5. H.J. Schoo  “Uitzondering Nederland”

 

inhoud

 

de column 113

de zestiger jaren volgens Schoo 113

het gevoel: 'goed zijn wij' 113

Schoo's bijdrage aan de 'reconstructie' van de jaren zestig 114

verklaring voor de ontwikkeling in de 60-ger jaren 114

Schoo's trouw aan de codex 114

Schoo's conclusie 115

het venijn in de staart 115

Een paar citaten met commentaar als toegift 115

1. Anet Bleich  "Gastvrij uit schuldgevoel?" 115

2. H.J. Schoo  “De jaren zestig in de herkansing” 116

3. Philippe Remarque  “‘Nu is doorgedrongen: het kan levens kosten’” 116

4. Soedish Verhoeven  “Linkse dogma's blokkeren open debat over immigratie”  de Volkskrant 14 mei 2002 p. 7 117

5. Kees Schuyt  “Conservatieve geschiedvervalsing” 117

6. Paul Brill  “Praten over Israël” 118

7. immigratieproblematiek 119

8. Maarten van Rossem “Essay Geschiedenisquiz” 120

9. Hajo G. Meyer “Joden moeten antisemitisme niet aanwakkeren” 123

10. Ralph Bodelier “Essay Herdenken / Behoefte aan de duivel” 125

11. Bernhard en de caesuur in de naoorlogse visie op de Duitsers 129

 

 

 

de column

De column met deze titel stond op 6 september in de Volkskrant. Het is een beschouwing die het door Bleich en van der Heijden behandelde in grote mate dekt en in mindere mate het door Von der Dunk en Finkielkraut behandelde. Het is een volledige bevestiging van mijn aan de hand van hun stukken uitgevoerde 'reconstructie'.

de zestiger jaren volgens Schoo

      Om te beginnen zijn beschrijving van de zestiger jaren. 'Midden jaren zestig stond het progressieve levensgevoel in de steigers', een 'nieuwe gezindheid waarvan het discriminatieverbod prominent onderdeel was'. “Daarin vloeiden verschillende 'sensibiliteiten' samen: een allergie voor ongelijkheid, solidariteit met onderdrukten in verre landen, een zekere xenofobie ook en grote argwaan jegens de Verenigde Staten. Dat had met 'kapitalisme' te maken en met de oorlog in Vietnam, maar ook met het racisme dat in Amerika heerste.” Dit is dus zijn weergave van minstens één aspect van de morele codex van Bleich die toen volgens haar vat kreeg op het bewustzijn der Nederlanders: “geen discriminatie”. Er werd gedemonstreerd tegen “rassenwaan en segregatie”; Schoo heeft er zelf aan meegedaan. “Het morele gezag was zonneklaar aan onze zijde.”

het gevoel: 'goed zijn wij'

Dit gevoel, door Van der Heijden omschreven als “de toon van Loe, van de babyboomers, van het 'goed zijn wij'”, was volgens Schoo “de typische jaren zestig overtuiging dat Nederland een uitzondering is, buiten het kwaad staat, een moreel baken is in een duistere wereld.” Toch is die “gevoeligheid voor discriminatie” uit die tijd voor Schoo niet iets om nu de spot mee te drijven. Hij is dan ook van mening, “dat de naoorlogse generatie de historische verdienste toekomt stelling te hebben genomen tegen een lange traditie van racisme, waarin 'de ander' werd voorgesteld als wezenlijk anders - en vooral minder.” Dat is 'de Ander' van Bleich en Finkielkraut, een ander element uit haar codex, waarvan veroordeling van rassenwaan, dus antiracisme, zie Finkelkraut, volgens hem ook tot de gevoeligheid was gaan behoren.

Schoo's bijdrage aan de 'reconstructie' van de jaren zestig

Schoo's schildering van de zestiger jaren is een ontkenning van Von der Dunks idee van de continuïteit sedert 1945, bevestigt dat de toetssteen van Van der Heijden en het ijkpunt van Von der Dunk identiek zijn aan de codex van Bleich en bevestigt ook Van der Heijdens bewering over het gevoel van “we zijn zo goed”. Het was de oorsprong van Nederlands geheven vingertje en van Nederland gidsland. Voor Schoo is het, volgens mij evenmin als voor Bleich, een codex, een kompas of een meetlat die zo maar over boord gezet kan worden, zoals Van der Heijden en Von der Dunk beogen. Het was evenmin een kwestie van een ideologie, zoals Finkielkraut ons wil laten geloven: het was een gezindheid, bestaande uit verschillende sensibiliteiten, waarvan “gevoeligheid voor discriminatie” er één, voor antiracisme, voor discriminatie en voor ongelijkheid er andere waren. Die sensibiliteit deed het vingertje opsteken, drukte zich uit in veroordelingen en beschuldigingen. En ook volgens Schoo was het, in overeenstemming met Van der Heijden, speciaal iets van de babyboomgeneratie: het was “de verheven moraal van de babyboomers”.

verklaring voor de ontwikkeling in de 60-ger jaren

      Ter verklaring van deze opzienbarende ontwikkeling in de zestiger jaren op moreel gebied noemt Schoo noch de slachtoffers van Von der Dunk en Bleich, noch de geschiedschrijvers van Van der Heijden, maar wel een ander bekend gegeven, te weten de les getrokken uit de oorlog: “Uit de Tweede Wereldoorlog trokken de babyboomers de dwingende les dat alle leden van ”the family of man” principieel gelijk zijn en als gelijken behandeld dienen te worden”. Hoe de babyboomers ertoe gekomen zijn zo lang na de oorlog ineens díe les uit de oorlog te trekken, laat hij buiten beschouwing, maar het kan moeilijk om een andere les gaan dan om de les die het Leitmotiv is van De Jongs geschiedschrijving: “Zo moet het en zo mag het nooit meer”: De Jong heeft voor hen die les uit de Tweede Wereldoorlog getrokken en met de ontzetting over Auschwitz heeft hij hen die les onuitwisbaar in het bewustzijn gegrift. Die les is de pijnlijke plek in hun geweten, hun sensibiliteit, die iedere keer weer opspeelt bij het waarnemen van ongelijkheid, discriminatie, massamoord, antiracisme, antisemitisme of iets van dien aard. Het waren de babyboomers die deze les trokken: daarmee wil hij toch zeggen dat het oorlogsverhaal van De Jong hen tot deze overtuiging gebracht heeft en dat daarmee de consensus waarover Bleich en Van der Heijden spreken, is ontstaan. Dan geeft hij Bleich tegenover Van der Heijden gelijk, dat de consensus niet door “toedoen van de babyboomers” gestalte kreeg. Die kreeg gestalte door de geschiedschrijving van Presser en De Jong, doordat met name bij monde van hen “de slachtoffers van de nazivervolging voor het eerst in groten getale hun verhaal vertelden” (A.Bl.).

Schoo's trouw aan de codex

      Voor Schoo gaat de uitspraak van Von der Dunk, dat de hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt de echte zin en waarde ervan uitgehold zou hebben, niet op. Hij deelt evenmin Van der Heijdens standpunt, die van die toetssteen niets meer hebben moet. 'De dwingende les die de babyboomers uit de Tweede Wereldoorlog trokken' is volgens hem 'ook bijna veertig jaar later nog altijd het redelijke en fatsoenlijke standpunt'. Hij is het dus geenszins met Finkielkraut eens dat er iets met dat standpunt zou zijn misgegaan, waardoor het zou zijn verheven tot ideologie en “verworden tot een algemeen systeem om de wereld te verklaren”. Op dat punt kiest hij de kant van Bleich. Juist omdat hij aan dat standpunt trouw blijft, heeft hij momenteel kritiek op “de politiek dominante babyboomgeneratie”, op de babyboomers, de “huidige heersers van Nederland” (vgl vdH), brengt het hem ertoe de babyboomers te oordelen en te veroordelen en hen op hun voormalige goede wil aan te spreken. Die generatie, 'die zo streng de Amerikaanse rassensegregatie en de Zuid-Afrikaanse apartheid veroordeelde', weigert immers overeenkomstige, geleidelijk aan in Nederland gegroeide segregationistische toestanden, zoals het steeds meer gescheiden wonen in de grootste steden en het feitelijk gesegregeerd primair en secundair onderwijs, moreel te veroordelen en aan te pakken. Zoals Von der Dunk vaststelde dat het vasthouden aan het morele ijkpunt geen nieuwe verschrikkingen, noch de hernieuwde fascinatie door geweld heeft kunnen beletten, constateert ook Schoo: “Ook wij blijken geneigd tot alle kwaad, maken deel uit van de menselijke conditie, kunnen lelijke dingen niet zomaar tegengaan.” Alleen betreft het bij hem niet het kwaad ver van huis, maar het concrete, nabije kwaad binnenshuis, dat geheel onze eigen verantwoordelijkheid is.

