiële omstandigheden herhaaldelijk te hulp schoot.
ERNEST MICHEL 26 October 1950
"MARIANAPOLIS"
Scheidingsweg 220
MALDEN (bij Nijmegen)
Mijn dierbare S.,
Nog nadenkend over je merkwaardige brief,
verwonder ik mij toch ook weer dat jij
deze poel van vieze ongerechtigheid "verleden in zich kleine dingen"
noemt. Dat bewijst mij toch eigenlijk dat je in je afgeslotenheid wel helemaal
niet weet en kent het onnoemelijk leed dat over duizenden gezinnen (waaronder
de edelste specimen) gebracht is en allerminst "verleden" is, maar
integendeel na vijf jaar nog dag-in,
dag-uit, rücksichtlos voortduurt.
Dat blijkt wel juist de kracht van dit typisch
na-oorlogs gangsterregiem, dat het dit alles voor de rechtvaardige
buitenwereld zo humanistisch prachtig weet verborgen te houden. Geen krant mag
er maar iets over opnemen. Precies in principe als destijds in Duitsland
("wir haben es nicht gewust") en als heden in Rusland. Maar
"wij" weten langs de clandestiene wegen welke verschrikkelijke dingen
er gebeuren in de kampen heden en hier, hoeveel ellende, beulswerk, honger en
koude er geleden wordt, nog afgezien van de veel en veel erger en geniepiger
psychische verwondingen die men aanricht. "Wij" weten precies van al
die familieleden wat er hier
dagelijks gebeurt. En wij schrijvers of leraren, onderwijzers of kunstenaars
van allerlei andere branches ondervinden het óók nog zoveel jaar ná onzen
kamptijd.
"Verleden in zich kleine dingen"? Was
het voor die vele gezinnen en voor die vele voorgoed kapotgemaakte mensen maar
waar! Zelfs wat de Klomps en de Brunings lijden, kun je nauwelijks beseffen. En
dat zijn alle nog de sterke types, die er zich doorheen kunnen bijten of lachen
of spuwen.
Neen, men doet het hier niet met eerlijk
bloedvergieten of brutaal gas, maar met "gezalfde" vingers in de
fijnste nylon-handschoenen. Men breekt hier hosties en mensen met dezelfde
zachte woorden: Hoc est corpus meum. (Nog 10% roomse stemmen meer en wij zitten
in de volkomen inquisitie op alle gebied).
Van deze "verleden in zich kleine
dingen", ( ), zullen die-het-niet-geweten-hebben in Europa te zijner tijd
nog wel eens enige kleine aardverschuivingen ervaren, nochtans van
vulcanische afmeting, die niet kunnen uitblijven. Met zulk een grote verdrukte
groep die het lijden niet eens uitspreken kan en mag (en waarvoor zelfs niemand
eerlijk in de bres mag springen) heeft de geschiedenis nog nimmer gefaald, de
wetten der compressie op zijn natuurlijk beloop te laten.
Ja, het is toch nodig, dat ik je dit even heel
naakt en eerlijk zeg. Reninca[46]
weet dat dóór en dóór, als Vlaamse ( ). Maar in Vlaanderen is de
"compressie" niet zo groot, wijl het daar tenminste in het openbaar
mag uitgesproken (en geschreven!) worden in verschillende "eigen"
en erkende bladen zelfs, hetgeen alleen maar bewijst dat de regering daar niet
zo glad-geschoren hypocritisch, maar des te slimmer is, ze heeft verstand van
tonnen en spuigaten.... (Ze drinken er ook beter bier, zegt men, zonder
slagzinnen).
Dit even ter confrontatie.
Met alle liefs
je Ernest
De vriendschap heeft deze confrontatie overleefd
en tot Michels overlijden in 1960 voortgeduurd. Reeds een jaar eerder had
Michel zijn vriend een doorslag van vier met de hand gebundelde gedichten doen
toekomen met als titel in rode inkt op het steviger voorblad: Neven de Nederlaag. In het eerste
gedicht met de beginstrofe "Geen groter winst dan deze nederlaag
misschien" verwoordt hij dezelfde verwachting die hij blijkens de
hiervoor geciteerde brief ook eind 1950 nog niet had verloren.
GEEN GROTER WINST DAN DEZE NEDERLAAG MISSCHIEN.
Want jaren lang in dit gemeen verslagen staan,
zal een het spel der lieden dieper doen doorzien.
En van die wond hersteld, gaat hij opnieuw
beginnen
veel meer zich bezinnen op den zin van zijn
bestaan.
Vanbinnen zal hij eenzaam zijn in zijn beminnen,
zal hij vaak de dingen noemen bij een nieuwen
naam,
hun ware wezen wetend dieper te verstaan.
In stilte sterker, gaat zijn spanning niet teloor.
Zijn gave jeugd is met een jeugd de andren voor
in open onbevangenheid en 't verre zien:
een over 'n heden heen de heldre sterren zien
die door het hemelblauw hun blinkend blonde baan
verstaan en eenmaal weder wederkomen gaan,
in 't uur van groter glorie geurig opengaan
aan 't open zomerraam van zijn bestaan...
De dure nederlaag is een voortreflijk stuk
vaak op het wachtend schaakbord van een groot geluk.
De zoetste zet wordt soms zo ongezien gedaan,
dat nauw een weet wie neerlag, wie is opgestaan.
Ernest Michel
Om enig idee te geven van de hoedanigheid van
Michels denken een citaat uit een brief aan Bruning en Voorhoeve van 26 juni
1952, geschreven vanuit Zwitserland tijdens een verblijf hem door zijn vrienden
mogelijk gemaakt om zoveel mogelijk te herstellen van zijn longemphyseem en in
doorslag met een begeleidende brief van 27 juni 1952 aan zijn jongere vriend
toegezonden:
27 Juni 1952 Volksschulheim Herzberg
ASP ob Aarau
Schweiz
Dierbaarste.
( )
Ik zend je hierbij een brief aan Ernst Voorhoeve
en Henri Bruning, hetgeen je interesseren zal, omdat ik daarin ook mijn
geestelijke situatie enigszins tracht uiteen te zetten. Henri wist en weet dat
eigenlijk allemaal al wel, maar ik schreef het vooral voor E.V. die weer heel
anders georiënteerd is.
( )
Ik heb innerlijk een goed vertrouwen dat ik daar
terecht zal komen waar ik zijn moet. - Intussen vind ik ook hier veel stilte en
een prachtige natuur en een grote harmonie in de medebewoners.
Ik kan je niet zeggen hoe heerlijk ik deze vrijheid in mijn wezen doorleef, uit al
die beklemmingen en verstikkingen der laatste jaren weg te zijn. Het is of er
een berg steenkoolgruis van mijn rug is gevallen, nu ik geestelijk en
lichamelijk zo vrij kan ademen weer.
Het is avond. Ik zit hier in een grote open hal te
schrijven op mijn machientje. Tegen de berghellingen sjirpen honderden krekels.
De nabije bergen zien groen, de verre zien blauw. De zon is ondergegaan achter
hoge toppen, ver weg, van eeuwige sneeuw. Een onbeschrijflijke, ijle koele
warmte zou ik zeggen, omringt me. Er waait bij tussenpozen een bries door de
struiken. De nacht komt, bijna allen zijn al naar bed. Ik ga ook naar boven. De
dag begint hier al vroeg. Om half zes komt de gloriënde zon boven de top uit al
in mijn kamer schijnen. Het is een baden in licht en lucht. We eten hier altijd
buiten. Het ontbijt in de zon, de andere maaltijden hier in de open hal.
Ontvang alle liefs, ( )
je Ernest
26 Juni 1952 Volksschulheim
Herzberg
ASP ob Aarau
Schweiz
Beste Ernst en Henri, - ( )
Het is hier heerlijk en ik eet langzamerhand hoe
langer hoe meer, want ik heb eindelijk weer eens echte "trek".
Waarschijnlijk van de lucht en ook dat ik mij psychisch zo heel veel vrijer voel. Ik wil geestelijk
volkomen vrij zijn. Ik weet dat ik
onder en na de oorlog innerlijk geheel geëvolueerd
ben uit àl het oude. Het oude zei en zegt mij niets meer, ofschoon ik terwille
van uiterlijke huiselijke vrede (die toch niet waar en niet echt bleek) en ook
uit een zekere lafheid, lamlendigheid en geestelijke óververmoeidheid nog
getracht heb uit het oude het nieuwe, het verlichte, het wezenlijke te halen.
Maar neen, ook dat is niet gelukt. Al het oude bleek het innerlijk mij voorbijë, het is mij onwaar,
______________
83
levenloos,
onecht geworden. Er is mij over dit alles de laatste tien jaar een heel ander
innerlijk oog open gegaan. En ook al kan ik er nog niet recht en vrij en zuiver
over spreken, ik weet dat ik het eens zal kunnen, dat ik eens in volle
klaarheid en vrijheid deze dingen harmonisch zal kunnen zeggen. ( ) Mijn
geestelijke situatie is momenteel heel moeilijk, maar toch zie ik meer en meer
licht dagen, nu ik verlost ben van een al te klemmende omgeving, die mij disharmonieerde
en mij telkens mijn ware wegen en uitzicht trachtte te versperren, terwijl ook
mijn ganse ongunstige situatie, de uitkomstloosheid als kunstenaar en mens mij
in dit na-oorlogse Holland der rechtvaardigen links en rechts, mijn geest
onwillekeurig verkeerd of drukkend beïnvloedde. Er is daar geen eerlijke
vrijheid meer voor ons, schrijvers, en dat gaat de geest verkeerd beïnvloeden.
Men moet in zekere mate èrgens vrij
zijn. En ik wil (hoe arm of moeilijk of eenzaam dan misschien ook) in mijn wezenlijke
zijn zijn, want daaruit alleen kan
waarheid ontstaan en die lichtende vonk die het wèzen der dingen verlicht. Ja,
ik heb dat méér nodig dan anderen misschien. Want voor die waarheid, voor die
verlichting ben ik als kunstenaar geboren tenslotte, en dáárom moet elk
kunstenaar zijn weg gaan, welke die
ook zij -- en kan men geen enkele weg van een oprecht en lévend-denkend mens en
ook geen enkele weg van een waarachtig kunstenaar (dat is m.i. altijd een door
God of het goddelijke of noem het waarheid, "aangeraakte")
veroordelen. Want de wegen des hemels (om met de klassieke Chinees te spreken)
zijn zonderlinge en wonderbare, het zijn eigenlijk nooit die
"gelukkige" en "gulden middenwegen" die zo ernstig of
hartroerend aanbevolen worden.
Niets is verschrikkelijker dan die alom omringende
onechtheid en onechtheden, waarmee en waarin de mens zich verdooft en waarin de
geest, die kern van ons léven, sterft. ( ) En naar mijn inzicht blijkt de kerk,
zoals zij is en geworden is, ( ) de behoedzame doofster van alle eerlijk
denken. Ik kan dit niet meer loochenen. Geen enkel thomistisch sophisme kan
mij dit meer onwaar maken. Want hoe graag -- en hoe lang! -- heb ik zelf gewild
dat dit onwaar ware. Maar mijn innerlijkste ervaringen kunnen het niet meer
ontkennen. En daar moet ik voor buigen, of ik wil of niet. Men kan niet blijven
"volhouden" tegen zijn innerlijkste waarheid in, tegen zijn innerlijkste
visie. De geest kan zichzelf eigenlijk niet verleugenen. En dat opzichzelf is
eigenlijk het mooiste en onaanraakbaarste in de mens en daarmee in de
schepping. Die geheimzinnige wet. Dit alleen al toont, welke zuivere goddelijke
handen het alles geschapen hebben, ja, hoe "goddelijk" de mens
eigenlijk in zijn diepste kern is. En is de gehoorzaamheid aan dié kern niet
eigenlijk de énig gevraagde en énig ware gehoorzaamheid, de enige die werkelijk
waarde heeft, omdat zij ons wezenlijk ver-licht in ons zijn? Want daardoor alléén kunnen wij m.i. wézenlijk de schepping,
ons doel, ons zijn, en het "geheel", God en het goddelijke, ontmoeten. ( )
Ja, toch moet ik dit doen, toch moet ik deze weg
gaan, al is ze in mijn omstandigheden minder gelukkig, ja, misschien zelfs
totaal òngelukkig. N'importe. Als men geestelijk en anderszins niet meer te
wagen durft, waar het innerlijk geboden kan zijn, dan is het leven ook niets
meer wáárd. De waarde ervan toch zit in het waarheid eraan ontworstelen, hoe
weinig of gering ook, en welke gevolgen dit ook moge hebben. Waarheid verwoest
soms. Wij weten dit allen aan ziel en lichaam.
