3. Nelleke Noordervliet: “Is er niets vergeten?”

over toetsstenen en ijkpunten

 

inhoudsopgave

 

nog net op de nipper? 1

een eerste gelijkje? 2

de toetssteen van goed en kwaad; het morele ijkpunt 4

Van der Heijden en de toetssteen 4

Von der Dunk en het ijkpunt 5

wat Van der Heijden en Von der Dunk ons ontnemen 6

conclusie uit Van der Heijdens en Von der Dunks beschouwingen 7

Anet Bleich 8

1960 en de periode 1960-2000 8

1960 8

de periode 1960-2000 10

poging tot reconstructie 11

Een ander aspect van 'dat nooit meer' 17

Bleichs codex 17

een andere benadering 20

noten 24

 

 

 

“Bruning ( ) zal ( ) een toetssteen zijn van een zeer eigenaardige kwaliteit” Menno ter Braak[1]                                   

nog net op de nipper?

      Rond 5 mei ben ik in de Volkskrant verschillende artikelen tegen gekomen met als thema onze verhouding tot de Tweede Wereldoorlog. Op 26 april 2003 verscheen van Chris van der Heijden in Vrij Nederland een essay met als titel: “De oorlog is voorgoed voorbij”.[2] Daarmee is de kern van dat essay weergegeven:  we moeten eens ophouden alles in het perspectief van de oorlog te zien. Op 5 mei verscheen er in de Volkskrant onder de titel “Herdenken oorlog heeft zin verloren” de samenvatting van een lezing van dr. H.W. von der Dunk.[3] In een ingezonden brief van een paar dagen later wees Liesbeth Eugelink, programmamaker bij debatcentrum LUX in Nijmegen, waar Von der Dunk zijn lezing had gehouden, er op, dat in zijn rede de jaarlijkse herdenking slechts een zeer bijkomstige rol speelt en de redactie er dus ten onrechte deze kop boven had geplaatst.[4] Waar Von der Dunks betoog in feite op neerkomt is de afwijzing van de “hardnekkige verdediging van de oorlog als moreel ijkpunt”.

Op 30 april had Anet Bleich onder de kop “Drie dagen in mei” in de Volkskrant[5] reeds op Van der Heijdens stuk gereageerd. Hij heeft volgens haar ongelijk: “Voor nabestaanden van de slachtoffers van toen gaat die oorlog nooit voorbij. Ook niet voor Chris van der Heijden ( ).” Ook gaat zij niet met Von der Dunk mee in de verwerping van de oorlog als moreel ijkpunt. Haar beschouwing komt erop neer, dat zij wat dat ijkpunt betreft moet constateren, en daarin, voorzover Van der Heijden ook iets dergelijks bedoelt, hem daarin gelijk moet geven, “dat de consensus over de betekenis die aan de Tweede Wereldoorlog moet worden gehecht, over de 'lessons to be learned', niet meer bestaat”. Het is volgens haar niet meer zo, dat iedereen op dit punt nog dezelfde overtuiging is toegedaan. Zij constateert: “In Nederland was Pim Fortuyn de eerste publieke figuur die met succes een flinke barst in die naoorlogse consensus aanbracht doordat hij de vrijheid inzette als wapen tegen de verdraagzaamheid.” De lezing van Von der Dunk een paar dagen later, die zij dan toch wel moet zien als de tweede publieke figuur die aan die consensus kennelijk zelfs een eind zou willen zien komen, moet wel als een koude douche over haar heen zijn gekomen. Want die consensus had betrekking op voor haar nog altijd fundamentele humane waarden.

Op dezelfde pagina van de Volkskrant als waarop Von der Dunks stuk stond, was Nelleke Noordervliet in een column met als titel “De oorlog is bijna voorbij” reeds eerder op Chris van der Heijden ingegaan.[6] Zij constateert dat de oorlog nog niet volkomen verleden tijd is, maar dat we wel in het proces betrokken zijn op weg daarheen. De huidige generatie “is druk met de toekomst en (met betrekking tot de Tweede WO RB) van een welwillende afstandelijkheid”. We leven “wat betreft oorlog en vervolging in een soms ongemakkelijke overgangsperiode van onvoltooid naar voltooid verleden. We gaan van de toetsing van een visie op het verleden aan eigen herinnering naar de aanvaarding van de onthechte kijk van historici op een verleden waar men part noch deel aan heeft gehad.” Ondertussen zijn we volgens haar bezig met “het zorgvuldig beschrijven van de boedel van een periode”. En de kwestie waar het daarbij nu om draait, omschrijft Noordervliet aan het eind van haar column in een paar vragen: “Aan elke boedelbeschrijving komt een eind. Is er niets vergeten? (vet RB) Zijn de juiste termen gebruikt? Is het beeld compleet? Is het waar? Deugt de taal? We zijn bang. We weten niet of we het goed hebben opgeschreven en vrezen de erfenis over te dragen aan een generatie, die we niet hebben leren lezen.” Tenslotte kwam Kees Schuyt twee dagen later met een reactie op de artikelen van Van der Heijden en Von der Dunk. Het jaarlijks herdenken draait volgens hem om “het treuren om het verlies van, maar tegelijkertijd het blijven geloven in de menselijke waardigheid, een begrip dat opvallend genoeg helemaal afwezig is in de bijdragen van Von der Dunk en Van der Heijden. (curs. RB)”[7] Uit het vervolg zal naar voren komen, hoe precies hij daarmee de spijker op de kop heeft geslagen.