Schoo's conclusie

      Schoo's conclusie is echter een andere: dat kompas moeten we  niet loslaten, maar er zijn twee dingen die we wel moeten doen: 1. Het gevoel van onze morele superioriteit, van deze vermeende uitzonderlijkheid, moeten we prijsgeven en vervangen door  deemoed, omdat duidelijk is dat ook wij lelijke dingen niet zomaar tegen kunnen gaan. 2. We moeten realistischer en laag bij de gronds worden: “Broodnuchter dient Nederland de lastige feiten van een in naam multiculturele samenleving onder ogen te zien, de dilemma's en kansen.” Ons antiracisme en onze antidiscriminatiegevoeligheid moeten onze instelling zijn, maar daarnaast dienen we ons van iedere concrete situatie waar deze kwesties een rol spelen, zo grondig mogelijk rekenschap te geven en bij iedere stap die we zetten en iedere maatregel die we nemen, ons er rekenschap van geven, of die maatregel echt wel effectief zal zijn en of we deze morele maatstaven, ijkpunten, criteria geen geweld aandoen. Anders ons handelen meteen corrigeren.

het venijn in de staart

Het ontnuchterende is, dat Schoo aanleiding geeft tot het idee dat de babyboomers weinig gehoor zullen geven aan zijn oproep. De laatste opmerking van zijn column is namelijk een zeer ontmoedigende. Zoals ik in het geval van Van der Heijden tot de veronderstelling kwam, dat hij de babyboomgeneratie haar toetssteen uit handen slaat, niet omdat hij een nieuwe en betere morele standaard te bieden heeft, maar omdat hij hun macht op deze manier kan ondermijnen, zo eindigt Schoo zijn beschouwing met de ontnuchterende uitspraak: “De verheven moraal van de babyboomers is vooral nuttig geweest in de machtsstrijd met hun voorgangers, zo'n dertig jaar geleden.” Opnieuw is dan de vraag: gebeurde dat bij hen bewust of onbewust, bedoeld of onbedoeld? Is het bewust en bedoeld geweest, dan is ook bij hen de moraal een politiek middel geweest, zoals mij ook bij Finkielkraut het geval lijkt, in een bepaald opzicht ook bij Van der Heijden, misschien ook bij Von der Dunk, maar, denk ik, niet bij Bleich, en niet bij Schoo. Zou dat samenhangen met het feit, dat Bleich en Schoo in tegensteling tot de overigen het Midden-Oosten conflict, dat volgens Van der Heijden en Von der Dunk tegenwoordig alleen maar tot “verwarring” en volgens Finkielkraut alleen maar tot in zijn ogen averechtse gevolgen leidt wanneer de oude toetssteen of het oude ijkpunt erop toegepast worden, nìet in hun betogen betrekken?

Raymund Bruning 13 oktober 2003

 

 

 

Een paar citaten met commentaar als toegift

 

Nog een paar citaten die de sfeer van het laatste kwart van de 20ste eeuw ka­rak­teri­seren:

 

1. Anet Bleich  "Gastvrij uit schuldgevoel?"

de Volkskrant 1 december 1999

 

“Het zou onzin zijn om te ontkennen dat de vervolging ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving een residu van schuldge­voel heeft nagelaten. Dat manifesteert zich in uiteenlopende vormen. Bijvoorbeeld bij diegenen die destijds oud genoeg waren om de oorlog bewust mee te maken en niet bij machte waren het wegvoeren van joodse medeburgers (of zigeuners, of verzetsmensen) te verhinderen. Ik zeg met opzet 'niet bij machte waren' en niet 'te weinig hebben ondernomen', omdat dit schuldgevoel bij de oorlogsgeneratie wijd verbreid is; je treft het ook aan bij voorma­lige leden van de illegaliteit en bij joodse overlevenden.

Extra pijnlijk leeft het schuldgevoel vaak bij mensen die indertijd met het nazisme sympathiseerden. Voor sommigen van hen is het leven na '45 een permanente hel geworden. De meest tragische variant is te vinden bij kinderen van 'foute' ouders. Geen mens kan of mag hen ook maar iets verwijten (vanzelfsprekend is iedereen alleen voor zijn eigen daden verantwoordelijk), en toch blijft bij deze 'tweede generatie' het gevoel van ongemak en gêne knagen. Schuldgevoel naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog - en met name de holocaust - is dus een maatschappelijke realiteit en voor de betrokkenen een soms ernstig psychologisch probleem.”

 

1. Waarom zou er zich schuldgevoel voordoen bij mensen die 'niet bij machte waren' iets te voorkomen? Een gevoel van grote droefheid en frustatie zou begrijpelijk zijn. Bij hen is schuldgevoel even onterecht als het, volgens Bleich, bij de kinderen van de foute ouders is. Als dat schuldgevoel zich, in beide gevallen, voordoet, is het een  bewijs voor het feit dat zich in die hoofden iets irrationeels heeft voltrokken.

2. Als het leven van kinderen van 'foute' ouders na 1945 een hel is geweest, dan was het dat omdat ze gepest werden als de kinderen van 'landverraders'; wanneer het voor hen echt een psychische hel, een hel in het kwadraat is geworden, dan vanaf de jaren zestig, toen zij zich zijn gaan beschouwen als kinderen van hen die aansprakelijk voor en medeplichtig aan de in wereldhistorisch opzicht unieke massamoord, aan het absolute Kwaad zijn geweest. Iets dergelijks is psychisch niet meer te verwerken. Toen heeft zich mijns inziens dat irrationele voltrokken.

3. In deze column is Bleich aanhanger van de theorie van de continuïteit, terwijl zij in haar stuk van “Drie dagen in mei” van 30 april 2003 die consensus (ontstaan door het schuldgevoel) pas een kwart eeuw na de bevrijding gestalte zag krijgen. Was dat schuldgevoel er vanaf 1945 geweest, dan had de consensus: “nooit meer jodenvervolging enz.”, kortom heel haar “codex van humanisme en universeel Verlichtingsdenken”, al vanaf 1945 bestaan, hetgeen volgens haar eigen zeggen-van-dit-moment uitdrukkelijk nìet het geval is geweest.

4. Met haar eerste en laatste zin van het citaat levert Bleich het overtuigende bewijs, dat als er over 'de oorlog' gesproken wordt, bijvoorbeeld door Van der Heijden en Von der Dunk, er jodenvervolging en 'met name de holocaust' bedoeld wordt. Door de geschiedschrijving van De Jong is de oorlog sedert de zestiger jaren voor de toenmalige generatie volledig met Auschwitz geïdentificeerd  geraakt.

 

 

 

2. H.J. Schoo  “De jaren zestig in de herkansing”

de Volkskrant  11 mei 2002

 “de geest van de jaren zestig, van de revolutie die in haar tegendeel verkeerde doordat de babyboomgeneratie haar al te simpele moraal, ontleend aan ‘de lessen’ van de Tweede Wereldoorlog, heeft laten prevaleren boven de idealen van zelfbestuur en autonomie. De babyboomers werden zo grotere bevoogders dan hun voorgangers.”