Nu stop ik. Tot later. Wees innig van mij gegroet.
En groet allen hartelijk van mij. Ik houd
van jullie. Ik weet dat jullie nimmer je innerlijke waarheid verlaten hebt.
Onze kernen zijn eenzaam in deze wereld.
je Ernest
Met deze Evolutie
naar het innerlijk, zoals hij deze ontwikkeling later zou aanduiden om dit dan tevens als
titel te gebruiken voor een verzameling brieven waarin hij zijn vrienden van
zijn voortgang op dit pad in kennis zou stellen, week zijn geestelijke weg af
van die van Bruning, inzover deze laatste de katholieke kerk altijd trouw is
gebleven, maar dan wel geheel op zíjn manier.
Rond die tijd was ik nog steeds toevertrouwd aan
de goede zorgen van Hermine Michel-Ypma en haar echtgenoot Ernest. In verband
met een probleem dat ik mijn vader had voorgelegd, heeft hij me toen de
volgende brief doen toekomen, een brief die enig licht werpt op onze onderlinge
verhouding op dat moment en die tevens bij mij een innerlijke ontwikkeling in
gang heeft gezet, die zeker niet de
bedoeling van mijn vader is geweest en
die rechtstreeks tot de inzichten geleid heeft, die geformuleerd staan
in de brief aan mijn ouders uit de Inleiding:
Nijmegen, 12 November 1952
Prins Bernhardstraat 5
Beste Raymund, - al enkele dagen loop ik met het
plan rond je te schrijven, want je vraag hield me zeer bezig, ik vond echter
geen rustig ogenblik: Gezelle moest bijgewerkt en opnieuw de deur uit!
Het is
niet zo, dat ik er tegen ben dat je priester wordt, maar ik zou je willen
behoeden voor de gevolgen van deze levensstaat als jij - speciaal jij - die
kiest zonder echte roeping. Ik wil je niet afschrikken, maar jij, met jouw
aard, ernstig en consequent, zou het in die levensstaat bijzonder moeilijk
kúnnen krijgen. Iedereen die ernstig en consequent is loopt het gevaar van
moeilijkheden met zijn onmiddellijke omgeving - waar nu eenmaal maar zeer
weinigen ernstig en consequent durven dénken en nog minder zijn. Maar in
de priesterlijke staat brengen conflicten met de onmiddellijke omgeving wel
bijzonder pijnlijke en bittere gevolgen mee, en dit maakt het bezit van een
werkelijke roeping wel tot een ontontbeerlijke voorwaarde. Men kan die staat
ook wel zonder roeping behoorlijk leven (dat bewijzen wel de talrijke burgers
die erin tot aller tevredenheid gedijen), maar jij behoort nu eenmaal niet tot
de burgers. Daarvoor geef je je te ernstig van de dingen rekenschap.
Ik maak me
dus bezorgd, dat je als roeping beschouwt wat misschien toch niet op roeping
wijst. Consequent doorgeredeneerd - in abstracto - is de priesterlijke staat
het meest verheven leven, maar alleen dit inzicht, dat immers het inzicht van
iedereen zou kunnen zijn of worden, wijst nog niet op een geroepen zijn tot die
staat. Ook niet het verlángen om in die staat te leven. Dit verlangen kan door
zoveele voorbijgaande en tijdelijke factoren in iemand gewekt worden.
Ik zou dit
willen zeggen:
In het
algemeen moet je dit vooropstellen - en dit is een m.i. zeer verhelderend beeld
van de kleine Theresia: een grote kruik is niet volmaakter dan een kleine, en
een kleine niet onvolmaakter dan een grote. Beide hebben maar één bestemming:
gevuld te zijn tot hun rand d.w.z. gevuld te zijn overeenkomstig hun gegeven
wezen. De kleine kruik moet niet verlangen gevuld te zijn overeenkomstig de
grote, en de grote mag er niet in berusten evenveel (of nog minder) water te
bevatten als de kleine. Elke volmaaktheid, en zo ook elke roeping, is een
volkomen persoonlijke aangelegenheid die bepaald wordt door het ons gegeven
wezen. Onze persoonlijke goedheid is dan ook slechts de vormgeving (met ons
leven) van onze persoonlijke bestemming.
Hoe leer
je nu die persoonlijke bestemming of persoonlijke roeping kénnen als dat
(abstracte) hoogste ideaal geen norm meer is. Want anderzijds kennen we ook
onszelf, onze mogelijkheden maar nauwelijks.
Ik geloof
dat wij moeten beginnen de goedheid te zijn die dít ogenblik, de omstandigheden
van dit ogenblik van ons verlangen én: dat we die goede innerlijke aandriften
moeten volgen welke we reeds zijn - zónder te letten of beter: zonder al
te uitsluitend te staren naar wat verhevener verlangen of hoger roeping is. Wij
moeten geen goede verlangens in ons, omdat zij niet de hoogste en heiligste
verlangens zijn, overslaan bij wijze van spreken, maar ze zijn en
volgen. Zo zien we wat dit in ons bevredigt, of niet bevredigt, en in dit
laatste geval kunnen we ze dan als ontoereikend, als niet het diepste van
onszelf bevredigend, achter ons laten. Zo gaan we dan van goed verlangen naar
goed verlangen verder - en vinden we onze bestemming, die goedheid welke ons
tenslotte allerdiepst bevredigt, die goedheid welke met ons wezen overeenstemt,
die de vormgeving is van ons innerlijk. Zo groeien we - snel, maar niet
roekeloos en tegelijk ook op geheel natuurlijke wijze - naar die beslissing
welke ons leven zijn definitieve richting geeft en die onze bestemming is.
Dit
betekent niet, dat je niet meer over het priesterschap als je persoonlijke
roeping zoudt mogen denken. In het geheel niet. Men moet zich van de dingen die
zich aan ons bewustzijn opdringen of ons innerlijk verontrusten, rekenschap
blijven geven, maar meen niet te snel en vooral niet aan de hand van een
abstracte redenering, dat je je roeping gevonden hebt. God roept ons niet via
redeneringen (om het zo eens te zeggen), maar via onze eigen goede innerlijke
aandriften: Hij wil slechts die goedheid, welke wijzelf graag zijn of waarheen
ons diepste geweten, een innerlijke nood, een onweerstaanbaar verlangen dat op
een andere wijze niet tot rust zou komen, drijft. - En vooral: heb geen haast.
God heeft geduld met ons en met alles, en wij mogen ook geduld hebben met
onszelf. Hoe rustiger je je ernst bent, hoe sneller zich je persoonlijke
problemen verhelderen. En maak je niet ongerust als je bemerkt dat bepaalde
goede verlangens niet de jouwe zijn. Volg allereerst de goede verlangens die je
reeds bent, en weet wat op dit moment als goedheid van je gevergd wordt.
Ik zou dus
willen zeggen - om practisch te worden: De goedheid die nú van je geverdt
wordt, als bestemming, is: als student een goed mens te zijn, voor je
medeleerlingen, voor je leraren en, wat je studie betreft, door je ijver; en
door die goede dingen te doen waartoe je je innerlijk aangetrokken gevoelt:
zijn dit b.v. debat-avonden over sociale vraagstukken (ik noem maar iets), dan
neem je daaraan deel. Dit alles echter niet krampachtig gespannen, maar in een
______________
85
rustige, eenvoudige gesteldheid. Al onze ernst, ja al onze verwoedheid moeten
we met een zekere innerlijke rust zijn.
En dan zou
je twee dingen moeten bedenken. Ten eerste, dat wij alles wat we doen altijd
onvolmaakt doen, en dat de onvolmaaktheid wezenlijk en onontkoombaar tot ons
menselijk bestaan behoort (zodat je je daarover niet moet verontrusten, niet te
zeer; onze onvolmaaktheid is door God gewild, en in die staat moeten we leven),
en ten tweede, dat tot elk leven ook het z.g. overbodige behoort, ik bedoel:
dat ook het schijnbaar overbodige noodzakelijk is om het doel te bereiken.
Ontspanning b.v. (zoals lezen, spel e.d.) schijnt erg nutteloos, maar een mens
kan als mens zijn doel niet bereiken zonder zijn blik ook eens geheel op iets
anders te richten. Ook een kloosterling kan ontspanning niet ontberen. Lezen is
trouwens altijd spreken met een ander: spreken met de wereld en háár noden, en
dus jezelf rekenschap geven van het leven. Daarom is het goed en noodzakelijk.
Maar ool als loutere ontspanning is het goed; evengoed en nuttig als een
overbodige wandeling.
Je moet
tante Hermine eens vragen of ze het leven van de kleine Theresia heeft, door haar
zelf geschreven (door Theresia!). Het begin is een beetje zoetelijk (erg
zoetelijk misschien wel), daar moet je even doorheen; de rest, daar waar ze tot
haar eigen en eigenlijke "leer" komt, is prachtig en verhelderend en
ik geloof wel dat je er veel aan zult hebben. Voor mij tenminste was het
destijds de gelukkigste openbaring. Zij hergeeft de mens zijn innerlijke
vrijheid en innerlijke onbevreesdheid, - en zij is tevens de formulering van de
schoonste gebondenheid en eerbied. Helaas ben ik zelf niet meer in het bezit
van dit boek.
En dan ook
nog dit: alle leven dat goed is, is tevens in gelijke mate apostolisch. In
feite, zo geloof ik, is het alleen het eigen zijn, het zèlf zijn, het
zelf góed zijn, dat zich voortplant. Ook de directe verkondiging van het woord
Gods is slechts werkelijk vruchtbaar in zoverre het leven van de verkondiger
werkelijk goed is.
Doch laat
ik het hierbij voorlopig laten. Denk er eens over na, en mocht je me nog over
het bovenstaande willen ondervragen, doe het dan gerust. Ik zal niets liever
horen en aanhoren. Ik ben ervoor!
Dag! - Het allerbeste!
je Vader.
In 1953 bestond de bisschoppelijke hiërarchie in
ons land honderd jaar en werd deze herdacht met een door L.J. Rogier en N.
de Rooy geschreven standaardwerk, In
Vrijheid herboren.[47]
N. de Rooy had Bruning om zijn portretfoto gevraagd om er zijn tekst
mee te verluchten. Bruning had hem die toegezonden zonder van de tekst kennis
te hebben genomen. Door een samenloop van omstandigheden vreesde Bruning op een
bepaald moment, dat De Rooy over hem zou schrijven op de wijze die hij voor de
oorlog van bevoegde kerkelijke zijde gewend was geweest. Zo verscheen er vlak
voor de oorlog van de hand van dr J. van Heugten sj een bespreking van Brunings
in 1938 verschenen boek Verworpen
Christendom, die daar een idee van kan geven.
() Maar Bruning is dissenter tot in het merg
zijner ziel. "Orde" is hem
vijandig in elke betekenis van het woord. Tot in de hoogste religieuze
overgave, tot in de Unio mystica bekoort en verrukt hem het element niet-orde,
de beweging, de strijd, de onrust.
Een zo curieuze, gecompliceerde geest als Henri
Bruning wordt er niet elke kwarteeuw geboren. Momenten van grootheid ontbreken
zijn wezen niet. Zijn consequent verzet tegen alles uit de vlakte, zijn religieuze
zin, zijn hoogte-heimwee, zijn moed tot eenzaamheid zijn geen alledaagsche
verschijnselen. Maar al deze bewonderenswaardigheden vereenigen zich in een
zoo wonderlijken knoop, dat zelfs de groote Alexander er geen raad mee zou
geweten hebben. Deze individueelste aller individualisten en subjectiefste
aller subjectivisten hangt sociaal-politisch een leer aan, die familie is van
het fascisme en het individualisme uit beginsel knevelen wil. Deze stille, ingekeerde
en gevoelige mensch huldigt een strijdhouding over geheel de linie en in onbezweken
tempo. Deze naar God en contemplatie gerichte geest mengt zich graag in de
mêlée en zegt zijn apodictische oordeelen zonder last te hebben van
bescheidenheid. ( )
( ) Een der grondstellingen die in zijn geschriften,
bijzonder openhartig in zijn nieuwe boek voortdurend terugkeert en als den
grondslag vormt voor zijn hardnekkig isolement, is, dat het hedendaagse
Christendom verworden en bedorven is. Alle heroïek, alle grootheid, alle
bezieling ontbreekt eraan. De Kerk is een formalistische discipline-instituut
geworden; de oorspronkelijke geestdrift is vervlakt tot een collectanten- en
koorzangersmoraaltje. Kerk en Christendom zijn hopeloos verburgerlijkt en
werken slechts kudde-vorming in de hand. ( ) "Het Christelijk Godsbesef is
een verpeupeld Godsbesef geworden", zegt hij ergens. De hedendaagsche
godsvrucht is niet veel meer dan een slaapdrankje en de algemeene
______________
86
levenshouding
der Christenen is gesanctionneerde middelmatigheid.