      Mijn voorgaande artikel, Een keitje van David, is mijn antwoord op de bezorgde vragen van Noordervliet bij het overdragen van de boedel: volgens mij dreigt de boedel in onvolledige vorm en voor een fundamenteel deel zelfs in onware vorm overgedragen te worden. Ik heb er met het bewijsmateriaal in laten zien op welke punten het gangbare geschiedbeeld van de Tweede Wereldoorlog voor wat Nederland betreft geschiedvervalsend is. Nu, wat Van der Heijden betreft, de oorlog gevoeglijk, als voltooid verleden tijd, vergeten kan worden, is het duidelijk dat ik met mijn poging tot correctie met wat geluk nog net op de nipper ben, nog net vóór het moment waarop de oorlog, zoals Nelleke Noordervliet voorspelt, per ommegaande verworden zal zijn tot “een verleden waar men part noch deel aan heeft gehad.” Bovendien ben ik me er wel van bewust, dat ik volgens Van der Heijden tot de generatie van vòòr de babyboomgeneratie (in het vervolg aangeduid als de bbg) behoor: dus tot “de generatie die de oorlog daadwerkelijk heeft meegemaakt”. Ik ben daarmee door hem bij voorbaat 'afgeserveerd' als een van degenen “voor wie de oorlog de grote ervaring is van hun leven, die de toenmalige gebeurtenissen nooit kunnen vergeten en die elke relativering ( ) opvatten als een persoonlijke belediging. ( ) Dat heeft met waar of niet waar, gelijk of geen gelijk niets te maken. Het gaat om emotie ( ) en een discussie daarover is niet of nauwelijks mogelijk. Mensen met dergelijke diepe wonden zijn er echter steeds minder en degenen die nog leven, worden met de dag ouder en stiller.”(43) De rest ìs gelukkig reeds dood-stil. Ik dien dus mijn mond te houden en als ik dat niet doe, hoeft er geen aandacht geschonken te worden aan wat ik te zeggen heb: ik ben immers  een emotionele, subjectieve, niet voor rede vatbare, eenvoudig te negeren seniele kletskous.

 

een eerste gelijkje?

      Het lijkt mij, dat Van der Heijdens stuk mij, om te beginnen, op één punt tegenover J.C.H. Blom in het gelijk heeft gesteld. Blom betwijfelde in zijn aan mij gerichte brief van 13 maart 1997 (zie voorgaande beschouwing: “Een keitje van David”) dat uitgevers “niet ( ) vanwege taboe of angst of zoiets (al is het natuurlijk als motief niet uit te sluiten)” “niet veel zien in publikatie” van mijn manuscript voor het boek Henri Bruning / over grootheid en tragiek, maar “omdat het eigenlijk geen boek is”. 19 Mei 1998 antwoordde ik hem, dat het mij aannemelijker leek, dat voor de uitgevers een reden om het niet uit te geven was: “geen zin dwars tegen zo "breed gedeelde normen" in te gaan”.

Van de vier bladzijden van zijn artikel wijdt Van der Heijden er anderhalve aan het lot dat een paar van zijn literaire activiteiten betreffende de oorlog beschoren is geweest, waarbij dat lot in zijn beschouwing functioneert als symptoom van de manier waarop de bestaande kijk op de oorlog, namelijk die van “het zwart-wit denken”, het zien van de werkelijkheid van de oorlog onmogelijk maakt. Zo wijst hij op de door hemzelf rond 1985 geschreven inleiding op een aantal van zijn besprekingen van boeken, die veertig jaar na dato over de oorlog waren veschenen. Die inleiding en die besprekingen waren bestemd voor Vrij Nederland. Maar die inleiding, die reeds dezelfde strekking had als Grijs verleden, kreeg hij toen niet in VN opgenomen. Een dergelijke relativerende correctie van de geschiedenis was op dat moment nog voorbarig. In 1998, vijftien jaar later, begon hij aan het schrijven van Grijs verleden. Op grond van verschillende, uitvoerig weergegeven overwegingen was hij ervan overtuigd dat er “tussen de wereld van het eind van de twintigste eeuw en de periode van de Tweede Wereldoorlog langzamerhand” een kloof was ontstaan “zo breed dat vergelijkingen zinloos en verbanden vergezocht waren”(45), met als conclusie: “Grijs en niet zwart-wit moet de kleur van de oorlog zijn”(46): wie kon het daar in hemelsnaam nog steeds niet mee eens zijn? De tijd moest dus wel rijp zijn voor de publicatie van Grijs verleden. Maar tot zijn verbijstering werd Van der Heijden na het verschijnen van zijn boek geconfronteerd met een dusdanige reactie “dat ik mezelf, deze stelling en Grijs verleden in de eerste maanden na publicatie van het boek toch vervloekt heb”(46). Dat moet dan een uiterst afwijzende reactie geweest zijn. En op grond waarvan? Zijn uitgeefster had Van der Heijden verzekerd, dat de (foute) oorlogsrol van zijn vader geen probleem op zou leveren: “Die tijd was voorbij, zei ze”. “Sinds de publicatie van Grijs verleden weet ik echter beter. Al waren er maar weinigen die het hardop durfden zeggen, velen suggereerden dat ik, 'foute zoon', wel de laatste was die het recht had op een andere manier over de oorlog te denken”.(46)

Van der Heijden presenteerde zichzelf in zijn boek niet als 'foute zoon'; de doorsnee lezer had daarvan dus geen notie; Van der Heijden ondermijnde het goed-fout partadigma niet: wat goed was bleef bij hem goed en wat fout was fout, alleen projecteerde hij tussen beide polen een groot grijs tussengebied.

Niets is duidelijker dan dat ik, in tegenstelling tot Van der Heijden, als schrijver van mijn boek, een 'foute zoon' ben en het als zodanig geschreven heb: het boek gààt alleen maar over die foute vader. Mijn geschrift is bovendien een regelrechte ondermijning van de wit-zwart-tegenstelling zelf: het verandert minstens een deel van het zwart uit de tegenstelling in wit; de wit-zwart-tegen­stelling wordt daarmee een onjuiste voorstelling van zaken. Wanneer Van der Heijden met zijn boek reeds een reactie heeft opgeroepen die hem zichzelf en het boek heeft doen vervloeken, wat had er dan bij het verschijnen van het mijne niet verwacht kunnen worden? En wat van een uitgever die wat beter dan Van der Heijdens uitgeefster zou hebben aangevoeld wat er omgaat onder het publiek? Dat lijkt me voldoende reden om, in tegenstelling tot Blom, te veronderstellen, dat bij dergelijke uitgevers zelfs in 2003 - laat staan in 1997 - de nodige angst bestaat voor het uitgeven van mijn boek vanwege de gevolgen van een zo regelrecht ingaan tegen zo breed gedeelde normen. Mijn eerste gelijkje tegenover Blom?

