Troost?


“Niets is mij vreemder dan het gruwelijk drama der Joden te willen verminderen”
Henri Bruning 19 December '47

                Als er van de oorlog ook een troost- en moedgevend verhaal te vertellen valt, waarom dat dan nog langer verzwijgen? Al gaat het ook over één dichter/essayist die bovendien zeer ongunstig bekend staat.
                In 2002 karakteriseerde Matthijs Sanders in zijn boek in Het spiegelend venster / Katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940 (2002) de houding van Henri Bruning tijdens de oorlog als “radicale collaboratie”, gezien het feit dat hij “in 1940 lid werd van de NSB, tijdens de oorlog werkzaam was bij het ‘Departement van opvoeding en kultuurbescherming’, redacteur was van het orgaan van de Kultuurkamer (De Schouw), zich profileerde als strijdbaar dichter voor de Nieuwe Orde, nog in 1944 begunstigend lid werd van de Germaansche SS, voor uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer een bloemlezing samenstelde van nationaal-socialistische poëzie (Gelaat der dichters, 1944) en na de oorlog een gevangenisstraf van ruim twee jaar en een schrijfverbod van tien jaar kreeg opgelegd.” (316)
                Een barstje in deze radicaliteit veroorzaakt Sanders zelf door niet te vermelden dat Brunings schrijfverbod in 1947 door de Centrale Ereraad tot zes jaar werd gereduceerd en dat dit te danken is geweest aan een elite van Nederlandse schrijvers, bestaande uit Simon Vestdijk, Adriaan Roland Holst, Anton van Duinkerken en Albert Helman, die er voor de Ereraad unaniem voor pleitte het schrijfverbod meteen op te heffen, en evenmin te vermelden, dat de communist Theun de Vries daar toen met het genoemde gevolg een stokje voor heeft weten te steken. Ook niet, dat iets later Henriette en Adriaan Roland Holst een verzoekschrift aan de koningin hebben verzonden om Bruning alsnog van die zes jaar af te helpen. Was er toch iets anders aan het handje dan Sanders ons doet vermoeden?
                In De Tijd van 30 december 1983 herdacht Ton Oostveen Henri Bruning die eerder die maand was overleden, in een artikel onder de kop: “Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef; Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen”. In zijn levenshouding stond ‘heel centraal het geweten’. Levensgroot raadsel was voor Oostveen dan ook: “hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?” Een jaar eerder had hij Bruning geïnterviewd: "Uit ons gesprek en de correspondentie kwam zijn aanvaarding voort van mijn voorstel, dat hij voor De Tijd een interview-met-zichzelf, een levensverantwoording op papier zou stellen. Géén verontschuldiging, geen flauwe excuses achteraf". “Maar zou, zo vroeg Bruning zich later af, De Tijd zijn wèrkelijke antwoord op mijn vraag ooit durven publiceren?” Van dat antwoord is het nooit gekomen.
                Door mijn zorg voor mijn vaders schriftelijke nalatenschap ben ik, als ik het wel heb, achter dat antwoord gekomen. Dank zij Charles Coster van Voorhout, redacteur van de NRC, heb ik in 1990 in dat dagblad de lezers er enig idee van kunnen geven. In mijn artikel kwam de Nederlandsche Unie (NU) ter sprake die het rond 1940/1941 voor de Joden in ons land heeft willen opnemen. Ik schreef: “Bruning vreesde dat wanneer de Nederlandsche Unie weigerde te verklaren dat de joden geen Nederlanders waren, de Duitsers de macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden dan onbeschermd aan hun antisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog afgezien van onze kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling waaraan de joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking genomen. Koos de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam zij daarmee in een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger onheil zou kunnen trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de 'normale oplossing' die de Unie met haar houding volgens hem dreigde te dwarsbomen.” De NU voelde er namelijk weinig voor de Joodse leden te royeren.
                Overeenkomstig deze visie heeft Bruning indertijd in een artikel de NU geadviseerd, dat dus juist wèl te doen. De Unie dreigde de NSB in ledenaantal te overvleugelen en daardoor op dat moment in de positie te komen door de bezetter de macht in handen gegeven te krijgen. Voor Bruning is de NU met betrekking tot de Joden echter een tweede optie geweest. In eerste instantie had hij hier een rol voor de NSB weggelegd gezien: de leden van Verdinaso-Nederland, van Zwart Front en overige rechtsgeoriënteerde krachten hadden zich volgens hem in de NSB moeten verenigen om aldus een zò krachtig rechts front te vormen, dat dit voor de bezetter in aanmerking kwam in de persoon van Mussert het bestuur over Nederland en daarmee de zeggenschap over het lot van de Joden in Nederland in handen gelegd te krijgen. Hiervoor heeft hij zich vol overtuiging ingezet en daarom is hij toen met zijn Verdinaso-vrienden tot de NSB toegetreden.