( ) Wie aldoor leeft in de hoogspanning van het
heroïeke, in verontwaardiging over de algemeene lafheid en zielloosheid,
vergeet op de duur zowel de vreugde als de liefde. Henri Bruning spreekt niet
graag en, zoo noodig, slechts gegêneerd over de "liefde". Er is dan
ook weinig liefde in zijn schrifturen, evenmin als humor. Of wil men dit hooge
en tevens banale woord liefde vermijden, spreken we dan van eenvoudigen
goodwill en schrijven we "geest" voor humor. Bezat hij goodwill en
geest, dan zou Bruning te aanvaarden zijn, dan werd zijn bittere wereldvisie
genuanceerd en vermenschelijkt; beiden vormden dan "het korreltje zout en
het stofje amber" om Nietzsche te citeeren, die zijn heldengerecht
genietbaar maakten.
( ) Een belangrijke plaats in Bruning's psychisch
schema neemt de verachting in, een habitus, die hij eer van zijn apocriefe kerkvaders
Nietzsche, Pascoaes en Ter Braak dan van de authentieke geleerd heeft. De
Bergrede, die Magna Charta van het Koninkrijk Gods, biedt weinig grond aan dat
bij uitstek moderne en verheerlijkte gevoel, de verachting. Er is niets zo
vleiends voor het menschelijk ik: als te verachten. Verachting kost geen
moeite, suggereert een sterk fierheidsgevoel en geldt als bewijs van een hooge
geestelijke standing. Verachten kan Bruning stevig en grondig, en, daar hij in
zijn levenshouding in vele opzichten consequent is, is er, mits men zíjn
maatstaf als den juisten erkent, voor de verachting gewoonlijk eenige grond. (
)
( ) Natuur en bovennatuur zijn in die houding zoo
vervreemde en vijandige broeders, dat in elk van zijn boeken de stichtendste
bladzijden staan naast eene, die van alle Christendom gespeend schijnt. Een
onmenschelijk supranaturalisme, dat in zijn neiging tot ontkennen van alle
menschen-beperktheid het all-zu-Menschliche weer langs een achterdeur laat
binnensluipen zou men Bruning's systeem kunnen noemen, voor zover bij een zoo
affectbepaald mensch van systeem te spreken valt. Zijn Christendom is hard,
stug, ultra-heroïek, volstrekt buitenwerelds, van een andere planeet. Voor een harmonie van uitersten, zooals vele
Heiligen die te aanschouwen gaven, die hard en zacht, heroïek en mild, hemelsch
en aardsch in-eenen waren, heeft hij geen begrip. Hij ziet slechts de
"harde" uitspraken van Christus; van het oneindig menschelijke
in-en-met het intransigent Goddelijke in Hem weet hij niets. Bruning holt maar
door in den simplistischen waan van een gecorrumpeerd Christendom en een in
formalisme verstarde Kerk.
Voor deze psychologische karakteristiek en morele
evaluatie van de verticale, verkrampte, fascistoïde, apodictische, de Kerk in
een kwalijk daglicht plaatsende, liefdeloze, verachtende, affectbepaalde,
harde, stugge, ultraheroïeke, volstrekt buitenwereldse, humorloze, van zelfcritiek
gespeende figuur Bruning had de jezuïet dr. Van Heugten geen citaat of andere
nauwkeurige bewijsplaats van node. En wanneer Bruning bepaalde instituten of
personen aanviel, dan hoefde Van Heugten al evenmin aan de hand van citaten uit
Brunings teksten de onjuistheid van diens beweringen en opvattingen te
demonstreren. Bruning wás immers onweerlegbaar? Waarom?
Bruning's beschuldigingen en beweringen zijn
echter meestal zoo naïef zelfverzekerd en simplistisch, zien over zooveel
nuances en gecompliceerdheden heen, dat slechts menschen, die meer door de
charme van een gedurfde houding dan door de loutere waarheid bekoord worden,
hem volgen kunnen. Daarom is hij ook niet te weerleggen. Zijn geschriften
vormen - om een zijner lievelingswoorden te gebruiken - zulk een
"brouhaha", zulk een complex van heele, halve en niet-waarheden, van
affectgeladen uitingen en aantijgingen, dat zij moeilijk in de orde der
waarheid zijn onder te brengen en beter tot de mythische litteratuur gerekend
worden.
Door Bruning aldus als mens, christen, denker en
schrijver eerst grondig af te breken, had Van Heugten het zich aanzienlijk
makkelijker gemaakt om met een aanval van Bruning, die Van Heugten als jezuïet
moeilijk op zich kon laten zitten, korte metten te maken: met Brunings aanval
op de jezuïetenorde. In dit geval ging hij er dan eindelijk toch toe over met
een citaat voor de dag te komen en daarvan vervolgens de onhoudbaarheid te
'bewijzen', na overigens eerst even nauwkeurig te hebben aangegeven welke de
eigenlijke factor en beweegreden zijn
geweest die Bruning tot zijn vijandigheid jegens de orde hebben gebracht:
Een auteur als Bruning, die de bacil van het
"contra" in zijn bloed draagt, wordt het hevigst getergd door wie of
wat in de openbare schatting tot een zeker aanzien gekomen is. Dat de
Jezuietenorde in sommige kringen dit al of niet bedenkelijk voorrecht geniet,
mogen we wel als aangenomen feit constateeren. ( ) En zoo schrijft hij met den
transcendenten, zich van geen pedanterie bewusten ernst, die hem in de
oogenblikken van zijn subtielste ontsporingen kenmerkt: "De werkelijkheid
is, dat deze orde juist zeer groote geesten als tegenstander tegenover zich
vond (Pascal, Dostojewski, Niet-
______________
87
zsche,
Unamuno, om slechts enkelen te noemen) en dat hun verzet juist haar wezen
betrof.[48]"
Daar ligt de Jezuietenorde! Dat "om slechts enkelen te noemen" is
goud waard! Bruning heeft nog een heel arsenaal van groote geesten ter
beschikking, die zich tegen de Jezuieten-orde-in-haar-wezen verzet hebben. Dit
"in haar wezen" stelt echter gerust. Bruning beklemtoont dat het niet
gaat om een verzet tegen "waar deze orde ontrouw werd aan zichzelf"
en daarom vindt hij het geval zoo bedenkelijk.
Vreemd, dat een jezuïet een verzet tegen de
jezuïeten-orde-in-haar-wezen niet verontrustend vond. En waarom zou ontrouw aan
het wezen juist wel reden tot bezorgheid hebben opgeleverd, wanneer de
mogelijkheid bestond dat de jezuïetenorde in wezen op een vergissing berustte.
Daarmee stond of viel toch heel de jezuïetenorde? In het geval van Van Heugten
is dat niet bevreemdend: aan de zuiverheid van het wezen van die orde bestond
geen twijfel, die stond als een paal boven water, want dat was een dogmatische
aangelegenheid:
"Het wezen" eener orde is een facet van
"het wezen" der Kerk en kan door geen katholiek geloovige bestreden
worden. Doch voor dergelijke theologische spitsvondigheden heeft wie het
blinde ros van een integraal heroïsme berijdt, geen zin.
Met dit argument, gebaseerd op de kerkelijke
dogmatiek, was alle verdere discussie in een klap overbodig gemaakt: voor de
doorsnee katholiek uit die dagen was Bruning er als ketter mee te kijk gezet.
Een voorbeeld van de argumentatie en polemiek waarmee een kerkelijk apologeet
- en waarschijnlijk nog lang niet de slechtste - deze luis in de pels van de vooroorlogse
kerk poogde plat te slaan. Met deze uitspraak omzeilde Van Heugten bovendien
de moeite in te gaan op de essentie van Verworpen
Christendom: was de katholieke kerk nog een manifestatie van het wezen
van het christendom?
Tot slot nog even een idee van Van Heugtens
verklaring én weerlegging van Brunings kritiek op Van Duinkerken:
Een staaltje van Bruning's polemiek is het stuk
over Van Duinkerken's "Verscheurde Christenheid". Van Duinkerken is
weer iemand, die "tot een zeker aanzien is gestegen", een doorn in
het oog van het Super-Christendom. Bruning zet er zich toe het boek stuk te
knagen, eigenlijk Van Duinkerken stuk te knagen, en de manier waarop hij dit te
verwezenlijken tracht, strekt hem niet tot eer. Zijn groote grief tegen Van
Duinkerken is: diens gezond stel hersens en blijmoedig temperament. Waarom
iemand, van deze ingrediënten voorzien, niet een goed boek over de
verscheurdheid der Christenen zou kunnen schrijven, is niet duidelijk, maar
Bruning maakt dit aannemelijk. Zijn dialectiek is hier vindingrijk, en subtieler
dan die van den geraffineerdsten Jezuiet. Een gezond stel hersens is een
apparaat om te denken, om veel te weten en te onthouden, en maakt geschikt om
een conscientieus historieboek te schrijven doch mist het vormgevende,
scheppende, beeldende; bijgevolg is Van Duinkerken de man voor de strenge
historie, niet voor het uitbeelden van gestalten. ( ) Wie deze bladzijden
woordgegoochel gelezen heeft en ze ondergaat, is overtuigd, dat Van Duinkerken
een lichtzinnige, goedlachsche, weinig vlijtige (ook dit wordt hem verweten!)
gaillard is, die, als hij niet zoo lui en luchthartig was, wel goed zou kunnen
"denken". Vanwege dit "denken" is hem ook het denk-type
Calvijn veel beter gelukt dan het levenstype Luther, vindt Bruning.
Dit alles is gevoelsbepaald apriorisme van Henri
Bruning. Wie Van Duinkerken er op na leest, voelt op elke bladzijde dat
Bruning's constructie niet klopt en dat Van Duinkerken meer kan dan
"denken" en "babbelen". Bruning's kijk op Van Duinkerken is
alleen verklaarbaar vauit een menschheid à la Bruning. Gezien vanuit een
overzwijgzamen, conflict-verwrongen, probleem-gekwelden, ernst-bezeten
toeschouwer, is Van Duinkerken inderdaad een lichtzinnige, uitgelaten,
woordvlotte grappenmaker zooals een dwerg vanuit een mierenoog een
onoverzienbare reus is. Maar Bruning's menschheid is er een sui generis en de
hemel beware Holland voor nóg meer ernst, nóg meer geesteskwelling, nóg
zwaardere zwijgzaamheid.
Argumenten zijn overbodig: men 'voelt op elke
bladzijde dat Bruning's constructie niet klopt'. Als dit geen gevoelsbepaald
apriorisme van Van Heugten was, dan was het in ieder geval niet meer dan
gevoelsbepaalde fenomenologie.
Van Heugtens uiteenzetting deed Brunings
voorspelling op de laatste bladzijde van zijn beschouwing "Anton van
Duinkerken, Babbelziek Christendom"[49]
in vervulling gaan. Met betrekking tot Van Duinkerkens Verscheurde Christenheid merkte hij daar op:
Het is - kan men constateeren - een geruststellend
boek over onrustbarende problemen. Het zal in de wereld die het heet te
bestrijden, geen enkel verzet tegenover zich vinden. Integendeel. Dezelfde
formalistische christenheid die hij
______________
88
als een naargeestige hallucinatie
verwerpt, is de eerste om van Duinkerken zonder reserve te bewonderen, om hem,
dien zij als haar vijand zou moeten beschouwen, te eeren als een sieraad.