Alhoewel... Dan had men na het verschijnen van mijn tweede en derde artikel in de NRC van 1990 reeds met evenveel geweld over mij heen moeten zijn gevallen en niet minder na de verschijning van het interview in HN in 1997. In beide gevallen is er niet meer dan één reactie binnengekomen van lezers, de eerste keer bevestigend, de tweede keer met het vriendelijk verzoek in de toekomst af te willen zien van dergelijke uiteenzettingen. Maar toen is er niet één al dan niet hooggeleerd historicus geweest die een woord tegen mijn beweringen heeft ingebracht. Daar was toch alle reden voor bij zo'n zoon van een NSB'er volgens wie zijn vader het meteen bij het begin van de oorlog al voor de joden zou hebben opgenomen? Dergelijke onbetamelijke historische onzin had men toch niet zonder commentaar kunnen laten passeren? Volgens mij betekent het nog steeds dat men er niets tegenin te brengen had en dat men het daarom maar heeft doodgezwegen. Het zou een te fundamentele ondermijning hebben betekend van wat tot dan toe als de onbetwistbare historische waarheid betreffende Nederland en de Tweede Wereldoorlog gold. Het betrof in deze gevallen een gepubliceerd artikel en een gepubliceerd interview. Maar een gepubliceerd boek van mijn hand met dezelfde strekking zou moeilijker dood te zwijgen zijn. Dus wat lag er meer voor de hand dan te voorkomen dat het gepubliceerd zou worden? Verklaart dit wellicht dat merkwaardige interview met Von der Dunk, dat ik in mijn vorige artikel ter sprake bracht? Mijn gelijkje tegenover Blom zou daarmee nog een regelrecht gelijk worden.

 

de toetssteen van goed en kwaad; het morele ijkpunt

Van der Heijden en de toetssteen

      Typerend voor het essay van Van der Heijden is zijn denken in generaties. Je hebt bij hem de generatie van degenen die de oorlog nog hebben meegemaakt, dan de bbg, vervolgens de generatie waartoe hijzelf behoort en tenslotte de laatste generatie, waarvan volgens hem bekend is, “dat ze net weten wanneer de Tweede Wereldoorlog gedateerd moet worden”. Wat deze indeling in generaties bij Van der Heijden betreft het volgende. Bij het schrijven van zijn boek ontdekte hij “dat de last of de lust van de vader nooit op de schouders van de kinderen mag drukken” en merkt dienaangaande op: “De volkenkundige variant van deze gedachte noemen wij racisme”(46). Daarvan verklaart hij zich dus tegenstander. Ik spreek hier, om het algemener te stellen, in plaats van over racisme liever over (ongeoorloofd, onterecht) generaliseren of over één kam scheren. Wat Van der Heijden als een kind van foute ouders overkwam was het bijzondere feit, dat dergelijke ouders zelfs op een zodanige manier over één kam geschoren bleken te worden, dat die kam in één keer maar liefst ook alle kinderen méé schoor. Maar met zijn indeling in generaties introduceert Van der Heijden hier zelf een nieuwe vorm van een dergelijk generaliseren. En net zoals ik om die reden uitgesproken anti antisemitisme ben, ben ik wat dit betreft evenzeer anti het generationisme, om het zo maar eens aan te duiden.

 

      Dit even vooraf. Zijn generalisaties met betrekking tot de oorlogsgeneratie en zijn generalisatie met betrekking tot de jongste generatie kwamen al ter sprake. Een generaliserende uitspraak met betrekking tot de derde, zijn eigen generatie, is: “Daarom is het woord wat de oorlog betreft aan ons, de generatie [van] tussen de vijftig- en dertigjarigen”(46). En dat woord heeft hij met Grijs verleden en met zijn recente essay dan ook genomen. Als zodanig heeft hij iets zeer specifieks te zeggen. De oorlog was naar zijn zeggen “de toetssteen van goed en kwaad - en daarmee zo'n beetje de maatstaf van alles wat er was” geworden en wel op een zodanige manier, dat in het “Nederland van het laatste kwart van de twintigste eeuw rond het scharnierpunt 'oorlog' een verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur ontstond”. In dit kader spreekt hij van “'de Hollandse paradox': een morele en vooral intellectuele verstarring die zich, met de oorlog als bindsteen, aandient als hoogste goed, grootste diepgang en summum van vrijheid. Niemand waagde anders te denken dan iedereen - en zeker niet over het onderwerp der onderwerpen, 'de oorlog'.” Ondanks de inaugurale redes van Blom en Bank uit 1983: “voor de overgrote meerderheid van de bevolking bleef de oorlog sacrosanct, de onaantastbare maat van alle dingen”(44); “het alom aanwezig heilig hart van de vaderlandse cultuur dat 'oorlog' heette”(45). Het kenmerk van dat denken van iedereen was “het zwart-witdenken”.

      Op dat punt vertegenwoordigt Van der Heijden een keerpunt: “De Tweede Wereldoorlog was, zo dacht ik, voorbij en daarmee was het zwart-witdenken zinloos geworden”. “Tussen de wereld van het eind van de twintigste eeuw en de periode van de Tweede Wereldoorlog  lag langzamerhand ( ) een

kloof zo breed dat vergelijkingen zinloos en verbanden vergezocht waren. Natuurlijk, je kunt alles tot de Tweede Wereldoorlog herleiden. Je kunt desgewenst ook heel de geschiedenis terugbrengen tot ( ) zwart en wit. Het is echter de vraag wat je aan dit soort schematiseringen anders overhoudt dan een gevoel van duidelijkheid. Eind twintigste eeuw had dat gevoel ( ) echter definitief zijn tijd en functie gehad. Het was ontmaskerd als schijnduidelijkheid ofwel het begin van verwarring.”(45)

Tot zijn verdriet heeft Van der Heijden moeten constateren, dat hij zelfs tegen het jaar 2000 met zijn overtuiging zijn tijd nog vooruit was. Maar inmiddels heeft de wereld weer een dusdanige ontwikkeling doorgemaakt, dat hij verwacht er nu eindelijk wèl begrip voor te zullen ontmoeten, want onvervaard beweert hij momenteel: “Het domste dat we kunnen doen, daarvan ben ik overtuigd, is het heden blijven herleiden tot het verleden. Het is onjuist en gevaarlijk. De beelden van gisteren moeten een andere, bescheidener functie vervullen: diepte geven, de achtergrond vormen voor de beelden van vandaag - en niet meer dan dat. Want waar ze dat wel doen, waar het verleden op de voorgrond treedt, gaat het fout”(46). Voor hem heeft de oorlog dus afgedaan als "de toetssteen van goed en kwaad".

 

Von der Dunk en het ijkpunt

      Von der Dunks betoog loopt opmerkelijk parallel met dat van Van der Heijden in zijn visie op de oorlog die “nog steeds een moreel ijkpunt” is; de oorlog levert als zodanig nog steeds “analogieën om de actualiteit te munten”. Dat was volgens hem reeds het geval bij de oorlogsgeneratie en dat bleef het bij de volgende generatie: “de naoorlogse nam het model en de functie van de oorlog en het nationaalsocialisme als referentiekader en moreel ijkpunt over”.