 

 

3. Philippe Remarque  “‘Nu is doorgedrongen: het kan levens kosten’”

de Volkskrant 11 mei 2002 (interview met socioloog Ruud Koopmans)

      “(...), maar ik denk wel dat Nederland met geweld van antifascisten, zoals ze zichzelf noemen, al te laconiek is omgegaan. Ik denk aan Kedichem (...). Daar is zo weinig tegen ondernomen. Bij het taartincident met Fortuyn is ook niets gedaan, net als bij het geweld tegen Filip Dewinter vorig jaar in Amsterdam. Er is een soort welwillende tolerantie van de autoriteiten als het gaat om extreem links geweld tegen extreem rechts. Misschien moeten we daar toch eens over nadenken.

      Komt dat doordat het eigenlijk voor de ‘goede zaak’ gebeurt?

      Ja, ik denk het wel. De hele Nederlandse naoorlogse politieke cultuur is doortrokken van een soort wens alsnog in het verzet te gaan. De mensen van Kedichem of die Dewinter aanvielen, vergeleken hun tegenstander met Hitler en zien dat ook zo: als we toentertijd tijdig iets hadden ondernomen, was het nooit zo ver gekomen en wij zullen het nu niet zover laten komen. Als de moordenaar van Pim Fortuyn toch extreem rechts een halt wilde toeroepen, heeft hij waarschijnlijk zo gedacht.

      Ik denk dat het iets te maken heeft met het feit dat de Nederlanders zich als collectief toch een beetje schuldig voelen dat ze het er in de oorlog lelijk bij hebben laten zitten. Uit Nederland zijn de meeste joden weggevoerd. Nederland heeft zich na de oorlog tot de grootste verzetsnatie van Europa gebombardeerd en leeft ernaar. Dat kan die tolerantie tegenover extreem links verklaren.”

Ph. Remarque meent, - in navolging van H. von der Dunk? - dat dit stempel geldt voor “de hele Nederlandse naoorlogse politieke cultuur”, terwijl dat stempel volgens A. Bleich, Chris van der Heijden en ondergetekende er pas in de zestiger jaren op gezet is. Remarque geeft hier een fraaaie omschrijving van de essentie van wat het goed-fout paradigma voor effect had op de instelling van het Nederlandse volk, precies dat door Bleich genoemde schuldgevoel: “het feit dat de Nederlanders zich als collectief toch een beetje schuldig voelen dat ze het er in de oorlog lelijk bij hebben laten zitten. Uit Nederland zijn de meeste joden weggevoerd” met als gevolg: “als we toentertijd tijdig iets hadden ondernomen, was het nooit zo ver gekomen en wij zullen het nu niet zover laten komen” ofwel, zoals Bleich het omschreef: “nooit meer jodenvervolging, nooit meer volkerenmoord, geen racisme en discriminatie enz.”

 

 

4. Soedish Verhoeven  “Linkse dogma's blokkeren open debat over immigratie” 

de Volkskrant 14 mei 2002

...) Uit dit negeren van kosten en aantallen blijkt hoezeer de belangen van dit land en zijn bewoners onze linkse progressieven onverschillig laten. Zij zijn namelijk ‘wereldburgers’. Iedere vorm van patriottisme is in hun ogen al verdacht, een ‘flirt’ met het gedachtegoed van extreem-rechts, een opmaat tot nationalisme. Gemeenschapsgevoel mag niet geworteld zijn in de natie, in een gemeenschappelijke cultuur en geschiedenis, maar slechts in universalistische noties als ‘mensenrechten’ en ‘tolerantie’.

19 oktober 2002

 

5. Kees Schuyt  “Conservatieve geschiedvervalsing”

de Volkskrant 22 okt. 2003

“Je mag heel veel zeggen over de jaren zestig, maar die tijd blonk juist niet uit in waardenrelativisme. De meeste revolutionairen geloofden toen heftig in absolute waarden, waren fanatiek en weinig tolerant. Ik zou bijna zeggen: ze leken precies op de hedendaagse heethoofden die zich conservatieven noemen.”

“bijna”. Het onmetelijke verschil is echter, dat die revolutionairen van toen 'heftig in absolute waarden geloofden', de codex van Bleich, en dat die gebaseerd waren op 'de oorlog', dat wil zeggen op Auschwitz, op het absolute Kwaad met als gevolg het volgens Bleich ermee samenhangende “schuldgevoel” en het resolute voornemen: “Dat nooit meer”. Wat hun geloof in absolute waarden, hun fanatisme en onverdraagzaamheid betreft, zo kenmerkend voor fundamentalisten, geldt hetzelfde als voor fundamentalisten in het algemeen: er was bij hen duidelijk een snaar op irrationele wijze zodanig geraakt dat die in hun bewustzijn volledig de boventoon is gaan voeren, met andere woorden ze waren gehersenspoeld. Die snaar was namelijk aangeslagen door het “unieke” misdrijf en het “absolute” kwaad.

 

6. Paul Brill  “Praten over Israël”

de Volkskrant 24 oktober 2002

“De uitzending (van Zembla RB), getiteld Zwijgen over Israël, stelde de vraag aan de orde waarom de Joodse staat zo veel krediet heeft in Nederland en kritiek hier al snel als onevenwichtig, ongepast of nog erger wordt afgeschilderd. ( ) Ik vond het een merkwaardige uitzending, die vijf of zelfs tien jaar te laat komt. ( ) Kritiek op Israël is veel meer en vogue dan steun aan Israël. ( ) Voor steeds minder mensen is de holocaust nog een belangrijke factor in hun politieke denken.”

Paul Brill vindt, dat Israël die bevoorrechte plaats in de publieke opinie vijf of tien jaar geleden innam, maar die inmiddels al een hele tijd niet meer inneemt. Dat was voor hem het vreemde van de uitzending.

Hij geeft de oorzaak aan, waaraan die plaats van Israël indertijd te danken was en tevens waarvan de huidige toestand het gevolg is. In plaats van te spreken over het vage: de herinnering aan 'de oorlog', zoals bij Van der Heijden en Von der Dunk het geval is, geeft hij, zoals Bleich, zonder omwegen aan wat er voor dat 'de oorlog' gesubstitueerd moet worden: de holocaust. De oorlog wàs de holocaust. De holocaust was de oorzaak van de aanvankelijke toestand en de geleidelijke vermindering van de belangrijkheid van deze factor is de oorzaak van de huidige toestand van Israël in onze publieke opinie. Hij geeft geen verklaring voor die vermindering. Iets van die verminderde betekenis in Brills eigen bewustzijn is misschien te zien in de feitelijke wijze waarop hij de holocaust gewoon als ‘de holocaust’ ter sprake brengt. Iemand van de jongste generatie, zal misschien denken: “Is de holocaust werkelijk ooit een belangrijke factor in het politieke denken geweest? en waarom en hoe dan?” Hij zal wellicht niet beseffen, dat mensen voorheen bewogen werden door hetgeen Bleich zoveel treffender omschreef als “de ontzetting over Auschwitz”.

 

7. immigratieproblematiek

hoofdartikel de Volkskrant 30 december 2003

"Het is echter een positieve ontwikkeling dat er een open debat over migratie gevoerd kan worden".

"De koppeling tussen actuele immigratieproblematiek en de Tweede Wereldoorlog ligt erg voor de hand en vertroebelt het debat."

"Een open debat hierover gedijt niet bij associaties met een simpel goed/foutschema dat aan de Tweede Wereldoorlog ontleend is."