In een onweerstaanbare opwelling van spontane,
open, rechtuite, ik zou haast zeggen, evangelische natuurlijkheid is bij Van
Heugten de slotalinea uit de pen gekomen:
Wat mij persoonlijk de boeken van Bruning, ook dit
boek, volkomen ongenietbaar maakt, is: het gemis daarin van spontane, open,
rechtuite, ik zou haast zeggen, evangelische natuurlijkheid, is: het eeuwige
geschetter met de hoogste normen van Christendom, terwijl die normen in het
geschrijf van Bruning zelf met geniale camoufleerkunst schuil gaan.
Bruning schreef De Rooy, dat hij zijn portret
uiteraard niet bedoeld had voor het opsieren van een soortgelijke
karakteristiek van de plaats die zijn persoon in het geheel van de katholieke
herleving had ingenomen. Rector de Rooy deed Bruning toen ter geruststelling
zíjn exemplaar van het boek dat nog niet in Brunings bezit was, toekomen, zodat
Bruning zich aan de hand van de tekst zelf ervan kon vergewissen, dat hij zich
ten onrechte zorgen had gemaakt.
Met Verworpen
Christendom had Bruning zijn visie op de katholieke kerk zijner dagen
gegeven en had hij zich met het aan Van Duinkerkens Verscheurde Christenheid gewijde hoofdstuk gemengd in de discussie
tussen Menno ter Braak en Van Duinkerken over het christendom. Deze discussie
is voor rector Van Rooy de aanleiding geweest in een uitvoerige alinea op de
figuur van Bruning in te gaan, waarbij even bedacht dient te worden, dat hij
het hier heeft over een katholiek die gecollaboreerd heeft, zij het dat deze
zijn internering en schrijfverbod inmiddels achter de rug had: In
Vrijheid herboren, p. 711 en 712:
Ter Braak meent, dat het geloof aan vooruitgang en
techniek de christen zijn geloof in het hiernamaals en de bovennatuur heeft
afgenomen. Van Duinkerken, die zelf een gelovige is, constateert met droefheid,
dat de moderne christen over het algemeen in de ontwikkeling zeer is teleurgesteld
en meent dat de wereld hem heeft bedrogen. Dit is de eigenlijke rancune van de
christen en daarom heeft hij er moeite mee niet uit die wereld weg te vluchten
en sommigen hebben inderdaad aan die verleiding niet kunnen weerstaan.
In Henri Bruning getuigt een van deze
vluchtelingen, die zich intussen allerminst deserteur voelt, voor de redenen
van deze verantwoorde keuze. Voor hem heeft het christendom één groot kenmerk
van de waarheid: dat het gedurig wordt uitgestoten. Het moet daarom ook
uitgestoten willen zijn en iedere christen, die de Kerk wil laten triomferen in
de wereld, moet het christendom doen ontaarden in een modderig compromis.
Bruning is verwant met sommige van de heel groten in het christendom: het
geslacht der anachoreten, die het Romeinse rijk aan zijn lot overlieten, aan
Gregorius VII, Savonarola, Pascal, Kierkegaard en Bloy. Hij vindt zijn geestgenoten
in zijn tijdgenoten, de Spanjaard Unamuno en de Portugees Teixeira de
Pascoaes, zowel als in de Fransman Bernanos. Zijn Verworpen Christendom getuigt ervan dat hij zich met deze mannen
verwant gevoelt. Hij heeft ook een heimelijke sympathie met de grote ketters
der historie en daarom kon Bruning een schets van Luther ontwerpen, die sterk
getuigt van een scherp aanvoelingsvermogen van mensen en dingen der Reformatie.
Voor Bruning kan het christendom nooit "arriveren", zoals hij het tot
zijn verdriet arriveren ziet in Bloy's grote leerling Maritain; voor hem kan
het slechts "agoniseren", naar een woord van Unamuno. Deze agonie is
niet een langzaam en gewelddadig sterven, Bruning gelooft in de
onvergankelijkheid van de Kerk, maar naar de oorspronkelijke betekenis van het
woord is het een voortdurend hijgend strijden in een tragisch conflict. Wat
voor Bruning een tragisch gevecht is op de rand van de afgrond, is voor Van
Duinkerken glorieus en vol perspectief, voor Ter Braak is het slechts een spiegelgevecht
ter aanmoediging van de omstanders, maar tevoren reeds beslecht door omkoping
der gladiatoren. Voor Bruning, van nature individualist en dissenter, is het
christendom der tegenwoordige Kerk verworpen door God, omdat het van alle
heroïek afstand gedaan heeft en is verburgerlijkt sinds het wordt geïmponeerd
door massa, getal en uiterlijke roes. Zijn boek is wrang. Een Kerk, die daveren
zou van polemische disputen, die alle vrede zou afwijzen om te leven in de
strijd, zou een Kerk zijn naar het hart van Bruning. Hij is verwant aan Bloy,
maar Bloy met al zijn bitterheid beminde het object van zijn verachting.
Brunings liefde is een vreemde liefde; hij verheugt zich als hij ziet hoe de
Kerk wordt vernederd en hoe zij op aarde besmet is en lijdt aan vele kwalen.
Dit is een gevecht van litteratoren geweest en het
is opmerkelijk, dat het litteratoren zijn en niet theologen, die op het eerste
plan staan in deze worsteling, die toch een theologisch dispuut is, dat zijn
belangrijkheid zou
______________
89
kunnen ontlenen aan het feit, dat het een inleiding vormt op
een dispuut, dat in omvang en hevigheid toeneemt: het dispuut van het
christendom met een atheïstisch geworden humanisme.
Dit gevecht van litteratoren is zo belangrijk
geweest, omdat het een deel was van een universeel geestes-conflict. De boeken,
waarin dit conflict in Nederland behandeld werd, zijn niet vertaald en daaruit
zou men kunnen opmaken, dat de behandeling van dit vraagstuk niet het Europees
peil bereikt heeft, maar niettemin is het voor de eerste keer, dat de
katholieke polemiek althans het Nederlandse peil glansrijk haalt.
Wanneer De Rooy Brunings visie juist heeft
gekarakteriseerd met de woorden: "iedere christen, die de Kerk wil laten
triomferen in de wereld, moet het christendom doen ontaarden in een modderig
compromis", dan heeft Van Heugten zijn lezers volkomen verkeerd ingelicht
over de tendens van diens boek, waar hij deze samenvat met de woorden:
"Wie hartstochtelijk den triomf der Kerk nastreeft, er desnoods zijn huid
voor waagt, maar een klein beetje anders dan Bruning, anathema sit! Hij brande
op de brandstapel der verachting!"
Na lezing van De Rooy's tekst schreef Bruning hem,
vanwege het feit dat zijn achterdocht zo misplaatst was gebleken, een brief om
zijn excuus te maken, maar tevens om de rector zijn overreactie met begrip
tegemoet te doen treden.
Nijmegen
10 December 1954
Van Slichtenhorststraat 66
De Zeereerwaarde Heer Rector N. de Rooy
Oude Molstraat 35
's-G r a v e n h a g e .
Zeer geachte Rector de Rooy,
Het is inderdaad waar dat ik U heel dankbaar ben
voor hetgeen U op p. 711 van "In Vrijheid Herboren" schreef; het
is een waardering die, meen ik, nooit zo rechtstreeks nog geformuleerd werd. En
dát op dié plaats (ik bedoel: in dat boek en bij die gelegenheid) is meer dan
ik durfde of kon verwachten, - ook al
kan ik me dan niet aan de indruk onttrekken dat het betoog, over de polemiek
Ter Braak-Van Duinkerken-Bruning, de sporen draagt van het verzet dat U, over
mij schrijvend, ondervond. Mij althans bevreemdde het enigermate dat, waar zo
uitvoerig verslag werd gedaan van hetgeen Ter Braak en Van Duinkerken in die
discussie naar voren brachten, Bruning wel herhaaldelijk en zelfs met enige
nadruk wordt aangekondigd (als degene
die zou "ingrijpen"), maar dat hetgeen
hij toen naar voren bracht, geen ogenblik ter sprake komt. Overigens is dit een
kwestie van minder belang.
Zoals ik schreef hierboven: Uw waarderende woorden
hebben mij ten zeerste getroffen. Als het waar is wat ik ging veronderstellen,
nl. dat sommige passages werden geschrapt, dan getuigde de passage die U
handhaafde, en dan handhaafde tegen het ontstane verzet in, van te meer moed
nog. Toch moet ik bekennen, dat éen passus me ook bijzonder pijnlijk heeft
getroffen. U schrijft: "Brunings liefde is een vreemde liefde: hij (in
tegenstelling met Bloy) verheugt zich als hij ziet hoe de Kerk wordt vernederd
en hoe zij op aarde besmet is en lijdt aan vele kwalen." Ik begrijp niet
hoe U dat van de schrijver van "Revisie en Richting", "Subjectieve
Normen", "Verworpen Christendom", "Elias van Cortona"
kón schrijven. Ik heb wel eens een beschouwing gewijd aan "de weldaad der
vijanden" (maar dan toch in een totaal andere geestesgesteldheid dan Uw
woorden suggereren); mijn critiek op de actuele realiteit van de Kerk is vaak
zeer scherp geweest (maar "scherp" dan toch meer in de zin van
fundamenteel), maar dat ik me "verheug" (verheug!) als ik zie dat de
Kerk vernederd wordt, erger nog, dat ik me "verheug" als ik zie dat
de Kerk besmet is en lijdt aan vele kwalen, dat moet ik niet alleen ten
stelligste ontkennen (als in strijd met mijn natuur, en in strijd met mijn
visie op de historische voorgeschiedenis die immers, van wat ik bestrijd, weer
zoveel verklaarbaar en begrijpbaar maakt - en zoveel ook onvermijdelijk heeft
gemaakt), maar het is meer nog een opmerking die ik niet begrijp. Ik begrijp
met name niet welke passages in mijn werk voor U aanleiding konden worden voor
zulk een karakteristiek van mijn houding. Ook als het waar zou zijn, dat
enkele passages een dergelijke karakteristiek zouden toelaten of zouden
schijnen te bevestigen (hoewel ik op dit moment werkelijk niet weet welke die
passages zouden kunnen zijn), dan moet toch erkend, dunkt me, dat die passages
uitzondering zijn én: dat in het geheel van mijn geschriften een totaal andere
innerlijke houding tot uitdrukking komt. Trouwens, als ik me werkelijk zo tot
de Kerk verhield (dat ik me verheug over haar besmetting en haar kwalen), -
waarom zou ik me dan tot op de dag van vaandaag zo intens met haar bezighouden?
Ja, zou ik, als ik inderdaad van een dergelijke
______________
90
verachting voor haar bezield
was, dan niet tevens in mijn geschriften elk spoor van eerbied voor haar
verloren hebben, of anders gezegd: zouden mijn geschriften dan niet de uitdrukking
moeten zijn van een zeer positieve haat. Maar waar is er sprake van haat? En
als U mijn gedichten leest - die toch het meest persoonlijke van mijn innerlijk
leven blootleggen - waar vindt U dan iets dat zelfs maar in de buurt van haat
en verachting kan worden gebracht. En toch, hoe grondig zou ik (keerzijde toch
van die vreugde) de Kerk moeten haten! - een Kerk toch die ik immers enerzijds
zo onherstelbaar verdorven en verworden acht dat haar vernedering etc. me met
vreugde vervult, en waarvan ik anderzijds zou moeten vaststellen dat zij, die
abjecte en verdorvene, een macht is die over ontelbare zielen heerst, en een
macht waartegen ik in feite niets uitricht. - Maar waar zijn in mijn
geschriften soortgelijke accenten aan te wijzen?
Veel meer dan door mijn werk, schijnt mij Uw
opmerking over mijn houding dan ook ingegeven door het oordeel waarmede U
de alinea van p. 711 inleidt: "en sommigen hebben inderdaad aan die
verleiding (om uit de wereld van de Kerk weg te vluchten) niet kunnen
weerstaan. In Henri Bruning getuigt een van deze vluchtelingen, die zich
intussen allerminst deserteur voelt, voor de redenen van deze verantwoorde
keuze." Welk oordeel U dan voltooit en toelicht met te herinneren aan het
geslacht der anachoreten, die het romeinse rijk aan zijn lot over lieten. - Het
is inderdaad waar: ik voel me allerminst een deserteur, maar anderzijds kan ik
ook niet ontkennen, allerminst zelfs, dat mijn leven naar buiten gekenmerkt
wordt (en steeds werd) door een terzijde.