      Wat heeft hij erop tegen? “Maar juist dat permanente gebruik heeft het ijkpunt volslagen getrivialiseerd en gedevalueerd. De verwijzing naar de oorlog is een goedkoop, voor ieder toegankelijk commercieel en literair product en kan bij jongeren niet meer losmaken dan een aangeleerde gebedsformule.” Nog erger: “Juist die hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt heeft de echte zin en waarde ervan in een nieuwe wereld en een nieuwe eeuw uitgehold. Die conservering heeft niet alleen het politieke maar ook het historische bewustzijn en debat meer dan een halve eeuw in dit land beheerst, maar ook begrensd. (vgl “de Hollandse paradox” van Van der Heijden RB) Dat blijkt bij de pogingen om de huidige grote wereldconflicten nog met dat oude patroon van goed en kwaad te lijf te gaan. Zeker na het einde van de Koude Oorlog leidt dat tot zichtbare verwarring en onzinnige constructies.” Op het punt van de verwarring, waartoe het gebruiik van het gangbare ijkpunt leidt, zijn Van der Heijden en Von der Dunk het letterlijk eens.

Hoe het gebruik van de oorlog “als meetlat van alles” in de tegen­woor­dige tijd fout gaat en tot verwarring leidt, toont Van der Heijden aan met de gebeurtenissen in Israël die telkens op Auschwitz worden teruggevoerd; hoezeer Van der Heijden en Von der Dunk het tot op dit punt, tot en met deze consequentie met elkaar eens zijn, wordt bewezen door het feit dat ook volgens Von der Dunk “het al maar dooretterende Israëlisch-Palestijnse conflict” “niet meer in het referentiekader van de oorlog (kan) worden ondergebracht”. Hij werkt dit voorbeeld gedetailleerd uit. Zijn conclusie met betrekking tot dit ijkpunt laat aan duidelijkheid dan ook niets te wensen over: “De officiële herinnering aan de Tweede Wereldoorlog die al lang is versteend tot navelstaren en vooral tot een seizoengebonden ritueel als de Matthäus Passion, is geen bruikbaar kompas meer. Het argument om aan dat morele ijkpunt vast te houden als een eeuwige waarschuwing is ontkracht door het vervolg.” Dus het heeft geen zin meer aan dit morele ijkpunt vast te houden: we hebben er geen behoefte meer aan; we kunnen het gevoeglijk loslaten. Ook Van der Heijdens visie komt, iets minder expliciet, op hetzelfde neer.

“... Is ontkracht door het vervolg”, maar welk vervolg bedoelt Von der Dunk? Daarmee bedoelt hij het permanente gebruik en de conservering van dat ijkpunt, want die hebben “geen nieuwe verschrikkingen, noch de fascinatie door geweld kunnen voorkomen”. Toch heeft het nog iets bewerkstelligd: “Oude vijandschappen tussen de Europese groten zijn begraven. Ook dát heeft de oorlogsherinnering bewerkstelligd.” Dat is toch niet gering, zou je denken. Maar nee, “de ironie is alleen dat de wijsheid in de geschiedenis pas komt als de macht geslonken is en omdat ze geslonken is” (de slotzin van het Volkskrant-stuk), dus ook dàt is zelfs niet te danken aan het geherinner aan de oorlog. Een reden te meer dus voor het loslaten van het ijkpunt.

      Deze uiteenzetting van Von der Dunk heeft iets  vreemds waar hij beweert: “Juist die hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt heeft de echte zin en waarde ervan in een nieuwe wereld en een nieuwe eeuw uitgehold.” Hoe kan iets met echte zin en waarde door hardnekkig gebruik uitgehold worden en in “een nieuwe wereld en een nieuwe eeuw” (wat is daar voor “nieuws” aan? RB) zijn betekenis verliezen? Voor iedereen die de moeite doet om na te denken moet die echte zin en waarde immers opnieuw blootgelegd kunnen worden? Je gooit het kind toch niet met het badwater weg? We laten ons onze heldere kijk op onze normen en waarden toch niet verduisteren door het gedachtenloos gebruik dat er door anderen van wordt gemaakt? Waarmee had Von der Dunk zich nuttiger kunnen maken dan door deze gelegenheid aan te grijpen om die echte zin en waarde weer helder in het daglicht te stellen? Of moeten we eruit concluderen, dat dat morele ijkpunt voor hem toch eigenlijk geen wezenlijke intrinsieke waarde heeft bezeten, nu hij er kennelijk met zo weinig pijn afscheid van neemt? De lezer laat hij hier in ieder geval achter met de vraag, wat die “echte zin en waarde” van de oorlog dan wel geweest mag zijn. Hij zinspeelt hier op het enig belangrijke in zijn beschouwing, maar laat dat, in nevelen gehuld, aan ons oog onttrokken.

 

wat Van der Heijden en Von der Dunk ons ontnemen

      Er is ook een merkwaardgie parallellie tussen hetgeen zowel Van der Heijden als Von der Dunk nalaten. Zij slaan ons “de toetssteen van goed en kwaad”, zij slaan ons ons “morele ijkpunt” uit handen, maar zonder ons van een nieuwe toetssteen, een nieuw ijkpunt op moreel gebied te voorzien. Wat dat betreft laten zij beiden hun lezers volkomen onthand en in de kou achter. Het oude ijkpunt en de oude maatstaf mogen in de huidige omstandigheden volgens beiden slechts verwarring stichten, door de lezers geen nieuwe te verstrekken hebben deze in moreel opzicht geen enkel houvast meer. Getuigt dat niet van onverantwoordelijkheid jegens hun Nederlandse medeburgers?

Van der Heijden lijkt overigens heel die oude toetssteen niet zo serieus te nemen, alleen al in zijn omschrijving van die toetssteen:  “de toetssteen van goed en kwaad - en daarmee zo'n beetje de maatstaf van alles wat er was”. Die toevoeging klinkt lichtelijk ironisch generaliserend. En dat is, denk ik, ook inderdaad het geval bij hem. Maar daarvoor is het nodig eerst een bepaald aspect van zijn generaliserende generationisme nader te belichten.