"Het debat hierover is lange tijd geblokkeerd geweest doordat telkens de associatie met de holocaust gelegd werd". (Tweede Wereldoorlog = Holocaust RB)

 

8. Maarten van Rossem “Essay Geschiedenisquiz / Ooit was Nederland een wonder”

de Volkskrant 13 maart 2004

De zestiger jaren en de verdere periode tot ca. 2000 vertonen vele merkwaardige trekken. De vraag is in hoeverre die te maken hebben met de merkwaardige aard die Von der Dunk en Chris van der Heijden aan die periode toeschrijven. In de psychiatrie deed zich een bepaald verschijnsel voor, in een Volkskrant-commentaar omschreven als: "Zoals zo veel verschijnselen die wortelen in de jaren zestig en zeventig is de vermaatschappelijking van de psychiatrie op zichzelf een positieve ontwikkeling die echter hardnekkige schaduwzijden blijkt te hebben. Het streven naar zelfbeschikking is een mooi cultuurgoed, maar sommige mensen hebben meer behoefte aan zorg en bescherming dan aan autonomie". Kenmerkend voor het verschijnsel was dus de zelfbeschikking, de autonomie, met andere woorden de vrijheid. (Psychiatrie’ hoofdartikel de Volkskrant 24 maart 2004 ‘commentaar’) En daarover spreekt Ranne Hovius als haar oordeel uit: "De theorieën van Laing en Foudraine pasten naadloos in de vrijheids- en gelijkheidsidealen van de jaren zestig." (Ranne Hovius ‘Ontdek de zin van de waanzin / De geschiedenis van de ‘antipsychiatrie’ in de jaren zestig en zeventig’, haar bespreking in de Volkskrant van Gemma Blok: Baas in eigen buik - ‘Antipsychiatrie’ in Nederland, 1965-1985) Was dat inderdaad niet karakteristiek voor de jaren zestig en daarna: het vooropstellen van de vrijheid - alles is geoorloofd - en dit dan samengaand met een zeer critische instelling, die voor geen taboes terugschrok en successievelijk alle heilige huisjes tegen de grond wierp? Was dat indertijd niet kenmerkend voor "links", waarbij de bij uitstek linkse bladen, zoals de Groene Amsterdammer en Vrij Nederland, de voortrekkersrol voor hun rekening hebben genomen? En was deze karakteristiek van die tijd inderdaad ook terug te voeren op de ‘codex van Bleich’, en wel op het beginsel van de vrijheid, zoals zij dat daarin vermeldt: "vrede, vrijheid en verdraagzaamheid"?

Een ander kenmerkend verschijnsel voor die periode werd door Maarten van Rossem in de Volkskrant uitvoerig belicht. (Maarten van Rossem "Essay Geschiedenisquiz / Ooit was Nederland een wonder" de Volkskrant 13 maart 2004) Met betrekking tot het heden constateert hij:

"Dat het Nederlandse historische besef wellicht wat bleekjes afsteekt tegen dat van Frankrijk en Amerika komt waarschijnlijk omdat ons historisch besef minder uitgesproken nationalistische trekken vertoont. Wij hebben geen neiging aanhoudend te beweren dat de wereldgeschiedenis er zonder ons heel anders zou hebben uitgezien. We hebben dan wel een tijdje gedacht Gidsland te zijn, maar zelfs die enigszins overspannen suggestie ging niet gepaard met nationalistische retoriek over de glorie van de natie en permanent vlagvertoon."

Maar wat meer waardering voor ons historisch verleden is volgens hem zeer op zijn plaats: "Nederland heeft eigenlijk alle reden wat onbescheidener te zijn." Met name geeft onze Gouden Eeuw hem daartoe grote aanleiding: "Het is best mogelijk om zonder in nationalistisch geronk te vervallen wat meer aandacht te schenken aan de bijzondere geschiedenis van de Nederlandse Republiek, die wonderlijke combinatie van traditie en moderniteit." Hij is ook voorstander van een nationaal Historisch museum, respectievelijk van een Nationaal Museum, wat erop wijst dat hij minstens van een bepaald soort nationalisme niet afkerig is, in tegendeel. "Ons Nationaal Museum zou met de modernste methoden duidelijk moeten maken dat wij een unieke geschiedenis hebben, die het waard is gekoesterd te worden (...)." Hij is er zelfs voorstander van bepaalde figuren uit ons nationale verleden tot helden uit te roepen: volgens hem "is het wellicht ook tijd om van Thorbecke een politieke held te maken ten behoeve van een beter besef van onze parlementaire traditie. ( ) Als we dan toch met Thorbecke bezig zijn kunnen we ook nog een paar andere nationale helden creëren, die in het huidige maatschappelijke discours bruikbaar zouden kunnen zijn, zonder dat van hun historische positie misbruik wordt gemaakt."

De doorslaggevende reden waarom hij het zo uitdrukkelijk voor deze herwaardering van ons nationale verleden opneemt, is de volgende evidentie: "Het is duidelijk dat geen enkele nationale cultuur het kan stellen zonder een duidelijk gearticuleerd verleden (...)."

Maar hoe is het volgens hem te verklaren, dat wij ons nationaal verleden op een dergelijke onverantwoorde wijze zijn gaan verloochenen, met andere woorden dat wij met deze onmisbare voorwaarde voor het voortbestaan van onze nationale cultuur zo rigoureus korte metten hebben gemaakt? Het hangt samen met het feit "dat ons historisch besef minder uitgesproken nationalistische trekken vertoont." Maar wat is volgens hem dan de oorzaak van ons zo weinig nationalistisch historische besef? "Het is ongetwijfeld aardig als er een nationaal Historisch Museum komt, maar het is nog veel belangrijker dat de overheid en de politieke partijen een einde maken aan hun decennia durende minachting en verwaarlozing van het geschiedenisonderwijs". Dààr zit hem dus de oorzaak. Maar van wanneer dateren volgens hem die minachting en verwaarlozing?

"Als Nederlanders inderdaad minder historisch besef hebben dan andere volkeren, dan is dat in de eerste plaats te wijten aan de plaats en de omvang van het geschiedenisonderwijs in het curriculum van de middelbare scholen. Als iets de culturele competentie van de modale Nederlander negatief heeft beïnvloed dan is het wel de invoering van de Mammoetwet in de late jaren zestig, met zijn ongelukkige vakkenpakketten. Zo werd het mogelijk dat een meerderheid van de middelbare schoolleerlingen na de eerste jaren geen geschiedenisonderwijs meer kreeg. De minderheid die geschiedenis wel in het pakket had, kreeg geschiedenisonderwijs volgens moderne, politiek correcte inzichten. De geschiedenis werd beroofd van haar sterkste ordenende principe, de chronologie, en te hooi en te gras verdeeld over allerlei thema’s die grotendeels ontleend waren aan de waan van de dag".

Die minachting en verwaarlozing dateren dus uit de jaren zestig en hebben toen hun uitdrukking gevonden in de Mammoetwet, die ons Nederlandse volk door middel van het geschiedenisonderwijs het stempel van zijn anti-nationalistische instelling heeft opgedrukt. Het ‘volgens moderne, politiek correcte inzichten’ gegeven geschiedenisonderwijs werd dus ook gekenmerkt door het antinationalisme: dat was het voor die tijd ‘moderne, politiek correcte inzicht’.

Maar op dit punt laat Van Rossem na, dààrvan weer de oorzaak aan te geven. Volgens mij is die oorzaak te vinden in de codex van Bleich die toen door links in het vaandel werd gevoerd en, zoals gezien, op dit punt inhield: "nationalisme en rechts extremisme zijn verdacht". Waarom waren die verdacht? Omdat het nationaal-socialisme had gedemonstreerd waartoe nationalisme leidde: tot Auschwitz. En dank zij de geschiedschrijving van Presser en De Jong waren de Nederlanders zo overgevoelig door de "ontzetting over Auschwitz" (Bleich), dat bij het minste of geringste symptoom van nationalisme, zij met schrikdraad in aanraking leken te komen: dan sloeg de ontzetting toe, met als onweerstaanbare reactie: "dat nooit weer". Alles wat naar nationalisme zweemde, werd zo in de kiem gesmoord.