Maar ten eerste: dat terzijde-zelf werd met
betrekking tot de Kerk nooit gekenmerkt door die onverschilligheid welke de
anachoreten opbrachten t.a.v. het romeinse rijk. Integendeel, ik ben mij altijd
allerhevigst met de problemen van de Kerk blijven bezighouden. Ik heb nooit gezegd,
en ook de dag van vandaag verdedig ik een dergelijke stelling niet, dat we buiten de Kerk tot een zuiverder
vormgeving van christelijk leven moeten geraken (en wat zou me beletten dat te
schrijven als het inderdaad mijn overtuiging was), het is integendeel mijn
enige verlangen altijd geweest, dat ook mijn werk iets ertoe zou mogen
bijdragen dat de Kerk-zelf zich zou
zuiveren tot dat wat door zovelen als een zuiverder vorm van christelijk leven
beschouwd en verdedigd wordt.
Ten tweede meen ik, dat mijn terzijde niet zo
wezenlijk verschilt van het terzijde van zovelen die men geen terzijde verwijt,
doch die in feite niet anders doen dan ik gedaan heb: zich geheel wijden aan
hun eigen taak, en die zich met het actuele kerkelijk-organisatorische of
kerkelijk gemeenschapsleven nauwelijks of niet of slechts terloops inlaten, -
eenvoudig omdat dat niet hún taak is en weinig met die taak strookt. Ik ken
prof. Petit niet, en misschien is het ook niet waar wat ik van hem zeg, maar in
dat geval kunt U zijn naam gemakkelijk door tientallen andere namen vervangen,
maar voor zover ik het kan beoordelen, wordt het leven van prof. Petit nu niet
bepaald gekenmerkt door een durende persoonlijke actieve en rechtstreekse
deelname aan het kerkelijk-organisatorische leven van de katholieke
gemeenschap. Hij doet zijn werk als professor; dat is zijn bijdrage, en dát eist hem helemaal op. Doch wordt hij nog op andere wijze in het
katholieke gemeenschapsleven betrokken, dan - vanzelfsprekend - láát hij zich
erin betrekken, ik bedoel: nodigt men hem uit om bij een of andere gelegenheid
een beschouwing te schrijven of een spreekbeurt te vervullen (of wat dan ook
te doen), dan dóet hij dat, en dan naar best vermogen, met inzet van zichzelf,
- - om onmiddellijk daarna weer in zijn terzijde te verdwijnen, d.w.z. zich aan
zijn eigen en eigenlijke werk te wijden.
En hier naderen we het derde punt, en een andere
kant van mijn terzijde: ik kóós niet enkel mijn of dat terzijde (het
volbrengen van wat ik als mijn persoonlijke taak beschouw), ik werd ook een terzijde
ingedreven, ik ben ook, levenslang, geisoleerd geworden en geen plaats waardig
gekeurd. Dat was niet enkel het lot van de jongeman, die "Onze
Priesters" schreef en die andere deeltjes van "Revisie en
Richting" maar ook het lot van de schrijver van "Subjectieve
Normen" en "Verworpen Christendom". Misschien bracht mijn werk
voor de vertegenwoordigers van het gemeenschapsleven de noodzaak mee van dit
opgelegde isolement, van deze vorm van afweer (maar de historie van mijn isolement
is toch iets naargeestiger dan enkel deze afweer), een feit is, dat men mij
hier altijd overal buiten heeft gehouden. Ik heb, concreter gezegd, niet éen
uitnodiging ooit ontvangen om voor welke katholieke vereniging ook te spreken.
Ik heb voor mijn werk - dat toch minstens genomen tot het belangrijkste en
persoonlijk[st]e behoort van de hedendaagse letterkunde hier te lande - nooit
een katholieke uitgever kunnen vinden en, naargeestiger, als ik me tot een
katholieke uitgever wendde, werd ik behandeld als een stuk vuil dat het
aankijken niet waard is (en niet alleen door die uitgever werd ik zo
aangekeken). Het kan wel zijn dat mijn werk - maar vertegenwoordigde het dan
zulk een volkomen zinloos en doelloos contra? - een dergelijke afweer noodzakelijk
maakte, doch die naar alle zijden grauwe situatie van mij in de katholieke
gemeenschap is zeker niet minder veroorzaakt door de hoon waarmede mijn werk
telkens weer en hoe lang ontvangen is geworden en door de suggesties die men
ten aanzien van mijn persoon van
______________
91
meetaf heeft verspreid. Ter illustratie sluit
ik hierbij een overdrukje in, uit die vroegste jaren, van een verweer waartoe
ik genoopt werd en waaruit voldoende is af te leiden omtrent het onthaal dat
mij ten deel viel. Men kan hiertegenover natuurlijk wel vriendelijker en
waarderender reacties plaatsen (uiteraard; en vooral na Ter Braak's waardering
voor mijn werk heeft men niet meer zo bot en ongeremd, zo ignobel en onchristelijk
van bedoelde gevoelens blijk gegeven), maar die uitzonderingen, en ook het
feit dat ik wel in katholieke bladen mocht publiceren, maken het feit niet
ongedaan dat ik binnen het katholieke gemeenschapsleven altijd een weggehoudene
en feitelijk een uitgestotene was, en dit ben gebleven. Thans heb ik, ná In
Vitro, ná Van Ziel en Aarde, mijn "Voorlopige Motieven" gepubliceerd,
en zie de geschiedenis daarvan: het wordt vrijwel nergens besproken, en het is
vrijwel nergens in een katholieke boekhandel te krijgen. Ja (klein toppunt!),
toen ik het weekend-einde van Te Elfder Ure meemaakte en daar de
boeken-expositie bezocht die een katholieke boekhandel in de hal van het
conferentie-centrum had georganiseerd, bemerkte ik, meer onthutst en verbaasd
dan verslagen of geslagen, dat tussen de olijfgroene deeltjes van Lannoo het
deeltje "Voorlopige Motieven" ... ontbrak. Ook daar, zelfs daar, mag
ik niet aanwezig zijn. - - Begrijpt U mij overigens niet verkeerd: ik beklaag
mij over dit alles niet, maar als het gaat over mijn terzijde en de oorzaken
daarvan, dan kunnen deze en andere feiten niet genegeerd worden; zij laten
niet toe dat men mijn terzijde interpreteert en karakteriseert als een
deserteren; men moet dan vaststellen dat er voor mij, die nu 53 ben en nadat ik
dertig jaar en meer overeenkomstig eer en geweten voor de zaak van Christus heb
gestreden (en toch stellig niet op stupide wijze) nog op dit moment geen plaats
is in de katholieke gemeenschap, tenzij in de uiterste peripherie en bij
uitzondering. Ik herhaal: mijn werk moge daar dan zelf de oorzaak van zijn, dit
verandert niets aan het feit dat mijn terzijde toch allereerst moet
geinterpreteerd worden als een uitgestoten zijn.
En van dat uitgestoten-zijn beschreef ik hier
slechts éen kant, en deze nog uiterst schematisch. Dat uitgestoten-zijn toch
bestond nog anders, concreter en bitterder. Was er voor mij geen plaats als
letterkundige binnen het katholieke gemeeschapsleven, binnen datzelfde
gemeenschapsleven bestond er al evenmin werk voor mij als huisvader. Er bestond
nooit enige levende bezorgdheid met betrekking tot wat materieel en
maatschappelijk het lot moest worden van mij en de mijnen bij dat opgelegde
isolement. Letterlijk: ik bestond niet. Ik was een onwelkom contra, en daarmee
waren alle levensrechten, of rechten op enige bekommerdheid, verspeeld. Ik
bestond - laat mij het éen keer zo mogen uitdrukken - ik bestond binnen de
katholieke gemeenschap precies zo niét als de mensen van het 25ste uur niet
bestaan. Ik - de schrijver van een aantal werken waarmede ik binnen, en ook
voor, de katholieke gemeenschap als dichter en essayist toch wel iets
gepresteerd heb - ik mocht binnen die gemeenschap alleen bestaan als
steuntrekker en van wat ik aan kruimels op de grond en onder tafel vond. De
vorm van dit alles is van tijd tot tijd anders geweest, in wezen is het altijd
hetzelfde geweest. In wezen heb ik alleen daar mogen bestaan waar de wrakken
van deze samenleving mogen bestaan, in die grauwste en onderste en
uitzichtlooste regionen van de samenleving, daar waar men niet weet hoe men de
volgende dag moet leven, daar waar alles grievend wordt, waar alle haat
ontstaat en alle misdaad.[50]
Dat is niet nu, na de oorlog, zo geworden, dat is in feite altijd zo geweest.
Die plaats is mijn plaats geweest, en het enige antwoord daarop kon slechts
luiden: dat heb je dan aan jezelf te wijten. En inderdaad, ik had het aan
mezelf te wijten, aan mijn geschriften. Ik verwijt dit dan ook niemand, maar
als mijn plaats als letterkundige binnen de katholieke gemeenschap moet
omschreven, dan moet op dit alles door mij gewezen - als verweer tegen een
interpretatie, die mijn terzijde als deserteren duidt. - Als verweer; niet met
gevoelens van wrok. Waarom zou ik, nu ik dit opschrijf, en voor de eerste maal
opschrijf, vervuld zijn van gevoelens van wrok. Niet alleen heb ik van mijn
feitelijk bestaan in de katholieke gemeenschap nooit iets in mijn werk tot
uitdrukking gebracht, maar in mijn gedichten, die toch mijn meest innerlijke
leven hebben verwoord, zijn altijd totaal andere spanningen aan het woord
gekomen; zo totaal andere, dat men misschien wel zou kunnen zeggen dat dat
bestaan, dat levenslang onleefbaar is geweest, mijn laatste, eigenlijke zijn
niet geraakt heeft. Maar dit neemt het feit niet weg dat dit bestaan
onafgebroken het grauwe, onleefbare bestaan is geweest van een uitgestotene.
Men moet, dunkt me, in de buurt van dit terzijde niet spreken van deserteren.
Daarvoor is het te bitter geweest, vele malen bitterder dan ik in een brief kan
waarmaken of, waar dan ook, wil waarmaken.
Maar dit weinige wilde ik toch even (of éen maal)
geschreven of aangeduid hebben, nu mijn terzijde werd ter sprake
gebracht door U. Als een ander datzelfde had geschreven, zou het mij niet
geraakt hebben, eenvoudig omdat in dat andere geval tevens zou gebleken zijn
dat elk begrip voor wat ik ben afwezig is en ontbreekt. Bij U was dat anders.
Dat ik U het bovenstaande schreef moge tevens bewijzen dat Uw woord me niet
onverschillig is gebleven. Zeker doet het hier geschrevene
______________
92
niets af aan mijn
oprechte erkentelijkheid voor hetgeen U in "In Vrijheid Herboren"
geschreven hebt.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
Uw
(Henri Bruning)
De Rooy heeft Brunings gevoelens ten aanzien van
de kerk verkeerd gezien, maar Brunings brief is weer voor een zeer belangrijk
gedeelte te danken aan het feit, dat hij De Rooy verkeerd gelezen heeft,
namelijk waar hij zijn interpretatie van De Rooy met de woorden tussen haakjes
weergaf: "en sommigen hebben inderdaad aan die verleiding (om uit de
wereld van de Kerk weg te vluchten) niet kunnen weerstaan". De Rooy had
het hier volgens mij niet over "de wereld van de Kerk" maar over de
wereld zonder meer. Maar daarmee heeft De Rooy dan toch Brunings religieuze
instelling weer niet juist uit diens geschriften gedestilleerd. Wanneer Bruning
de wereld afwees, dan verwees het woord wereld naar de realiteit waarnaar het
verwijst wanneer hij zich verzette tegen een triomf van de Kerk in de ogen van
'de wereld' en wanneer zijn visie erop neerkwam dat een kerk die naar een
dergelijke triomf streefde 'verwereldst' was. Maar Brunings afkeer van de
wereld, van díe 'wereld' had niets uitstaande met een religieuze instelling van
radicale verloochening van de aarde,
al lijkt dat uit De Rooys tekst gelezen te kunnen worden. Dat blijkt
overduidelijk uit de door hem sedert 1934 herhaalde malen opnieuw in zijn
geschriften herdrukte uitspraken:
Bemin de Aarde! Bemin haar met die jaloersche en
zuivere liefde, die nooit met een "schoon Hiernamaals" alleen
genoegen neemt. Wantrouw elke rust die niet strijdbaar aan de Aarde deelneemt:
zij is nimmer de rust der heiligen geweest.