      De kwaaie pier in zijn beschouwing is de tweede generatie: de generatie van de babyboomers. Hij heeft het maar moeilijk met die bbg, de generatie die aan de zijne voorafging. Die babyboomers “zijn langzamerhand ook al tussen de vijfenzestig en vijftig jaar oud”, maar “zitten veelal nog op strategische plekken”. Maar sinds kort merken zij, “dat een nieuwe generatie de teugels overneemt”(43). Die machtspositie hadden die babyboomers zo vanaf 1960 veroverd op de voorgaande, op de oorlogsgeneratie. En in die machtsstrijd na de oorlog werd voor hen de oorlog “de toetssteen van goed en kwaad en zo'n beetje de maatstaf van alles wat er was”. Van der Heijden kan daar begrip voor opbrengen: “Die functie (van de oorlog als toetssteen RB) heeft haar logica. De jonge generatie maakte zich vrij en verwees daarbij naar een vrijheid die niemand waagde te betwijfelen. Symbool daarvan was de strijd tegen de nazi's. Een 'linkse' ideologie nam het voortouw en wat kwam haar beter uit dan te kunnen verwijzen naar een tijd waarin rechts volstrekt ontaard was? Tot slot was er nog het ongeëvenaarde feit waar niemand goed raad mee wist - en nog altijd niet weet: de shoah. Ook dit fenomeen was onlosmakelijk verbonden met de oorlog. Zo werd geschiedschrijving tot ideologie, het nazisme tot argument en 'de oorlog' tot morele lakmoesproef”, tot “de onaantastbare maat van alle dingen”(44). De toon van de babyboomers werd, was en is “de toon van Loe”, “van het 'goed zijn wij'”(45). “De nog altijd dominante rol van de babyboomers moet ( ) [voor een belangrijk deel RB] ook de verklaring zijn van de zelfs anno 2003 niet aflatende gewoonte naar 'de oorlog' te verwijzen”. En ze “zullen vermoedelijk blijven herhalen wat ze altijd herhaald hebben”(46). Het feit dat “sinds kort een nieuwe generatie de teugels overneemt - een generatie waarvoor 'de oorlog' niet langer de maat van alle dingen is” “weerhoudt de babyboomers er echter niet van de vanzelfsprekendheden uit hun glorietijd te herhalen en keer op keer te schermen met 'de oorlog'.(43)” “Generaals zijn ze ( ), tal van jongere epigonen in hun voetspoor. Volgens goed militair gebruik blijven ze onversaagd en met voorwaartse blik de vorige oorlog voorbereiden.(46)” Ook met betrekking tot deze generatie dus aan generalisaties geen gebrek.

conclusie uit Van der Heijdens en Von der Dunks beschouwingen

      Het kan zijn, dat uit dit gegeneraliseer jegens de babyboomers Van der Heijdens machteloze woede spreekt over een generatie die de zijne zo effectief en zo lang uit de machtsposities verwijderd heeft weten te houden. In ieder geval beschrijft hij in zijn essay omstandig hoe hijzelf met zijn historische en historisch-litteraire producten door die generatie met de 'oorlog' in de wielen is gereden en verhinderd werd ermee aan bod te komen. Als die generatie dat mede heeft bewerkstelligd door de geesten met die moreel allesoverheersende meetlat te conditioneren, dan is zijn frustratie begrijpelijk. En in zijn strijd met die generatie zou hij als wapen natuurlijk met een eigen morele toetssteen naar voren hebben kunnen komen, maar kennelijk heeft hij daar niet de beschikking over. En dan rest hem weinig anders dan maar te volstaan met die bbg de toetssteen, waarmee zij het bewustzijn der Nederlanders domineerde en zo volkomen had gelijk gericht, uit handen te slaan.

      Ziet hij die toetssteen van de bbg louter als machtsmiddel waarmee een generatie zich de macht heeft verworven en zich vervolgens van die macht verzekerd houdt, dan is het logisch, dat hij de morele waarde van die toetssteen met een korreltje zout neemt en dat hij die toetssteen ietwat ironisch karakteriseert. In heel zijn essay gaat hij dan ook niet in op een eventuele werkelijke waarde, betekenis of inhoud van die toetssteen; uit niets blijkt, dat hij het betreurt dat die toetssteen zijn tijd heeft gehad. Ik denk dan ook, dat die voor hem ook werkelijk weinig tot niets heeft te betekenen.

In het geval van Von der Dunk valt uit zijn beschouwing eigenlijk moeilijk iets anders af te leiden. Van dat oude morele ijkpunt kunnen we ons niet snel genoeg ontdoen. Maar dat is bij hem buitengewoon bevreemdend, omdat hij nu juist in het verleden, rond 1980, de geëngageerde protagonist is geweest niet alleen van het gedenken, van het in de herinnering houden van de oorlog, maar zelfs als degene die de fundamentele morele waarde daarvan voor onze en zelfs voor de Westeuropese samenleving op de stelligste en, zou men zeggen, voor de eeuwigheid geldende wijze heeft geproclameerd. Daarmee heeft hijzelf een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt. Wie zou zich, na de volgende uitspraak van hem te hebben gelezen, tegen die conservering hebben durven verzetten?

 

“De basis-consensus ten aanzien van "goed" en "fout" is sedert 1945 onveranderd gebleven omdat deze basis-consensus tevens het geestelijk fundament vormt van de hedendaagse democratie in Nederland en in heel het Westen. Als hij zou verdwijnen zou dat impliceren dat de fun­damenten van die democratische samenleving zijn aangevreten.”[8]

Wanneer hij toen zo diep en vast overtuigd is geweest van deze letterlijk fundamentele betekenis van de oorlog als moreel ijkpunt, door welke wanhopige en uitzichtsloze gevoelens moet hij dan overmand zijn geweest toen hij in zijn lezing van dit morele kompas afscheid nam? Hoe heeft hij het aangedurfd op een dergelijke wijze het geestelijke fundament onder de democratie in het Westen te liquideren? En dit zonder er in zijn artikel een nieuw moreel ijkpunt voor in de plaats te geven? Hiermee vertegenwoordigt hij toch een extreme vorm van nihilisme. Wat mag voor hem de zin van zijn lezing geweest zijn? Het kan zijn, dat hij rond 1980 gelijk heeft gehad, maar dan had hij dat standpunt nu niet kunnen verloochenen. Het kan ook zijn dat hij nu gelijk heeft, maar dan had hij zich toch wel even mogen verontschuldigen, dat hij in 1980 het Nederlandse volk in een zo belangrijke materie verkeerd heeft voorgelicht, het moreel zo op het verkeerde been heeft gezet. Is hij in zijn denken van het ene naar het andere standpunt geëvolueerd, dan had hij voor zijn lezer die ontwikkeling toch wel enigszins aannemelijk mogen maken. “Flabbergasted”: de gemoedstoestand die Von der Dunk met zijn betoog bij iemand weet te veroorzaken.