Van Rossem voelt zich, onder invloed van de conditionering van het Nederlandse volk, bij zijn verdediging van een ‘verantwoord’ nationalisme, dan ook voortdurend genoodzaakt te wijzen op de gevaren van het nationalisme, terwijl hij anderzijds duidelijk maakt dat die gevaren niet noodzakelijkerwijs hoeven op te treden. Ze bestaan, zoals gezien, bijvoorbeeld uit "nationalistisch geronk", "nationalistische retoriek over de glorie van de natie en permanent vlagvertoon", en met betrekking tot de nationale helden is het gevaar dat er "van hun historische positie misbruik wordt gemaakt". Kortom, hij bezweert het gevaar van nationale propaganda in het geval wij er toe over zouden gaan met groter gevoel voor eigenwaarde opnieuw aan ons nationale verleden zijn onbetwistbare betekenis toe te kennen:

"Bij de constructie van dat verleden liggen onvermijdelijk bepaalde gevaren op de loer. Het nationale verleden dient niet deterministisch en foutloos opgediend te worden. (...) Ik ben er van overtuigd dat het wetenschappelijk verantwoorde beeld uiteindelijk interessanter zal blijken dan nationale propaganda."

En wanneer we het over nationalistisch geronk, nationalistische retoriek en over nationale propaganda hebben, waar denken we dan meteen aan? Bijvoorbeeld aan de Neurenberger landdagen, aan Lenie Riefenstahl, kortom aan het Derde Rijk en waarop dat uit is gelopen: aan Auschwitz. Maar Auschwitz brengt Van Rossem niet ter sprake; dat speelt op de een of andere manier bij hem geen rol meer en de geconditioneerde reflex, waartoe het decennia lang aanleiding heeft gegeven, is voor hem kennelijk niet meer bepalend. Door niet meer aan Auschwitz te refereren, maakt hij het mogelijk op subtiele wijze weer een verantwoorde dosis van een ongevaarlijk nationalisme te introduceren.

Hoe het de codex van Bleich is geweest, die zelfs onder de oppervlakte de verklaring oplevert voor het in de ogen van Rossem toch ietwat absurde anti-nationalisme dat Nederland de laatste decennia gekenmerkt heeft, is af te leiden uit zijn opmerking: "We hebben dan wel een tijdje gedacht Gidsland te zijn, maar zelfs die enigszins overspannen suggestie ging niet gepaard met nationalistische retoriek over de glorie van de natie en permanent vlagvertoon." Merkwaardig: enerzijds verheugden wij ons over het bezit van iets waardoor wij niets minder dan Gidsland meenden te zijn en toch gingen we ons daarbij niet te buiten aan retoriek over de glorie van onze natie. Hoe is dat te verklaren? Omdat we ons beroemden op het bezit van de codex van Bleich en het was precies de codex van Bleich die dergelijk nationalisme verdacht maakte. Nu hadden we iets waarop we ons konden beroemen, maar hadden we dat gedaan, dan hadden we ons er niet meer op kunnen beroemen. Het was een nationale vorm van inhibitie.

Raymund Bruning

26 mei 2004

9. Hajo G. Meyer “Joden moeten antisemitisme niet aanwakkeren”

de Volkskrant 5 maart 2004

en

Abraham Rosenberger "Na beëindiging van zionisme is vrede mogelijk"

de Volkskrant 24 maart 2004

Meyer geeft antwoord op de vraag wat we onder antisemitisme hebben te verstaan. Hij stelt: "Gedurende bijna 2000 jaar was antisemitisme gedefinieerd als discriminatie en vervolging van een politiek machteloze minderheid"; het is "een vorm van rassendiscriminatie en xenofobie". Vooral Europa heeft er volgens hem last van gehad: "Het millennia-oude antisemitisme, een endemische ziekte in de westerse wereld."

Deze ziekte heeft ons westen niet altijd in dezelfde mate onder de leden gehad. Met name iets meer dan een halve eeuw geleden beleefde deze ziekte een ongekend hoogtepunt: het is namelijk de vorm van rassendiscriminatie en xenofobie die toen "het meest uit de hand is gelopen".

Anderzijds heeft dit hoogtepunt volgens hem minstens één gunstig gevolg gehad: "Een herhaling van dit exces aan joden is nu bijna onmogelijk geworden", want god zij dank heeft "gedurende een halve eeuw ( ) de wereld wel degelijk lering getrokken uit de lessen van Auschwitz."

Toch doet er zich in deze samenhang volgens hem momenteel een zeer gevaarlijke ontwikkeling voor: "Nu, in het jaar 2004 is de situatie volstrekt anders. Het wezenlijke verschil komt voort uit het bestaan van de staat Israël." Daardoor hebben we nu te maken met "een nieuw verschijnsel. Dit is het anti-Israëlisme. Al lijkt het enigszins op het oude antisemitisme, het is er niet identiek mee." Dit anti-Israëlisme wordt veroorzaakt door "de huidige politiek van de staat Israël" en zo "verwordt op den duur terechte kritiek op de daden van een staat tot kritiek op joodse mensen, en dan ben je inderdaad niet ver van gevoelens die verwantschap hebben met het millennia-oude antisemitisme".

Als een van de manieren "waarop joden dit effectief aan kunnen wakkeren tot acute vorm" noemt Meyer: : "Alle niet-joden die wel kritiek uiten (op de staat Israël RB) meteen beschuldigen van antisemitisme. Dit is daarom zo gevaarlijk omdat aan dat woord het vergif van Auschwitz kleeft. Hierdoor worden veel joden die nog steeds bang zijn, nog banger gemaakt en daardoor ook manipuleerbaar. Niet-joden worden door deze beschuldiging automatisch in de hoek geplaatst van potentiële moordenaars."

Hoe aan dat woord het vergif van Auschwitz kleeft, dus van dat hoogtepunt van de ziekte van het antisemitisme, omschrijft hij nogmaals aldus: "Een vergiftigd woord en in de meeste gevallen misleidend. Het roept namelijk onmiddellijk associaties op met het menselijke megadrama dat de joden in Duitsland vóór - en in bijna heel Europa tijdens WOII moesten ondergaan."

Meyer openbaart hier iets, het gebruik van het woord antisemitisme als wapen, dat niet slechts op het ogenblik in het kader van de huidige politiek van de staat Israël een rol speelt, maar dat vanaf 1954, te beginnen met Victor van Vriesland, in ieder geval in ons land een rol heeft gespeeld. Iedereen die van antisemitisme werd beschuldigd, werd daarmee automatisch met de jodenvervolging, dus met Auschwitz, met de holocaust, met het Absolute Kwaad in verband gebracht, ermee vereenzelvigd. Dat is de kern van het "goed-fout"-paradigma. Met dat wapen werden dus bij ons alle collaborateurs, zonder mogelijkheid tot verweer, in één klap monddood gemaakt. In Meyers uiteenzetting zie ik dan ook een bevestiging van de door mij in Henri Bruning vergeten?! uitgewerkte visie.

Is Meyer het met de huidige politiek van de staat Israël niet eens, een voor mij nog geheel onbekende en werkelijk ongehoorde afwijzing van die staat als zodanig, namelijk als doel en schepping van het zionisme, kwam ik tegen in een artikel in de Volkskrant van 24 maart 2004 met als titel "Na beëindiging van het zionisme is vrede mogelijk" van de hand van Abraham Yitzchak Rodenberger, rabbijn van de orthodox joodse gemeente in Wenen: "De historische holocaust werd door het zionisme bewust geprovoceerd, puur omdat het van nut was voor de politieke doelen van het zionisme. Zo kon de verdrijving en gedeeltelijke eliminering van het Palestijnse volk zonder protest van de internationale publieke opinie, die onder verwijzing naar het joodse noodlot in de Tweede Wereldoorlog monddood was gemaakt, worden doorgezet." Monddood gemaakt, waarmee anders dan met de dreiging van beschuldiging met dat woord waaraan "het vergif van Auschwitz kleeft"? Als dat zo is en Rosenberger gelijk heeft, bewijst het, dat van het wapen van de mogelijke beschuldiging van antisemitisme zelfs reeds voor 1954 gebruik is gemaakt, en niet slechts ter verdediging van de bestaande staat Israël, maar reeds ter bevordering van het ontstaan van die staat.l

Meyer brengt in zijn artikel ook "de met de Nobelprijs bekroonde hogepriester van de holocaust-religie, Elie Wiesel" ter sprake. Van die religie moet Meyer, gezien deze ironisch aandoende omschrijving, dus waarschijnlijk weinig hebben. En even waarschijnlijk dus evenmin van de visie van Ralf Bodelier, wiens artikel daarover, dat hierna aan de orde komt, samengevat werd in de stelling: "Seculier Europa heeft religie rond Auschwitz nodig".