Hoe kunnen wij trouw zijn aan God, als wij ontrouw
worden aan wat God ons heeft toevertrouwd: de aarde. Die Hij ons toevertrouwde,
niet om haar te verachten en te veronachtzamen, doch om haar te vervolmaken
naar de "rijkdommen Zijner Glorie".[51]
Maar al met al zou men verwachten, dat Bruning,
aldus door Van Rooy toch wel in een geheel ander licht gesteld dan door Van
Heugten, van toen af van katholieke zijde met meer begrip bejegend zal zijn.
Dit is niet het geval geweest. De Rooy's visie op Bruning was niet die van L.J.
Rogier. Deze zag, in navolging van Gerard Brom, in Bruning weinig meer dan een
integralististiche navolger van een in zijn ogen moeilijk laag genoeg te
waarderen integralistische figuur als de eertijdse hoofdredacteur van de
Maasbode, Thompson[52]. Rogiers kijk, door hem drie jaar later
onbesmet met andermans ideeën integraal verwoord in zijn Katholieke herleving, Geschiedenis van Katholiek Nederland sinds
1853 (Den Haag 1956), is uiteindelijk toch wel de meest invloedrijke visie
van na de oorlog van katholieke huize geworden - was het die van De Rooy
geweest, dan had Bruning in katholieke kring sedertdien ongetwijfeld een
grotere bekendheid genoten. Leek De Rooys visie op Bruning aanvankelijk
aanleiding te kunnen geven tot een loochenstraffing van de verwachting die
Bruning in het begin van de oorlog in zijn brief aan Meulenhoff onder woorden
had gebracht, L.J. Rogier heeft die verwachting alsnog geheel in
vervulling weten te doen gaan.
Dat Bruning onder zijn medekatholieken toch niet
dat gezag en aanzien heeft gekregen, ondanks het feit dat De Rooy zijn
betekenis op een zo moeilijk te negeren wijze had vastgesteld, zal in de hand
gewerkt zijn door de ontwikkeling die zich rond die tijd buiten de katholieke
gemeenschap in de waardering van Bruning heeft voltrokken. Aanvankelijk leek
die in een voor Bruning gunstige richting te gaan.
Zoals gezien had Roland Holst Bruning zijn
diensten aangeboden in het geval hij wilde proberen weer ergens iets
gepubliceerd te krijgen. Eind 1949 schreef Bruning J.B. Charles naar aanleiding
van een aflevering van diens Volg 't
spoor terug, verschenen in Podium.
Op basis van het aldus ontstane contact waagde hij het erop in februari 1950
Charles naar aanleiding van het door Adriaan en Henriette Roland Holst ondertekende
verzoekschrift aan de koningin, dat inmiddels naar het departement van
justitie zou zijn doorgezonden, te vragen "of U bereid of in staat zoudt
zijn er iets toe bij te dragen, dat dit gestrande verzoekschrift weer vlot
raakt, zodat er eindelijk een einde komt, hoe dan ook, aan, minstens, dit zenuwslopende
wachten". Charles schreef terug zijn best te zullen doen en voegde er
bovendien aan toe: "Zodra alle barrières opgeheven zijn, schrijft U naar
ik hoop eens in Podium". 12 Juni 1951 liet Bruning Charles weten, dat zijn
gedichtenbundel In Vitro op het punt
stond te verschijnen. Hij deelde mee te werken aan "een uitvoerig politiek
essay - dat ik wel mijn "spoor terug" zou kunnen noemen"; het
zou waarschijnlijk die maand gereed komen. Oktober 1951 karakteriseerde hij het
essay als "mijn politieke conclusies uit de oorlogsjaren en de jaren
nadien" en gaf hij te kennen: "ik wil en moet beproeven 't in
______________
93
boekvorm uit te geven". Hij zou er "de sfeer van terughouding
waarmede ik uiteraard nog te kampen heb ongetwijfeld mee kunnen
doorbreken". Hij had Charles het eerste hoofdstuk toegezonden, getiteld
"Machiavellisme en menselijk geluk", de drie andere hoofdstukken
waren achtereenvolgens getiteld: "Europees verdedigingsfront",
"Europees verzoeningsfront" en "Het enig nodige" (over het
politieke handelen). De eerste drie hoofdstukken behandelden "datgene wat
in de mens tragisch-ontoereikend is en datgene wat zijn scheppende grootheid
uitmaakt", terwijl het vierde hoofdstuk een poging was de drie voorafgaande
"tot een eenheid te verbinden, tevens een poging om in onmiddellijke
aansluiting op het voorgaande het gebod "bemint uw vijanden" zijn
diepe zin te hergeven". "Ik geloof wel, dat de strekking van het
betoog sterke overeenkomsten vertoont met de richting door De Groene
verdedigd". Charles gaf ten antwoord, dat hij en Vriesman accoord waren
met de publikatie van "Machiavellisme en menselijk geluk" en dat
hetzelfde waarschijnlijk voor Gerrit Borgers zou gelden.
Lezing van Volg
't spoor terug gaf Bruning aanleiding tot de volgende reactie.
Nijmegen, 26 December 1953
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Charles,
Vorige Zaterdag en Zondag heb ik Uw boek
"Volg het spoor terug" practisch in éen ruk uitgelezen. Uw boek zal
voor niemand prettige lectuur zijn geweest, maar voor mij was het bovendien,
zoals U wel begrijpen zult, vaak of telkens weer een spitsroedenloop. Terwijl
ik nog las, nam ik mij voor U over enkele détails nog te schrijven, maar na die
laatste prachtige hoofdstukken en vooral na het slotwoord heeft het geen
betekenis meer. Het probleem dat U aan de orde stelt, en zo fundamenteel
tenslotte, ligt elders en is essentiëler dan het gebied van bedoelde détails;
het is, dunkt me, essentiëler zelfs dan Uw schreeuw tegen hen die de doden
verraden, en essentiëler ook dan ik vermoedde in mijn vorige brief toen ik een
opmerking over idee en macht verbond aan wat ik (door de bespreking in De Groene?)
als de conclusie van Uw boek verstond. Blijkbaar is het de laatste zin van het
laatste hoofdstuk geweest die - doordat ik de overige accenten van Uw boek niet
volledig kende toen - oorzaak werd van mijn verkeerde interpretatie. Het
probleem - althans naar één zijde: met betrekking tot het slotwoord van een
leven, en in omstandigheden gelijk aan die van 1940-'45 - is, komt mij voor,
het kiezen tussen de houding van Werkman, die van de granaatwerper (uw droom)
en die van de dominee die in het geheel niets zei, die alleen weigerde en bleef
weigeren en zelfs elke beschuldiging terughield. U schrijft ergens terloops dat
wij Christus opnieuw moeten ontdekken, en het wil mij voorkomen dat U met dit
zinnetje het voor U meest centrale probleem beroerde. En soms dacht ik dat Uw
boek eveneens ergens een verwoed verweer is tegen die ongerijmde,
tegen-redelijke, tegen-menselijke laatste houding van die dominee: er moet
eerst nog zoveel onverzoenlijk en zonder concessie worden uitgevochten, uit de
weg geruimd en aan de kaak gesteld; en ik meende dan - doch ik gis hier slechts
- dat U het als een onmogelijkheid beschouwde deze laatste noodzaak met de
houding van de dominee theoretisch en dan ook practisch te verzoenen.
Gelooft U mij, als ik zeg dat de houding van de
dominee mij persoonlijk de geheel zuivere toeschijnt, dan zeg ik dit niet
omdat ik degenen die mij zouden beschuldigen een wapen uit de handen wil nemen
of omdat ik zou willen dat men dit verleden zou begraven. Ik meen oprecht dat
de houding van de dominee de enige volledig christelijke is. En ik meen voorts
dat als die houding op dat laatste moment de enige zuivere is, deze ook de enig
zuivere is voor al de momenten die eraan voorafgaan, voor elke daad van ons
leven en in alle omstandigheden. Niet in en door het kamp of tengevolge van de
nederlaag van het nationaalsocialisme (en op zoek naar een eiland waar ik
verder onbereikbaar zou zijn), maar enerzijds door de ervaringen van de
machtsstrijd tijdens en ook na de oorlog en anderzijds door het lezen van
Hölderlin (wiens Hyperion met een boek over Franciscus de enige boeken waren
die ik bij mijn arrestatie heb meegenomen - omdat ik in hun problematiek
verdiept was) ben ik geleidelijk de figuur van Christus gaan begrijpen zo als
ik die nu begrijp: zijn leer der integrale en onvoorwaardelijke liefde, zijn
methode van strijd, zijn betekenis ook
voor de orde op natuurlijk gebied. Ik ben gaan begrijpen, dat de machtsstrijd,
die ik op religieus gebied reeds veel vroeger had afgewezen ("Elias van
Cortona"), ook op maatschappelijk en natuurlijk gebied een weg is die tot
niets leidt, en dat, als we nog aan "politiek" doen, deze politiek de
vormgeving is van een strijd welke sterke verwantschappen bezit met die van
Gandhi (en Pandit Nehroe). Het werd ook mijn mening dat we tot een dérde weg
moeten besluiten, een 3de weg welke niet slechts inhoudt dat we geen partij
zijn ten aanzien van de beide thans bestaande fronten (ondanks alles wat die
beide fronten terecht tegenover elkaar doet staan), maar geen partij overal
waar de strijd ons opnieuw dié machtsstrijd (of een soortgelijke) binnenvoert;
een weg dus die de politiek als machtsstrijd en in die zin de politiek als
politiek als
______________
94
een overwonnen standpunt achter zich heeft gelaten, die elders
begint en zich anders realiseert (ook als "macht"). Ik geloof, dieper
dan ooit vroeger, dat Christus, die de leer der volstrekte en onvoorwaardelijke
liefde verkondigde, geen macht wil zijn, ik bedoel: geen macht als wapen wil veroveren - voor geen
enkel goed doel; dat deze macht en machtswil (ook in de strijd voor een
natuurlijk goed) behoorden tot die wijsheid der wereld welke voor Hem niet
telde. Ik geloof steeds meer dat het de opdracht van het menselijk leven is,
het in alles te maken tot een vormgeving der onvoorwaardelijke liefde. Ik
geloof dit omdat het mijn overtuiging werd (en ik meen dat dit de voor mij
beslissende ontdekking werd) dat de onvoorwaardelijke liefde, zoals door
Paulus nader omschreven, inplaats van een christelijke "deugd" de
orde-zelf van het leven is d.i. de levenswet die aan het leven-zelf als zijn
orde ten grondslag ligt, en dáárom onafwijsbaar is. Men kan er niet tegen
ingaan, om welke reden of welk goed doel ook, zonder het leven zelf in zijn
dragend beginsel te verstoren. Met of zonder verheven gevoelens - dié liefde
moet men dus zijn, en niet als deugd doch als wijsheid. Deze houding betekent
allerminst dat men zich werkloos en zwijgend verhoudt tot hetgeen men als
destructief en als kwaad afwijst, verafschuwt en haat (ook Christus heeft zeer
nadrukkelijk uitgesproken wat hij als zodanig afwees en haatte), doch wel dat
men het vonnis over het kwaad niet mag uitstrekken tot degene die het kwade
bedrijft, want dat oordeel is niet aan ons: men kan het verkeerde doen in alle
oprechtheid des gemoeds en op redelijke gronden waarvan men het verkeerde niet
zo gemakkelijk kan herkennen, zoals men omgekeerd het goede kan doen, niet
enkel met corrupte intenties, maar (gelijk meestal?) op gronden die als
redelijk oordeel betwistbaar zijn. Het meest onthullende vond ik steeds de
woorden waarmee Petrus, dezelfde die in zijn prachtige woede naar het zwaard
greep, na Christus' dood het volk toesprak met welks wil en instemming zijn
Meester gekruisigd werd: "ik weet dat gij uit onwetendheid gehandeld hebt,
gij en uw oversten." - Toegepast op de politiek en op het gebeurde van
1940-'45 betekent dit niet, dat men daarna had moeten zeggen: kom, alles is
vergeven en vergeten in naam van de christelijke liefde; het had kunnen
betekenen (m.i.), 1ste dat zij gestraft werden die rechtstreeks tegen de
menselijkheid gehandeld hebben, en meer nog hun opdrachtgevers; 2de degenen
die heulend met de vijanden alleen zichzelf, hun eigen voordeel hebben gezocht;
en 3de dat men de anderen afzondert om zich te heroriënteren, hun gevoelens te
onderzoeken etc. - Doch ik ben er tevens van overtuigd dat men een dergelijke
houding niet verwachten kan van een volk dat vier jaar lang als een gefolterde
heeft geleefd en zich eindelijk verlost voelt, en: dat de barmhartigheid die
dadelijk (of vrij snel) na '45 door sommige groepen gepropageerd werd, niets
met barmhartigheid uitstaande heeft gehad, maar een corrupt spel is geweest,
een nieuwe vorm van machtsstrijd, die onverwijld werd ingezet nadat de andere
was afgelopen. De machtsstrijd is corrupt en blijft corrupt en is bovendien
meedogenloos en zonder einde. Het heeft geen zin deze machtsstrijd zelf andere
beginselen voor te houden in de hoop dat hij volgens andere beginselen gevoerd
wordt, men kan geen nieuwe wijn in oude zakken doen; men kan alleen élders
beginnen, elders, ver daarvandaan ópnieuw beginnen; men kan alleen beproeven
met andere mensen een andere toekomstverwachting te realiseren en met zijn
woord de gewetens te verontrusten en de oordelen te ondermijnen. Ik geloof dat
dit elders beginnen en dit zelf reeds anders zijn tevens het enige positieve en nadrukkelijkste protest is tegen
het kwaad dat we afwijzen. Op een gegeven moment móet men, op die wijze, de
doden de doden laten begraven. Want als de liefde het belangrijkste is, omdat
wij deze herkenden als de wet-zelf van het leven, dan gaat het niet enkel om
een strijdmethode die niet zelf weer een verloochening van die wet is, maar
allereerst om daar waar de strijd een maatschappelijke is, een vormgeving van
maatschappelijk leven op te stellen en te verdedigen die geheel is overeenkomstig
de normen der liefde (zoals de communistische geheel is overeenkomstig de
normen van het communisme en de kapitalistische geheel overeenkomstig de
normen van het kapitalisme). Het kan dan niet meer de taak zijn van het
christendom de ergste of onwaardigste of meest onmenselijke kanten van de
stelsels der wereld af te slijpen (om op die wijze alle partijen binnen zijn
gemeenschap te vriend te houden en zijn positie in de wereld en ten overstaan
van de wereld niet te verzwakken door onderlinge verdeeldheid), maar een andere
orde te verdedigen en reeds te zijn,
die in alles de vormgeving en bevestiging is van die wet welke aan het
leven-zelf ten grondslag ligt en waaraan men dus geen tittel of jota kan
veranderen. Ik maak mij geen illusies, maar ik zie geen andere opdracht meer
en ik kan geen andere weg meer verantwoord achten. Het schijnt misschien, zo in
een brief, erg kinderlijk en simplistisch, maar het is ondoenlijk in enkele
bladzijden samen te vatten of aannemelijk te maken wat de conclusie werd van
nu reeds 30 jaren strijd. Ik heb trouwens een en ander uitvoerig uitgewerkt in
dat essay waarvan ik U destijds een fragment zond voor Podium, welk fragment
toen later weer bij Maatstaf terecht kwam. Ik ben dat fragment nu aan het
omwerken om te proberen het ergens geplaatst te krijgen en hoop dan ook het
overige spoedig zijn meer
______________
95
definitieve vorm te kunnen geven.