Anet Bleich

      Uit de artikelen van Von der Dunk en Van der Heijden valt niet af te leiden wat we ons bij dat morele ijkpunt, bij die toetssteen van goed en kwaad nu precies, in concreto, moeten voorstellen.  Daardoor verschaffen zij ook geen klaarheid over wat zij volgens henzelf nu eigenlijk overboord zetten. Op dat punt geeft Anet Bleich in haar column duidelijkheid, ongetwijfeld ook, omdat zij die zaken wèl au sérieux blijft nemen. Voor die eensgezindheid met betrekking tot de morele normen en waarden, een eensgezindheid teweeggebracht door het zich voor de geest blijven stellen van de verschrikking van de oorlog, gebruikt zij hetzelfde begrip als Von der Dunk, namelijk consensus. Wat bij Van der Heijden steeds wordt aangeduid met het brede begrip 'de oorlog', is bij Bleich concreet en specifiek herleid tot 'Auschwitz': daaraan werd steeds herinnerd, daaruit bestond “de conservering van de oorlog”.

“De hoofdlijnen van die consensus in enkele trefwoorden: nooit meer jodenvervolging; nooit meer volkerenmoord; geen racisme en discriminatie; vrede, vrijheid en verdraagzaamheid; probeer je in te leven in de Ander; nationalisme en rechts extremisme zijn verdacht. Een codex van humanisme en universeel Verlichtingsdenken, gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz.”

 

Als dit “de echte zin en waarde” is van de oorlog als moreel ijkpunt, van de oorlog als “toetssteen van goed en kwaad”, dan vergeten we wel erg veel, wanneer we na lezing van Van der Heijden en Von der Dunk menen de oorlog met inbegrip van dit morele houvast maar beter te kunnen vergeten. Dat zou niet betreurd hoeven te worden, als zij hun lezers hadden voorzien van een nieuwe toetssteen, van een nieuw ijkpunt. Nogmaals: zij laten hun lezers in moreel opzicht in de kou staan.

 

1960 en de periode 1960-2000

1960

      Wat zij drieën, Bleich, Von der Dunk en Van der Heijden over 1960 en de daarop volgende vier decennia te zeggen hebben, werpt extra licht op de herkomst en de inhoud van wat zo lang het morele ijkpunt, de toetssteen van goed en kwaad is geweest. Hun visies op die periode vertonen, naast overeenstemming op hoofdlijnen, niet met elkaar te rijmen verschillen.

Zo rond 1960 is er wat het beeld van de oorlog betreft volgens Van der Heijden en Bleich zeer duidelijk sprake van een caesuur, terwijl volgens Von der Dunk  in dat beeld de continuïteit heeft overheerst. Na 1945 tot aan de jaren zestig stond volgens Von der Dunk de herinnering aan de oorlog “vooral in het teken van de Duitse agressie en ontketening van de oorlog, schending van internationale beginselen en ( ) van terreur en verzet”. Kennelijk dus niet in het teken van de holocaust. Wel is er rond 1960 “een opmerkelijke verschuiving opgetreden”: “Vanaf de jaren zestig tekent zich een ommekeer in het herdenkingspatroon af. Het slachtoffer komt in het focus in plaats van de verzetsheld. Juist voor die slachtoffers tegen wil en dank was in de voorgaande periode weinig ruimte geweest.” Met andere woorden: men begon oog te krijgen voor de holocaust. Toch is deze verandering bij hem niet meer dan een lichte modulatie in de hoofdtrent. Want onverlet bleef volgens hem wat hij zoals gezien al eerder had geformuleerd: “De basis-consensus ten aanzien van "goed" en "fout" is sedert 1945 onveranderd gebleven”, ofwel, zoals hij het in zijn samenvatting van zijn lezing zegt: “De naoorlogse (generatie) nam het model en de functie van de oorlog en het nationaalsocialisme als referentiekader en moreel ijkpunt over.”

      Op dat punt is Anet Bleich het volkomen oneens met Von der Dunk: “de consensus over de betekenis die aan de Tweede Wereldoorlog moet worden gehecht, over de 'lessons to be learned”: “Die consensus ontstond niet meteen, maar kreeg zo'n kwart eeuw na de bevrijding gestalte ( ) doordat de slachtoffers van de nazivervolging in groten getale hun verhaal vertelden.” Een fundamenteel verschil van mening derhalve betreffende het moment van ontstaan van de consensus. Met de slachtoffers bedoelt Bleich overigens de nabestaanden van de vermoorden, terwijl Von der Dunk de zes miljoen omgebrachte joden zelf op het oog heeft. Het effect was uiteraard hetzelfde: volgens hen beiden hebben in ieder geval na 1960 de slachtoffers en daarmee de holocaust de hoofdrol gespeeld in de vorming van het beeld van de oorlog. Maar met zijn sterke nadruk op de continuïteit projecteert Von der Dunk dit beeld terug op de voorgaande periode.

Van der Heijdens verhaal toont de meeste overeenkomst met dat van Bleich, maar verschilt er toch ook duidelijk van. Van de ene kant was volgens hem “de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk vergeten na een korte periode van nationale rouw”, anderzijds was die oorlog volgens hem voor de oorlogsgeneratie “een mo(nu?RB)ment van nationaal verzet tegen een bezetter”. in deze visie komt hij om te beginnen vooral met Von der Dunk overeen. Wat het vervolg betreft is hij het echter met Bleich eens, maar wordt hij veel explicieter dan zij op het punt van de slachtoffers die hun verhaal verteld zouden hebben: “vanaf het begin van de jaren zestig werd hij (de Tweede Wereldoorlog RB) door de tv-serie De bezetting van Lou de Jong, het proces-Eichmann, het boek Ondergang van Presser en het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van, nogmaals, Loe de Jong, opnieuw beleefd. Eigenlijk zou je moeten zeggen: opnieuw geconstrueerd.” (43) Het beeld van de oorlog opnieuw geconstrueerd: het feit van de caesuur had niet duidelijker aangegeven kunnen worden. Met deze caesuur wijst Van der Heijden de door Von der Dunk gesuggereerde continuïteit dus al even krachtig af als Bleich. Maar bij Van der Heijden ontbreken in deze samenhang de slachtoffers die hun verhaal verteld hebben, tenzij de beide door hem genoemde historici, De Jong en Presser, zijn op te vatten als twee van de slachtoffers die in de zin van Bleich hun verhaal verteld hebben en daarmee de nieuwe beleving in de zin van Van der Heijden hebben mogelijk gemaakt. Dan laat Van der Heijden zijn reeds genoemde uitspraak volgen met betrekking tot die periode vanaf 1960: “voor de babyboomers werd hij (de Tweede Wereldoorlog RB) de toetssteen van goed en kwaad - en daarmee zo'n beetje de maatstaf van alles wat er was.”(43/44) Hij lijkt te willen zeggen, dat de babyboomers er die toetssteen van hebben gemaakt.