Raymund Bruning

26 mei 2004

 

10. Ralph Bodelier “Essay Herdenken / Behoefte aan de duivel”

de Volkskrant 1 mei 2004

ofwel: De liquidatie van Ralph Bodeliers Auschwitz-religie

Op 1 mei 2004 verscheen in de Volkskrant het essay "Herdenken / Behoefte aan de duivel" van de hand van Ralph Bodelier. In het kader van dodenherdenking van dit jaar gaat hij daar in op de twee artikelen, het ene van de hand van Chris van der Heijden, het andere van H.M. von der Dunk, die deze historici rond diezelfde dag het jaar ervoor hadden gepubliceerd. Mij hadden deze reeds eerder aanleiding gegeven ze op het internet van commentaar te voorzien: "Nelleke Noordervliet: "Is er niets vergeten?" / over toetsstenen en ijkpunten".

een drievoudige bevestiging

In de paragraaf '1960 en de periode 1960-2000' van mijn artikel heb ik critisch-analytisch en omzichtig gepoogd aannemelijk te maken, dat waar Van der Heijden en Von der Dunk in hun artikelen het steeds maar hebben over 'de oorlog', die wij in hun opinie nu maar eens ten snelste moeten vergeten, zij in feite 'Auschwitz' bedoelen, omdat voor ons Nederlanders, zoals ik de conclusie van mijn onderzoek formuleerde, "'de oorlog' totaal geïdentificeerd was geraakt met, volledig identiek was geworden aan 'Auschwitz'". Maar om aannemelijk te maken dat bij hen de oorlog volledig met de holocaust is geïdentificeerd, had ik me al die moeite helemaal niet hòeven te getroosten. Bodelier poneert immers zonder meer als evidentie, dat de oorlog op een gegeven moment identiek is geworden en daardoor inmiddels reeds decennia identiek ìs met Auschwitz, met de jodenvervolging, met de holocaust, met de shoah. Dat blijkt uit hetgeen wij volgens Bodelier rond vier mei herdachten en wat wij tegenwoordig herdenken: "Hoewel datgene wat we herdenken verschuift. Tot in de jaren '60 was dat nog het nationale verzet tegen de Duitse bezetter. Sinds de jaren '80 gaat het echter om wat inmiddels uitgroeide tot de essentie van die bezetting. De moord op de meer dan 105 duizend Nederlandse joden. En meer dan dat: om de shoah. Het industrieel verwerken van 120 miljoen kilo levend mensenvlees per jaar in het hart van de moderne beschaving." En, voegt hij er ten overvloede nog aan toe: "Die verschuiving is terecht, want de shoah is een blijvend contrapunt bij de Nederlandse identiteit." Wel laat Bodelier na iets te zeggen over de oorzaak van de verschuiving in hetgeen herdacht werd, dus of dat het gevolg is van slachtoffers die in het focus kwamen (Von der Dunk), van slachtoffers die hun lotgevallen zijn gaan vertellen (Bleich) of van de geschiedschrijving van het proces Eichmann en de geschiedschrijvingen van Presser en De Jong (Van der Heijden en ondergetekende). Het had de niet onbelangrijke verklaring kunnen zijn voor het verschijnsel, dat een herinnering een religie is geworden.

Met die verschuiving bevestigt ook Bodelier nog eens, wat ik eveneens bij die eerdere gelegenheid al duidelijk heb trachten te maken, namelijk dat Von der Dunk ten onrechte beweerde (en nog steeds beweert), dat er in ons herinneringsbeeld van de oorlog sedert 1945 van continuïteit, dus nìet van een dergelijke overgang sprake is geweest. Het is tenslotte iets wezenlijk anders of wij de bezetting en het verzet zien als de essentie van de oorlog of Auschwitz. Maar ofschoon Von der Dunk, zoals de tussen hem en mij gevoerde briefwisseling naar aanleiding van mijn vijf internetartikelen bewijst, reeds maanden geleden kennis heeft genomen van die artikelen, heb ik hem op dit punt kennelijk nog niet kunnen overtuigen: volgens hem is ons beeld van de oorlog in wezen nog steeds hetzelfde als de Nederlanders in 1945 ervan hadden. Dat gaf hij onlangs in de Volkskrant van 6 april 2004 in zijn artikel: "Niet column, Irak verklaart animo jihad" te kennen met zijn opmerking: "Met de bezetting als enige en eeuwige maatstaf voor ogen, werd eerst decennia lang wat links 'rechts' noemde gestigmatiseerd." Alleen was nu niet de oorlog, maar de bezetting in zijn ogen die vermaledijde maatstaf geweest.

Ook bevestigt Bodelier wat ik in mijn vierde artikel, handelend over Alain Finkielkraut, naar voren heb gebracht, namelijk dat de kwestie waar ik het in die artikelen over heb, niet slechts in Nederland speelt, maar van Europese portee is. Volgens Finkielkraut, samengevat door Fokke Obbema, bestaat de Europese identiteit in de eerste plaats "uit de drie woorden die in 1945 iedereen op de lippen lagen: 'Dat nooit meer'": de Europese reactie op Auschwitz. Dat de herinnering aan de oorlog bij Bodelier eveneens om die drie woorden draait, zullen we nog zien. Bodelier schrijft: "De shoah is niet alleen een contrapunt bij Nederland. Ze is dat bij heel Europa. ( ) In dit Europa was ook Auschwitz mogelijk. ( ) Zo sloeg de shoah een diepe wond in het Europese zelfbewustzijn. Sinds Auschwitz loopt er een breuk door de Europese identiteit. ( ) Auschwitz houdt Europa de spiegel voor waarin het zich herkent als gebroken beschaving."

wat Bodelier op Von der Dunk en Van der Heijden tegen heeft

Von der Dunk en Van der Heijden zijn met hun wens dat het met het geherinner aan de oorlog maar eens afgelopen moet zijn, volgens Bodelier voorstanders van iets, dat zowel niet realistisch als zeer onwenselijk is. Het is irreëel, omdat er naar de mening van Bodelier aan dat geherinner geen ontkomen aan is. De beide "pleitbezorgers van een spoedig einde van de Tweede Wereldoorlog" gaan volgens hem namelijk "volledig voorbij aan het feit dat de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog nu eenmaal aanhoudt. Blijkbaar doen Rwanda, Srebrenica en de Twin Towers niets af aan de impact van de gaskamers". Daarin stemt hij dus min of meer overeen met de mening van Bleich. Ook volgens haar zal de oorlog nooit vergeten worden: "Voor nabestaanden van de slachtoffers van toen gaat die oorlog nooit voorbij. Ook niet voor Chris van der Heijden ( )."

Maar er is nog een veel belangrijker reden waarom de beide historici volgens Bodelier irreëel bezig zijn.

"Sinds de jaren '80 gaat het niet meer om de historische belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog zoals Van der Heijden en Von der Dunk veronderstellen. Die is vervangen door iets anders. Door een vorm van religieuze beleving. De shoah is in Nederland uitgegroeid tot een civil religion. Een religie zónder God, die verder echter álles bezit wat ook een gewone religie kenmerkt: mythes, ethiek, gewijde plaatsen en boeken, heiligen, mystici, ketters en duivels. Het is een religie die precies dat doet wat religie, 'religare', per definitie doet: mensen met elkaar en met een mysterieuze werkelijkheid verbinden."