Graag zou ik het hierbij laten voor het ogenblik;
ik ben nogal moe, - een euvel dat me reeds lang parten speelt.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
Uw
(Henri Bruning)
Ook met Bert Bakker was Bruning in contact
getreden en ook dit scheen perspectieven voor hem te openen. Op aanraden van
Gerrit Borgers zond hij op 29 april 1953 het eerste gedeelte van zijn
vierdelige politieke geschrift, het hoofdstuk "Machiavellisme en
menselijk geluk", aan Bakker toe, ter publicatie in Maatstaf. Bruning maakte Bakker in de begeleidende brief erop
attent, dat het deel uitmaakte "van een uitvoeriger geschrift, waarin ik
als christen de samenwerking tussen het Westen en het Oosten - datgene dus wat
men thans schijnt na te streven - verdedig en tracht te funderen".[53]
12 Mei 1953 schreef Bruning Bakker ter verduidelijking van zijn bedoeling
met het artikel:
Want weliswaar schreef ik het boek, waarvan het
artikel een fragment is, enkele jaren geleden naar aanleiding van de
uitnodiging van een der redacteuren van Podium om aan genoemd tijdschrift mee
te werken (ik meende toen dat het mijnerzijds juister, ook correcter was die
medewerking te beginnen met een exposé betreffende mijn politieke revisie),
maar naarmate die revisie uitgroeide en als geschrift veel omvangrijker werd
dan aanvankelijk mijn plan was geweest, raakte ik er steeds meer van
overtuigd, dat het wellicht belangrijker zou zijn, het essay voor te leggen aan
hen, die vóór en tijdens de oorlog met dezelfde problemen worstelden als ik en
misschien nòg worstelen, dan, zoals aanvankelijk mijn oogmerk was, het te
publiceren om bepaalde misverstanden met betrekking tot mijn tegenwoordige
politieke houding weg te nemen.
Op 7 juli 1953 zond Bruning Bakker het manuscript
van zijn boek over Guido Gezelle ter publicatie toe. Hij omschreef het boek in
de begeleidende brief als een verdere voortzetting van Verworpen Christendom en Elias
van Cortona. Bakker schreef hierover later in het septembernummer van Maatstaf 1954 [54]:
Om niet uitsluitend af te gaan op mijn eigen
oordeel, zond ik het manuscript naar een bekend literatuur-historicus, die een
belangrijk aandeel heeft gehad in het verzet tegen de Duitsers en die met
Brunings oorlogsverleden geheel op de hoogte was. Zijn advies luidde:
uitgeven! Een gelijke raad gaf mij J.B. Charles ( ).
In een brief van 10 november overwoog Bruning o.a.
"Een zuivere van hart" de titel te laten zijn van zijn boek over
Gezelle, maar dat vond hij te zoet, "hoewel voor mij Gezelles religieus
avontuur en débâcle in wezen tot deze eigenschap te herleiden zijn"; op
28 november zond hij Bakker vijf gedichten uit de kleine, nog onvoltooide reeks
Nocturnus voor mijn vrouw toe ter
publicatie in Maatstaf. Op 7 januari
1954 liet Bakker Bruning weten, dat de dummy van Gezelle in februari gereed zou
zijn en het boek zelf in april zou verschijnen. In het genoemde Maatstafnummer haalt hij uit die brief
verder aan:
Nu moet mij nòg iets van het hart: toen in de
kringen van letterkundigen bekend werd, dat ik de uitgever zal zijn van uw
boek, heb ik daarover veel te verduren gehad. Ik had U bij mijn bezoek in Nijmegen
reeds voorspeld, dat de weerstand in de boekhandel groot zou zijn. Ik had toen
echter nog niet gerekend met weerstand bij de letterkundigen. Het heeft voor U
en mij geen enkele zin, deze feiten onder stoelen of banken te steken. Behalve
Pierre Dubois heeft ook Charles mijn standpunt t.a.v. de uitgave van uw boek
hardnekkig verdedigd. Ik laat dan ook alle protesten rustig langs mij
heengaan. Maar t.a.v. uw medewerking aan
Maatstaf stel ik prijs op nog een
gesprek tussen U en mij.
waarna hij vervolgde:
Dadelijk daarop stuurde Bruning mij dit antwoord:
"Het eerste deel van uw brief heeft me een
ogenblik bijzonder verheugd ( ); wegens het tweede gedeelte zou ik liefst zo
spoedig mogelijk naar Den Haag komen. ( ). In ieder geval wil ik mijn bezoek
aan U niet langer dan nodig is uitstellen. - Dat er van de zijde der
letterkundigen protesten zouden
loskomen tegen de uitgave door U van mijn boek, had ik eerlijk niet verwacht en
ontmoedigt me zeer. Te minder was ik hierop voorbereid, omdat er destijds, toen
mijn zaak voor de Ereraad kwam, dus nu reeds acht jaar en langer geleden, door
enkele van de meest vooraanstaande letterkundigen - de heren A. Roland
Holst, Vestdijk, Van Duinkerken en Lichtveld zelfs - tegen het op mij rustend
______________
96
publicatieverbod werd geprotesteerd, en door Vestdijk zelfs in zeer heftige
termen. Ook heeft de critiek nog geen enkele maal met een protest gereageerd op
het verschijnen van mijn twee na de oorlog gepubliceerde gedichtenbundels.
Niettemin, een protest blijft begrijpelijk. Doch als het Recht zijn woord heeft
gesproken, moet men er toch ook mee kunnen instemmen, dat een schrijver nadien
mede met zijn werk het bewijs levert, dat hij met de gezindheid en de inzichten
van vroeger gebroken heeft en dat dit bij hem diepste ernst is".
(Cursivering van mij, B.B.)
Na deze ruiterlijke en mannelijke erkenning van
schuld bestond er voor mij geen ènkel bezwaar meer, Bruning als medewerker van Maatstaf gastvrijheid te verlenen".
Uit Brunings correspondentie met zijn vriend N.
wordt nog meer licht geworpen op Brunings situatie rond die tijd. In een brief
van 22 december 1953 schreef hij hem o.a.:
De laatste weken zijn erg druk geweest. Ik moest
voor de radio een bloemlezing samenstellen van 30 gedichten (te beginnen met
mijn generatie) en elk gedicht voorzien van een korte inleiding. Ik dacht
aanvankelijk, dat lever ik hem wel even; maar 't is nogal een tijdrovende en
enerverende geschiedenis geworden. En daarna moest ik nog 'n hoofdstuk van
Gezelle omwerken (eigen wens!) en daar zat de uitgever, bij wie ik 9 Nov. op
bezoek was, op te springen. Hij wilde het binnen drie dagen hebben, maar het
zijn tien dagen geworden door die bloemlezing; het was dat hoofdstuk over
Gezelle's crisis, die m.i. ook een geloofscrisis is geworden, en ik wilde dit
toch nog even sterker (duidelijker en onafwijsbaarder) formuleren op enkele
punten, - mede als gevolg van Westerlinck's opmerkingen destijds. Ik geloof
dat het thans volkomen overtuigend is. Overigens stond ik, toen ik vóór ik naar
de uitgever ging het manuscript nog eens herlas, zelf lichtelijk verwonderd
over de vaart en betoogkracht van dit boek; men zal er m.i. toch weinig steekhoudends
tegenin kunnen brengen, - al is wel van te voren te zeggen wát men er, van
zekere zijde, met veel bombarie tegen in zal brengen. Mijn plan was oorspronkelijk
er nog een hoofdstuk aan toe te voegen, of juister, aan de inleiding van het
boek een aantal bladzijden toe te voegen om die lieden de pas af te snijden,
doch ik heb ervan afgezien omdat het de eenheid van het geheel te zeer zou
verstoren. Ik denk er nu over bedoelde bladzijden toch nog te schrijven doch
afzonderlijk in een tijdschrift te publiceren. - Intussen hartelijk dank voor
je aanbod in verband met het nazien van de drukproeven, maar toen ik bij de
uitgever was, deed hij me 'n voorstel dat me meteen van die drukproeven-nachtmerrie
verloste.( )
( ) Voor de bundel essays bepaal ik mij nu
tot mijn beschouwingen over de massa-mens, de burger, de proletariër, idee en
macht, wie hanteert de waarheid (dat "wie" als 't enig
belangrijke!), idee en macht, nihilisme en zedelijkheid, en tenslotte die
lezing welke in Nieuwe Stemmen werd gepubliceerd en die dan waarschijnlijk de
titel krijgt: de houding van de schéppende mens. In laatste instantie draait
daar toch het hele boek om - om de scheppende mens (als dat "wié"!).