Bleich interpreteert in ieder geval Van der Heijdens uitspraak op die manier, alleen is zij het daarin weer geheel met hèm oneens. Volgens haar ontstond de consensus zo'n kwart eeuw na de bevrijding en wel: “Niet door toedoen van de babyboomers, zoals Van der Heijden meent” (curs. RB), maar volgens haar door die slachtoffers die hun verhaal gingen vertellen. En ik denk, dat zij gelijk heeft, althans wanneer zij dus met die slachtoffers in de eerste plaats de twee door Van der Heijden genoemde historici bedoelt. Al blijft dan de vraag waarom zij die niet genoemd heeft.

Nog een verschil tussen Bleich en Van der Heijden: terwijl volgens Bleich de consensus rechtstreeks was “gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz”, koppelt Van der Heijden deze aan de strijd van de babyboomers om de vrijheid met de hen voorafgaande generatie, een strijd, waarvoor bij hen “de strijd tegen de nazi's”(44) symbool stond. In die samenhang maakt hij geen melding van de holocaust, evenmin als hij dat expliciet doet in zijn tekst betreffende de drie schrijvers die de nieuwe beleving hebben veroorzaakt. Steeds heeft hij het alleen maar over 'de oorlog'. De door Von der Dunk genoemde conservering van de oorlog verwoordt Van der Heijden bijvoorbeeld als volgt:

“Voortdurend werd 'de oorlog' opgevoerd, zo vaak en in zulke verschillende situaties dat de uitdrukking zich volledig losmaakte van de oorspronkelijke gebeurtenis”

Van der Heijden suggereert aldus, dat er voortdurend gerelateerd werd aan 'de oorlog', en niet aan de holocaust en dat in het beeld dat door de babyboomers van de oorlog werd gepropageerd en in de door hen tot stand gebrachte consensus de holocaust niet de centrale plaats inneemt die Bleich eraan toekent. Dat zègt hij feitelijk ook. De shoah was volgens hem weliswaar “onlosmakelijk verbonden met 'de oorlog'”, maar hij zag dat fenomeen, gezien zijn formulering, toch als een min of meer op zichzelf staand verschijnsel: “Tot slot was er natuurlijk het ongeëvenaarde feit waar niemand goed raad mee wist - en nog altijd niet weet: de shoah.”(44)

Ook Von der Dunk koppelt, evenals Van der Heijden de functie van de oorlog als moreel ijkpunt nergens expliciet aan iets als ontzetting over Auschwitz, zoals Bleich dit doet.

de periode 1960-2000

      Volgens Anet Bleich heeft de “consensus over de betekenis die aan de Tweede Wereldoorlog moet worden gehecht” ongerept voortbestaan tot Pim Fortuyn er als eerste publieke figuur een flinke barst in aanbracht, dus gedurende een jaar of dertig, veertig. Over die laatste decennia van de twintigste eeuw tonen Van der Heijden en Von der Dunk met name op het punt van deze consensus veel overeenkomst in visie. Eensgezind zijn zij in hun afkeer van deze periode.

      “In de jaren 1965-1985 maakte de Nederlandse cultuur een draai van bijna honderdtachtig graden” door diepgaande veranderingen van de maatschappij op sociaal, godsdienstig en economisch gebied, stelt Van der Heijden. “In dit proces van ongekende mogelijkheden was er - beter gezegd: ontstond - één vast punt: 'de oorlog'. Het was nodig om te voorkomen dat het (Nederland) geheel stuurloos raakte.”(43) Om totale desintegratie van de maatschappij te voorkomen, ontstond daardoor dus volgens Van der Heijden de behoefte aan een nieuw moreel houvast; het was de oorlog die dit leverde: “Zo werd geschiedschrijving tot ideologie, het nazisme tot argument en 'de oorlog' tot de morele lakmoesproef”. Het kwalijkste gevolg ervan was, “dat in het nieuwe, vrije Nederland van het laatste kwart van de twintigste eeuw rond  het scharnierpunt 'oorlog' een verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur ontstond.” Dit laatste is het bedoelde negatieve oordeel over deze periode. Van der Heijden heeft voor het ontstaan van die toestand een verklaring: “angst. Nadat de zuilen, de gezinnen en het geloof waren weggevallen, bleef het individu geen ander houvast dan de goegemeente ofwel de moral majority. Wie daaruit verstoten werd, stond alleen. Je keek dus wel link uit. ( ) Niemand waagde anders te denken dan iedereen - en zeker niet over het onderwerp der onderwerpen, 'de oorlog'.” Ook hier brengt hij deze verwerpelijke consensus dus niet expliciet in verband met Auschwitz, tenzij  heel subtiel en impliciet, voor de goede verstaander, wanneer we ons herinneren, dat hij het even had over 'het nazisme als argument' en ons herinneren wat hij schreef over dat feit dat er tenslotte ook nog was, namelijk “het ongeëvenaarde feit van de shoah”: “dit fenomeen was onlosmakelijk verbonden met 'de oorlog'”.