Bodelier geeft van deze aspecten de nodige concrete voorbeelden. Om een enkel voorbeeld te noemen: de religieuze plechtigheid van de jaarlijkse dodenherdenking.

Von der Dunk en Van der Heijden zijn zich er dus niet van bewust, dat zij niet een eind aan een bepaalde herinnering proberen te maken, maar dat zij in de visie van Bodelier bezig zijn met niets minder dan een religie om zeep te helpen. Zij halen er namelijk de in stand houdende, de continuerende kracht uit, namelijk die van het er aan blijven denken, van de herinnering. In de ogen van Bodelier is dat dus onmogelijk, omdat we er tòch, ondanks onszelf, aan blìjven denken. En zoals hij het ziet is dat, het vergeten van de oorlog, gelùkkig ook maar, onmogelijk. Immers: "deze Auschwitz-religie voorziet in een behoefte. Want nog steeds verliezen de gevestigde godsdiensten in Europa terrein. (...) Europa is steeds meer een eiland van secularisme in een oceaan van geloof. Maar geen enkele samenleving, ook de Europese niet, kan zonder een bezielend verband. Zonder een mystiek verhaal dat de boel samenhoudt, goed van kwaad onderscheidt en globaal richting geeft. Het is de geritualiseerde herinnering aan Auschwitz die in deze leemte voorziet." Daarom is volgens hem het verlies van deze religie, afgezien van onmogelijk, ook onwenselijk.

enige vraagtekens bij Bodeliers Auschwitz-religie

Aan deze religie zitten een paar vreemde kanten. Gezien alle parafernalia – "mythes, ethiek, gewijde plaatsen en boeken, heiligen, mystici, ketters en duivels" - die Bodelier eraan toekent, vind ik de aanduiding godsdienst er beter op van toepassing dan die van religie. Maar die term komt Bodelier, denk ik, niet zo van pas, omdat het dan een godsdienst zonder God is en daarmee een contradictio in terminis. Maar al die door hem opgesomde bijkomstigheden lijken mij eerder bij een godsdienst dan een religie te horen, met name wanneer het bij een religie ook volgens Bodelier in de kern toch vooral(gaat) om het verbinding maken met "een mysterieuze werkelijkheid".

Wanneer Bodelier deze opsomming van volgens hem voor een religie kenmerkende zaken opnoemt, waarom noemt hij daarbij dan niet de voor deze religie meest kenmerkende karakteristiek die onmogelijk over het hoofd gezien of vergeten kan worden (omdat heel deze religie immers bestaat uit het niet vergeten daarvan): het verschijnsel van de slachtoffers, van de meer dan zes miljoen martelaren? Zonder hen was deze religie er immers niet eens geweest? Het is volgens hem toch een godsdienst zonder God, die dan ook enkel bestaat bij de gratie van het gedenken van deze martelaren?

Het bijzondere van deze religie in vergelijking met Christendom en Islam is voor hem dat het een religie is zónder God. Daarmee is zij volgens Bodelier juist "aan deze stromingen voorbij." "Zo ontbreekt in de Auschwitz-religie een God die ons laat weten wat we moeten doen". Geloof je in God en die God laat je weten wat je moet doen, dan kun je dat om verschillende redenen doen. Omdat je bang bent dat God je in het hiernamaals zal straffen wanneer je dat niet doet. Of omdat je Hem liefhebt en daarom niets anders wilt doen, dat wat Hij wil dat je doet. Of omdat je gelooft, dat wat Hij je zegt te doen, de enige manier is om hier op aarde een zo gelukkig mogelijke samenleving, een zo gelukkig mogelijke mensheid tot stand te brengen. Of omdat de poging te beseffen wie God eigenlijk is, je ertoe brengt - niet omdat je Hem liefhebt of omdat je er hier op aarde of in het hiernamaals iets goeds van verwacht, maar eenvoudig vanwege de onbeschrijflijke realiteit die Hij vertegenwoordigt - zonder meer te doen wat Hij wil dat je doet. "Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen". De korte samenvatting van de tien geboden. Maar deze Auschwitz-religie doet het geheel zonder deze God als motiverende instantie. Vandaar dat er bij deze religie een andere instantie moet zijn die tot ethisch, moreel verantwoorde gedrag stimuleert: en dat is in dit geval de herinnering aan de slachtoffers van de holocaust. "Er is louter een herinnering die ons iets verbiedt: Europa nog eens te laten ontaarden in een shoah."

Dit als inleiding op mijn derde vraagteken bij Bodeliers Auschwitz-religie. Hier stoot ik namelijk op hetzelfde verschijnsel als waar ik in mijn artikel 'Nelleke Noordervliet enz.' de aandacht op vestigde, namelijk dat deze religie wel een ethiek heeft, maar dat deze een buitengewoon beperkte draagwijdte heeft: er wordt ons weliswaar iets bijzonder belangrijks, maar desalniettemin iets van een slechts zeer bepaalde strekking verboden: 'Europa niet nog eens te laten ontaarden in een shoah'. Die beperktheid formuleert hij een tweede maal als volgt: "De religie van Auschwitz verschaft ons de mogelijkheid door te gaan met de verworvenheden van de Europese beschaving. Alleen worden we er nu doorlopend aan herinnerd deze verworvenheden nooit meer (curs. RB) in te zetten voor het isoleren, vervolgen en doden van onschuldige mensen." Kortom: de ethiek beperkt zich tot het zeer beperkte : "Dat nooit meer" – (ik beloofde in het begin al op deze drie woorden terug te zullen komen) -, of, zoals Bleich het in haar codex samenvatte: "nooit meer jodenvervolging; nooit meer volkerenmoord", ofschoon zìj aan die ethiek, "gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz", nog maar liefst tien andere facetten heeft weten te onderscheiden. In de huidige omstandigheden, nu de spanning tussen autochtone bevolking en de allochtone minderheid oploopt, is het ontegenzeggelijk van belang ons terdege van deze oorlogsgeschiedenis bewust te blijven. Maar het neemt niet weg dat het zelfs in de bewoordingen van de codex van Bleich een ethiek van beperkte omvang blijft. Met betrekking tot bijvoorbeeld leugen, bedrog, diefstal, seksueel misbruik, geweld, corruptie, de hebzucht die de motor is van de vrije markteconomie, van de individualisering en atomisering, van de afkalving van de solidariteit, kortom van de desintegratie van onze maatschappij, schiet zij te kort. Dan waren de tien geboden van wijder strekking. En Jezus' aanbeveling: "Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen", was in zijn eenvoud nog veel omvattender. En als er met de Auschwitz-religie in al die opzichten geen verandering komt en dankzij die religie slechs het 'isoleren, vervolgen en doden van onschuldige mensen' achterwege blijft, dan moet ik, afgezien van de vraag of dat voor ons land genoeg is om `de boel' op staatkundig, sociaal en politiek gebied samen te houden, zelfs nog zien of dat voldoende is voor het 'doorgaan met de verworvenheden van de Europese beschaving', zoals Bodelier ervan verwacht. Anders gezegd: als de Europese samenleving niet zonder "een mystiek verhaal" kan "dat de boel samenhoudt" en "goed van kwaad onderscheidt", dan maakt het mystieke verhaal van Bodeliers religie wel onderscheid tussen een bepaald goed en een bepaald kwaad en geeft het met betrekking tot een bepaald aspect van die samenleving wel "globaal richting", maar dan laat het dat na op zoveel andere terreinen, dat men er moeilijk het samenhouden van de hèle boel van kan verwachten.

het geloof van de Auschwitz-religie = het "goed-fout paradigma" en de liquidatie van het "goed-fout paradigma" = de liquidatie van de Auschwitz-religie