Ben zeer benieuwd hoe de uitgever erop reageert. Voor mij is dit boek een zeer
belangrijk "voorspel". Ik hoop er nog voor het eind van deze
maand mee gereed te komen. De artikelen
zijn allemaal reeds vroeger, en in hoofdzaak in De Spectator gepubliceerd,
maar ze moeten nog bijgewerkt, en dat is altijd een werkje dat de mogelijkheid
in zich draagt, niet bepaald mee te vallen. Doch ik hoop maar dát het meevalt,
want ik zou nu toch wel eindelijk eens willen beginnen aan het omwerken van dat
grote politieke essay, dat ik nu zo spoedig mogelijk naar Nieuw Vlaams Tijdschrift
wil zenden, als drie afzonderlijke essays. Als ze het opnemen levert dat ook
een flinke duit op, hetgeen wel gewenst is. Misschien krijg ik inmiddels wel de
departementale opdracht, dat toneelstuk af te maken; dan kan ik verderwerken
aan m'n tweede en eigenlijke bundel essays en aan datgene wat me nu al zo lang
dwarszit: dat nieuwe toneelstuk waarover ik je indertijd schreef en waarvoor
ik in al die Gezelle-ellende niet meer de fut vond. Ook een roman in brieven
zou ik eindelijk willen beginnen! ( )
In Amsterdam had ik nog een onderhoud met mensen
van De Beuk, die Gerards Rembrandt-essay en, in een ander bandje, Gerards
gedichten willen uitgeven. Maar later bedacht ik: als Gerards Rembrandt-essay
thans afzonderlijk verschijnt, dan is daarmee meteen de kans verkeken op een
verdere uitgave van zijn werk, want iedere uitgever zal dan zeggen: maar het
beste, zijn Rembrandt-essay, héb je al aan een andere uitgever afgestaan, of
dat is nu al reeds voor de 3de maal gepubliceerd. - Ik heb De Beuk geschreven,
en zij menen dat mijn bezwaren wel te ondervangen zijn, doch vragen tevens aan mij of ik geen andere voorstellen kan
doen waarmee de moeilijkheden opgelost zijn. Ik heb die echter niet, die
voorstellen, want dan zou ik meteen weten op welke wijze de gerezen
moeilijkheden uit de weg te ruimen zijn. Er waren trouwens nog andere
moeilijkheden. En bovendien heeft het onderhoud een minder prettige bijsmaak
______________
97
voor me gekregen. Het was heel correct, zakelijk, met nu en dan een korte
literaire afdwaling; maar nauwelijks was het zakelijke besproken, of er werd
aan het gesprek een abrupt einde gemaakt, zo abrupt dat ik min of meer aan de
grond genageld stond. Tijdens het gesprek was me ook gebleken (en ook dat was
een vrij pijnlijke ontdekking) dat men zich om inlichtingen over Gerards
gedichten allereerst had gewend tot Van Duinkerken en Gabriel Smit, - terwijl
het toch voor de hand had gelegen dat men zich allereerst tot mij had gewend.
En in de onmiddellijke nabijheid van de namen Smit en Van Duinkerken daagde een
Utrechtse student op, die enkele jaren geleden een scriptie over Gerard heeft
geschreven en die in verband daarmee ook bij ons is geweest, die ik in alles
terwille ben geweest toen en die me onmiddellijk daarna zéér rot heeft
behandeld. - - Zodat [ik], toen ik later het onderhoud met De Beuk nog eens aan
me liet voorbijgaan, de indruk overhield: men waardeert me zolang men mij nodig
heeft, geen minuut eerder en geen minuut later of langer, - en vanzelfsprekend
zoek ik dan de oorzaak hiervan in - want waarin anders? - het politiek
verleden. Ken jij die mensen? Kan het zijn dat mijn gevoelens me niet
bedriegen? - Ik zou op dit punt toch wel graag zekerheid hebben, want als zij
de relatie (op de basis van een verzwegen afkeer) strikt zakelijk willen
houden, dan kan ook ik me slechts strikt zakelijk gedragen, hetgeen ik tot
dusver niet deed, daar ik ze in alles tegemoet gekomen ben.
Brunings volgende brief aan deze vriend was een
neerslag van voorgevoelens van naderend onheil.
Nijmegen 16
Januari 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
Vergeef me dat ik je eerst nu schrijf en dat, nu
'k het eindelijk doe, ikzelf het onderwerp van de brief moet zijn. Maar vorige
week schreef Bert Bakker me, dat er van de zijde der letterkundigen
geprotesteerd was tegen mijn (nog slechts voorgenomen) medewerking aan zijn
tijdschrift Maatstaf. Dit bericht heeft me zeer geschokt en verontrust, -
temeer omdat hij eveneens schreef dat hij nogal wat te horen had gekregen (van
diezelfde mensen) over het feit dat hij een boek van mij uitgeeft. Weliswaar
laat hij het verzet tegen het boek rustig over zich heen gaan, zoals hij
schreef, maar over mijn medewerking aan Maatstaf wilde hij nog een onderhoud
met me. Het liefst was ik onmiddellijk naar Den Haag gereisd, want ik heb het
gevoel of weer alles onder mijn voeten wegbrokkelt en wordt afgebroken, voor de
zoveelste maal; maar ik kon niet, er was geen geld voor de reis, ook al omdat
ik dan meteen door moet naar Amsterdam
i.v.m. de uitgave van Gerards werk. Ik heb geprobeerd met werken de zaak te
vergeten zo lang, maar ze houdt niet op me te kwellen. Het verlamt mijn geest
en elke concentratie is onmogelijk. Ik krijg volgende week wel weer steun van
sociale zaken, maar die is dringend nodig voor het huishouden. Nu wilde ik je
vragen, kun jij me helpen, zodat ik begin volgende week naar Den Haag kan. Het
wordt zo moeilijk. Ik heb 't gevoel soms of al die spanningen - ze zijn zó
vele, letterlijk alles bestaat slechts als 'n uiterste van spanning - bezig
zijn me langzaam doch zeker te vernielen. Het is of er nooit een eind aan komt.
- Ook het feit, dat Bakker me nog steeds geen contract heeft gezonden (Lannoo
trouwens ook niet, ondanks zijn herhaalde toezeggingen) houdt niet op me te
verontrusten. Weliswaar geloof ik niet dat Bakker het boek niét zal uitgeven,
maar als hij de uitgave uit zou stellen zou dat al even erg voor me zijn. Ook
in verband daarmee zou ik zo spoedig mogelijk naar Den Haag willen. Ik zou je
dan ook héél erg dankbaar zijn als je het me mogelijk kon maken begin volgende
week naar Den Haag te reizen. - Je beschouwt deze mededelingen over Maatstaf
etc. wel als vertrouwelijk?! ( )
Je Henri
Ik vermoed wel van welke zijde dat verzet komt, en
tegenover dié mensen staan anderen die mij verdedigen (en zeker niet de mìnst
belangrijke figuren), - maar de vraag is: welke consequenties brengt het voor
Bakker mee als hij dit verzet zou negeren. (toevoeging in handschrift RB)
De bespreking uit 1939 van Brunings Verworpen Christendom van de hand van
dr. J. van Heugten s.j. zag in 1954 opnieuw het licht in de bloemlezing:
Dr
J. van Heugten S.J.
DE
MENSELIJKE GEEST
essays en kritieken samengesteld onder leiding van
prof. dr N.A. Donkersloot en van een inleiding
voorzien door
prof. dr W. Asselbergs
Ging achter deze menselijke geest misschien toch een ál te menselijke geest
______________
98
schuil?
En ergens ook achter de hernieuwde aandacht van Donkersloot voor deze
menselijke geest?
. . .
Zonder het voorgaande zou het volgende niet
mogelijk geweest zijn.
[1]. geciteerd in: Ton Anbeek "Grijze schurken
en bleke helden, collaboratie in naoorlogs proza" Vrij Nederland 26 november 1994 85
[2]. Platon Sokrates im Gespräch; Vier Dialoge
Frankfurt/Main 1953/1954 7
[3]. egocentrische
beschouwingen: in 1969 voltooide, ongepubliceerde tekst.
[4]. Tenslotte, wat mijn ouders betreft aan wie ik
mijn geboorte schijn te danken te hebben: ook al mocht alles wat ik
dienaangaande heb kunnen geloven waar zijn, dan betekent dat nog niet dat zij
het zijn die me gemaakt en voortgebracht hebben voor zover ik een denkend, een
bewust iets ben ( ).
[5]. Aldous Huxley
The doors of perception Harper
and Row New York(1954) 1970 p. 12/13
[6]. Ton Oostveen "Ernest Michel, De wilde
kreten van een heftig katholiek" Tijd-dossier,
De Tijd 31 december 1982
[7]. Ton Oostveen "Hoe Henri Bruning zichzelf
trouw bleef, Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen" De Tijd 30 december 1983 54, 55
[8]. Henri Bruning "Een ander spoor...?" Maatstaf 2 (1954/55) 419-443
[9]. Ton Oostveen "Hoe Henri Bruning
zichzelf trouw bleef enz." a.w. 55
[10]. schriftelijke nalatenschap; aantekening uit de papieren betreffende tribunaal en centrale ereraad.
[11]. Arthur J. Deikman The Observing Self; Mysticism as Psychotherapy
Beacon Press Boston 1982 36
[12]. noot 1
bij Henri Bruning "Een
andere zijde van
het probleem der "vorigen"" De Waag 8 (7 april 1944) nr 14 218
[13]. in voorontwerpteksten voor brief aan
ondergetekende van 6 juli 1982. zie Bijlagen 10 p. ?
[14]. Henri Bruning Verworpen Christendom Amsterdam 1938 154-194
[15]. Menno ter Braak
In gesprek met de onzen
Amsterdam 1964 "Verticaal katholicisme" (bespreking van Brunings Verworpen
Christendom) 168 - 174, met name 174.
[16]. H. Bruning "Politieke perspectieven" De Waag 20 juni 1940 290
[17]. Henri Bruning Nieuw Levensbewustzijn 's-Gravenhage 1943 26
[18]. zie voor deze polemische activiteit noot 1 en bijlage
III ? .
[19]. beide artikelen: RIOD Doc I - 240
[20]. K.E.H. Oppenheimer In de tijd der catastrofen 's-Gravenhage 1980 117: "Heidegger
is op zijn collaboratie nooit teruggekomen"
[21]. met aanzegging
2) dat de opgeroepene bevoegd is vóór de
zitting een schriftelijk
verweer bij den Centralen Eereraad in te zenden
4) dat de opgeroepene bevoegd is getuigen
en deskundigen ter zitting mede te
nemen, mits hunne namen en adressen tenminste vier en twintig uren voor de zitting schriftelijk ter
kennise zijn gebracht van den
Centralen Eereraad
5) dat vanwege den Centralen Eereraad als
getuigen in de zaak zullen worden
voorgebracht Prof.Dr. W. Asselbergs te Amsterdam
[22]. zie Bijlagen nr nnn: brief van Bruning
aan Voorhoeve d.d. 5 oktober 1943
[23]. zie J.J. Kelder Schrijvers voor de nieuwe orde. Literatuur en schrijverschap in De
Schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer Utrecht 1983, met name hoofdstuk
III "Henri Bruning" 53-68. Kelder geeft hierin ondermeer een uiteenzetting
van Brunings polemische activiteiten. Op p. 59 citeert hij uit een brief van
Bruning van 16 maart 1942, waarin deze het heeft over "de - voor mij
persoonlijk niet tellende - moeilijkheid, dat ik practisch al tot over mijn ooren
in de polemiek ben beland (iets waartegen ándere instanties weer bezwaren
hebben)". Het waarom van Brunings gepolemiseer, dat zelfs tot kritiek van
het Rijkscommissariaat (58) aanleiding heeft gegeven, blijft bij Kelder een
raadsel; dat Bruning er de bedoeling mee heeft gehad die hij hier in het
verweerschrift onder woorden bracht, heeft hij niet opgemerkt. Voor de
artikelen waarin Bruning de door hem hier genoemde serie kwesties aan de orde
heeft gesteld, zie bijlage III ?.
[24]. wellicht de "Ballade van de hertenjacht
'Chevy Chase'" J.W.F. Werumeus Buning Negen
balladen 1935 Amsterdam 3de druk 38-53; gaat over een dergelijke strijd,
die evenwel niet met het ochtendgloren begon, niet gevoerd werd tussen twee
germaanse
______________
99
stammen en ook niet zonder éen overlevende eindigde.
[25]. Karel Meeuwesse "Rond de jongste generatie;
Voortgezet onderzoek" Kunst en Letteren De Nieuwe Eeuw 26 (7 juli 1945) no. 1313 (no. 27) 5.
W.L.M.E. van Leeuwen
"Wat moet er dan met de N.S.B.-ers gebeuren?" De Vlam 1 september 1945 7/8
[26]. A. Roland Holst 12 oktober 1947 (aan Vergnes
waarschijnlijk)
[27]. Henri Bruning