                Dank zij Michiel van Diggelen, die mij in 1997 voor Hervormd Nederland heeft geïnterviewd, heb ik deze oorspronkelijke bedoeling van Bruning met de Joden openbaar kunnen maken: “In het begin van de oorlog is er wel degelijk sprake van geweest, dat de Nederlanders, en met name de NSB, het bestuur in handen hadden kunnen krijgen. Terwijl Bruning voordien heel wat op de NSB aan te merken had, koos hij in oktober '40 toch voor een opgaan van het Verdinaso in deze beweging om zo mee te helpen aan de vorming van een front dat voor de Duitsers voldoende draagvlak zou hebben om de macht aan te geven.” Ter verduidelijking voegde ik eraan toe: “Je moet het in het perspectief van die tijd zien. Ik denk dat het aan het begin van de oorlog niet naïef was te denken dat de eindoverwinning van de Duitsers vaststond. Colijn dacht het ook, er zijn er meer geweest. Mijn vader stelde dat de zelfstandigheid alleen te herkrijgen was, als de Nederlanders er blijk van gaven een eenheid te kunnen vormen. Men wist toen niet of die belofte van de Duitsers verlakkerij was of niet. Stel dat de NSB de macht in handen had gekregen, dan had je de kans gehad dat die regering de zeggenschap zou hebben behouden over het lot van de joden. Dat heeft mijn vader uitdrukkelijk voor ogen gestaan.”
                Op de omslag van dit nummer van Hervormd Nederland staat toevallig een interview met Hermann von der Dunk aangekondigd met daaronder met de woorden: “Grootheid en tragiek van Henri Bruning”de verwijzing naar Van Diggelens interview. Twee jaar daarvoor had ik mij al tot Von der Dunk gewend met het verzoek mij zijn oordeel te geven over een door mij aan mijn vader gewijd manuscript. Hij liet mij weten dat het hem daarvoor aan tijd ontbrak. Jaren later, op 15 februari 2004, schreef hij mij daarover: “Dat laat overigens onverlet dat het mij zeer spijt dat ik in 1995 domweg niet in de gelegenheid was om mij in ‘de kwestie-Bruning’ te verdiepen en mij zodoende toen al het beeld te hebben kunnen vormen dat ik nu naar aanleiding van de betreffende stukken o.a. van uw vader zelf heb gekregen. ( ) Echter mijn kritiek op Nederlands gebiologeerdheid door de oorlog en op het goed-fout-paradigma is waarlijk niet pas nu na kennisname van uw website ontstaan (zoals u trouwens kunt weten als u een en ander daarover van mij hebt gelezen). De taboeisering van het literaire werk en de figuur van Henri Bruning is weer één van de symptomen van benepen moralisme dat ons handelsmerk is en waar hij als schrijver zoals misschien weinigen het slachtoffer van is geworden.”
                Dit laatste oordeel geldt dan met name ook het NIOD, dat mij na toezending van een volgende door mij aan mijn vader gewijde beschouwing in de persoon van de directeur mevrouw Marjan Schwegmann op 4 maart 2008 mailde: “Hoe interessant ik het onderwerp ook vind, ik zie op dit moment toch geen reden om er op in te gaan ”, terwijl haar medewerker, David Barnouw, mij liet weten: “De afgelopen jaren heb ik al veel stukken van uw hand gelezen en daar blijft het wat mij betreft bij. ” Waarom zouden deze beide Nederlanders, een van Joodse afkomst, er zo weinig behoefte aan gevoelen met name hun mede-Nederlanders van die afkomst niet van dit voor hen toch opbeurende en humane verhaal in kennis te stellen?
                Vorig jaar is mijn uiteenzetting over Henri Bruning, “NSB-collaboratie?” op een dvd in beeld gebracht, die aan landelijke dagbladen en aan verschillende personen is toegezonden. Het commentaar van mijn zwager Lou Ten Bosch: “Hoewel ik zelf fragmentarisch op de hoogte was van de problematiek rondom zijn pro Duitse opvattingen en zijn N.S.B. lidmaatschap samen met zijn vrouw, heb ik mij er nooit zo in verdiept. Dit had als gevolg dat ik met vele anderen en zeker als Rotterdammer de mening deelde dat ‘heulen met de vijand’ landverraad betekende en alle N.S.B.ers dus landverraders waren. ‘Fout is fout!’. ( ) Daarom heb ik jouw uitvoerig verslag ervaren als een document dat probeert recht te doen aan wat je vader toendertijd bezielde. Ik heb een andere kijk gekregen op het hele gebeuren. Want eerlijk gezegd, toen jij jaren geleden zo veel energie en vasthoudendheid stak in wat je maar niet los liet, ik de zin daarvan niet inzag. ( ) je verdient mijn respect om hoe dan ook achter de waarheid te komen. Maar die waarheid zal waarschijnlijk nooit boven tafel komen, getuige jouw verhaal. ( ) P.S. literair gezien had mijn reactie beter gekund. Sorry…”
Raymund Bruning
1 mei 2011


aangemaakt: 18-06-2011 Copyright © 2011 by
R. Bruning
laatste aanpassing: 20-06-2011