Om duidelijk te maken hoe sterk in het geval van deze Auschwitz-religie sprake is van een geloof, vestigt Bodelier de aandacht op het verschijnsel, waarop Jan Oegema in zijn boek, geheel aan deze 'publieke religie' gewijd, wijst, namelijk "dat we ons maar amper van deze nieuwe vorm van religie bewust zijn. Net als bij elk gevestigd geloof, wéten we niet eens dat we geloven." Het zou dus een geloof zijn, waardoor wij zo volledig en zo primair geconditioneerd zijn, dat deze conditionering zelfs geheel aan onze opmerkzaamheid ontsnapt. Dat is opnieuw een verschijnsel dat eveneens typerend is voor een paradigma. Een paradigma is een dergelijk a-prioristische, ons bewustzijn zo fundamenteel bepalende en zo volkomen vanzelfsprekende visie, dat we ons die niet bewust zijn. Zoals bijvoorbeeld het geval is met het "goed-fout"-paradigma. In feite komen trouwens heel deze civil religion van Bodelier en het 'goed-fout'-paradigma in de kern op hetzelfde neer. Het "fout" van dit paradigma staat voor Hitler, het nationaal-socialisme, Auschwitz, want dat is het Absolute Kwaad. Het Absolute Kwaad is iets metafysisch en een religie heeft nu eenmaal iets metafysisch als kern. En dit is de metafysische kern van de Auschwitz-religie: het is dit Absolute Kwaad dat deze religie in de toekomst wil voorkomen door de herinnering aan deze unieke incarnatie uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog levend te houden.

Wanneer echter Bodeliers Auschwitz-religie in de kern identiek is aan het 'goed-fout'-paradigma, dan betekenen mijn artikelen op het internet, althans wanneer het juist is wat ik daarin meen aan te tonen, de doodsteek voor die religie. Zoals ik op de startpagina van mijn website heb te kennen gegeven zijn ze immers geschreven "ter liquidatie van een geschiedvervalsend paradigma", namelijk van dat "goed-fout"-paradigma. Omgekeerd betekent dan de door Bodelier aanbevolen continuering van de Auschwitz-religie, dat het volgens mij geschiedvervalsend paradigma springlevend blijft.

En het punt waarop zijn Auschwitz-religie - althans wat Nederland betreft - zeer concreet geschiedvervalsend is – althans wanneer ik met name met de eerste helft van mijn artikel "Een keitje van David" gelijk heb -, brengt Bodelier heel terloops en voor de doorsnee-lezer misschien onopvallend, maar daarom niet minder onontkenbaar en onherroepelijk onder woorden. Dat er binnen deze religie sprake is van een goed-fout-tegenstelling, en in feite van het "goed-fout"-paradigma, maakt hij duidelijk met de mededeling dat deze religie "met haar heiligen en duivels (curs. RB) (...) schatplichtig [is] aan het jodendom en het christendom.". Die duivels nu worden door Bodelier met name geïdentificeerd: "De Auschwitz-religie kent zijn duivels, Hitler, Himmler, Mussert." Dat is voor deze religie dus een fundamenteel geloofspunt. Deze personen zijn aldus gedemoniseerd tot op het bot; zij personifiëren het Absolute Kwaad. In het verleden heeft het mij nog moeite gekost aannemelijk te maken, dat waar Hitler en Himmler het Absolute Kwaad vertegenwoordigen, de geschiedschrijving van De Jong iemand als Mussert en passant op dezelfde hoop gooit. Maar dank zij Bodelier kan ik mij ook wat dat betreft voortaan die moeite besparen, want dit is dus wat Nederland betreft eenvoudig het basis-dogma van de Auschwitz-religie.

Bodelier stelt vast: "Sinds de jaren '80 gaat het niet meer om de historische belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog zoals Van der Heijden en Von der Dunk veronderstellen. Die is vervangen door iets anders. Door een vorm van religieuze beleving. De shoah is in Nederland uitgegroeid tot een civil religion." Maar als de Auschwitz-religie niets meer van doen heeft met historische belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog, dan heeft die religie dus al helemaal niets meer van doen met een historisch-wetenschappelijke, met een zo veel mogelijk objectieve benadering van die oorlog. Zoals de katholieke kerk haar 'waarheden' in stand hield tegen bepaalde wetenschappelijke bevindingen in, zo zal deze Auschwitz-religie de Drieëenheid van Hitler, Himmler en Mussert, de Drie-eenheid van het Absolute Kwaad, als onloochenbaar dogma blijven prediken, ook al zou bijvoorbeeld bewezen zijn, dat Mussert en Auschwitz het volslagen tegendeel van elkaar zijn. Want dan zou wat Nederland betreft blijken, dat die religie op een leugen gebaseerd is. Dat zou de liquidatie van die religie betekenen. Maar heb ik met mijn 'eerste en tweede conclusie bij voorbaat' gelijk, dan heb ik op dit fundamentele punt de leugenachtigheid van de Auschwitz-religie al evenzeer 'bij voorbaat' aangetoond. Die conclusies luiden immers:

"1. Lieden als Henri Bruning, Ernst Voorhoeve en Ernest Michel hebben zich in november 1940 bij de NSB aangesloten en aldus voor de collaboratie besloten o.a. om de volgende, voor hen zeer belangrijke reden: zij wilden de joden in Nederland het leed besparen, dat hen van dan af en met name bij een Duitse overwinning te wachten zou kunnen staan. Dat wilden zij gedurende heel de toen onafzienbare periode dat de Duitsers na die door hen verwachte overwinning in Nederland de eigenlijke machthebbers zouden zijn. (...)

2. Het was niet minder een belangrijke doelstelling van Musserts politiek jegens de bezetter."

Met mijn liquidatie van het "goed-fout"-paradigma had ik dus bij voorbaat al, nog voor de publicatie van zijn artikel en zonder er verder ook maar een vinger voor te hebben hoeven uitsteken, de Auschwitz-religie van Bodelier geliquideerd.

Raymund Bruning

28 mei 2004

11. Bernhard en de caesuur in de naoorlogse visie op de Duitsers.

"Ik vond de stemming niet anti-Duits toen ik hier arriveerde. Het klimaat bij het huwelijk van Beatrix en Claus was wat dat betreft voor mij een verrassing. Ik dacht: verdomme, jullie hebben mij toch ook geaccepteerd. Ik heb me voor Claus sterk ingezet bij de mensen van het oude verzet.

Ik was verbaasd over de heftigheid van het debat. Ga eens na: hoeveel Nederlanders zullen er in het verzet hebben gezeten en hoeveel mensen hebben gewoon meegedaan, zijn met de Duitsers uitgegaan, made the best of it? Het zal wel een eigenaardige gedachte zijn, maar volgens mij zijn de anti-Duitse gevoelens van na de oorlog voor een deel schuldgevoelens.

Het zijn de gevoelens van mensen die vooral willen tonen dat ze goed waren, of dat hun ouders goed waren. Toen deden ze niets, nu willen ze kunnen zeggen: die rotmoffen. (curs. RB)

Ik had er niet op gerekend dat er oorlog zou komen met Duitsland. Vermoedelijk was het naïviteit, of kwam het voort uit mijn gebrek aan belangstelling voor de politiek.

De inval van de Duitsers heeft op mij een enorme uitwerking gehad. Na de oorlog wilde ik geen Duitser meer zien, behalve mijn moeder en mijn broer. Toen ik mijn moeder terugzag, kon ik geen zin in het Duits afmaken. Ik heb een papegaaiengeheugen voor taal: wat je niet spreekt, ben je zomaar kwijt. Maar vooral voelde ik weerzin. Ik was gewoon anti-Duits. Het heeft bij mij tot vijf jaar na de oorlog geduurd."

("Bernhard spreekt"de Volkskrant 14 december 2004, p. 15 kolom 1)



U bent bezoeker
artikel5teller
sinds 18 januari 2005