Volgens Von der Dunk heeft de “hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt” “niet alleen het politieke maar ook het historische bewustzijn en debat meer dan een halve eeuw in dit land beheerst”, dus niet vanaf de zestiger jaren, maar meteen vanaf de oorlog, zoals kenmerkend is voor zijn visie. Afgezien van de verschuiving in de beeldvorming, rond 1960 optredend door het in het focus komen van het slachtoffer in plaats van de verzetsheld,  “metselde de oorlogsherinnering” volgens Von der Dunk “in al haar vormen en gedaanten” “een overkoepelende eensgezindheid, ook tussen de generaties. De collectieve cultus ervan ( ) heeft ook literatuur en kunst diep beïnvloed.” Die 'overkoepelende eensgezindheid, door de oorlogsherinnering in elkaar gemetseld', is de aanduiding van de toestand die Van der Heijden omschrijft met de woorden: die “verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur”. Ze suggereren beiden, dat Nederland toch wel door een heel vreemde waan bevangen moet zijn geweest. Maar de vraag of de specie waarmee de overkoepelende eensgezindheid gemetseld was wel eens de door Bleich genoemde “ontzetting over Auschwitz” geweest zou kunnen zijn, wordt door hem niet gesteld. Von der Dunk noemt als typerend voorbeeld: “Boeken ( ) die op een of andere wijze over de oorlog gingen konden bij publiek en uitgevers bij voorbaat rekenen op extra belangstelling. Het onderwerp dreigde daarbij echter herhaaldelijk ook criterium te worden voor kwaliteit.” Dit doet denken aan die boeken, waarvan Van der Heijden er dus een deel heeft gerecenseerd.[9]

 

poging tot reconstructie

     Het blijkt, dat Bleich, Von der Dunk en Van der Heijden op de nodige punten onderling verschillen in hun schets van de manieren waarop het bewustzijn van de Nederlander tot op heden door de oorlog is beïnvloed. Ook hun beschrijving van wat zich rond 1960 heeft afgespeeld, loopt behoorlijk uiteen.

     De belangrijkste vraag is, welke rol Auschwitz nu eigenlijk in het beeld van de oorlog en in de vorming van het morele ijkpunt, van de morele toetssteen heeft gespeeld. In het korte bestek van haar column is Anet Bleich in dit opzicht zo helder als het maar zijn kan: zij geeft een gedetailleerde inhoud van de morele codex, iets wat zowel Von der Dunk als Van der Heijden nalaten, en zij verbindt die niet met het vage 'de oorlog', waar Van der Heijden het in deze samenhang steeds over heeft en die volgens Von der Dunk 'nog steeds een moreel ijkpunt lijkt', maar zij verbindt die linea recta met “ontzetting over Auschwitz”.

     Betekent dit, dat Auschwitz in de zienswijze van Von der Dunk en Van der Heijden dus niet deze kardinale rol zou spelen? Volgens mij is dat gezichtsbedrog, zoals nadere analyse van hun teksten aantoont. Tussen de regels door blijkt met name Von der Dunks verhaal sterk in de richting van Bleichs visie, conditionering gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz, te tenderen, maar ook uit het verhaal van Van der Heijden kan dit indirect afgeleid worden. Het volgende ter toelichting.

     Wanneer Van der Heijden het maar liefst heeft over de reconstructie van de oorlog door de geschiedschrijving van De Jong en Presser, hoe kan die revolutie in het beeld van de oorlog dan anders veroorzaakt zijn dan door het daarin centraal stellen van Auschwitz? Voor het veroorzaken van een dergelijke revolutie moet er toch een nieuw gegeven in het beeld, in de geschiedschrijving van de oorlog zijn ingevoerd? Hoe kan dat in zijn visie ook anders? Wanneer rond 1960 de oorlog volgens hem is gereconstrueerd en wel door het proces Eichmann, Ondergang van Presser en De Jongs weergave van het oorlogsverleden dan zijn de onderwerpen van Eichmann en Presser zonder meer identiek aan de holocaust, terwijl de massamoord de kern vormt waaromheen heel De Jongs geschiedschrijving draait. Als iemand de consensus onder de Nederlanders gesmeed heeft, dan toch met name wel Loe de Jong met tv-optreden en veeldelig standaardwerk, deze “schatbewaarder van het nationaal geweten”, de eretitel die A. de Swaan hem heeft verleend[10] Wanneer Van der Heijden ten bewijze van het feit dat 'de oorlog' als morele lakmoesproef werd gebruikt, de aandacht vestigt op het verschijnsel dat in de laatste decennia elke tegenstander voor 'fascist' werd uitgemaakt, dan gebeurde dat, omdat dit het ergste scheldwoord was als gevolg van het feit, dat fascist, zo gebruikt, eenvoudig suggereerde: schuldige aan de holocaust. Ik mis bij hem trouwens de vermelding van het even wijd verbreide verschijnsel, dat iemand die zich ook maar enigszins critisch over iets dat met de joden te maken had, uitliet, meteen voor 'antisemiet' werd uitgemaakt, een scheldwoord dat eveneens identiek was aan 'voorstander van de uitroeiing van de joden'. Wanneer volgens hem het nazisme tot argument was geworden, dan toch omdat het nazisme al evenzeer met Auschwitz werd geïdentificeerd. Wanneer volgens Van der Heijden de oorlog door de geschiedschrijving van De Jong in de zestiger jaren opnieuw werd beleefd, dan toch doordat de lezer aangegrepen werd door het onvoorstelbare fenomeen van de holocaust dat daarvan de kern was gaan uitmaken. Het onderwerp der onderwerpen was in feite ook bij Van der Heijden niet 'de oorlog', maar 'Auschwitz'. Dat was het kernpunt van de consensus.

     Volgens Von der Dunk kwam vanaf 1960 'het slachtoffer in het focus'. Met het slachtoffer bedoelde hij de slachtoffers van de holocaust: de holocaust was in het focus gekomen. Dus was niet, zoals hij beweert, “de oorlog” moreel ijkpunt geworden, maar Auschwitz. De shoah komt bij hem weliswaar een keer expliciet aan de orde, maar niet als factor waaraan het morele ijkpunt volgens hem zijn kracht zou hebben ontleend, maar terloops waar hij de onmogelijkheid van de toepassing van het ijkpunt op de huidige kwestie Israël-Palestijnen duidelijk maakt. In dat verband wijst hij namelijk even op het feit: “Israël is de rechtstreekse erfgenaam van zes miljoen weerloze en vermoorde Europese joden.”

     Noch Von der Dunk, noch Van der Heijden, koppelt de functie van de oorlog als moreel ijkpunt ergens aan iets als ontzetting over Auschwitz, zoals Bleich dit doet. Toch is uit zijn beweringen op te maken, hoe bij dat morele ijkpunt die joodse massamoord ook volgens hem een centrale rol speelt. “De Shoah ( ) dient ( ) permanent als meetlat voor elke nieuwe massamoord.” De shoah hier als meetlat, maar zo te zien alleen voor gebeurtenissen van dat soort, van massamoorden. En toch ook bij hem niet alleen in de gevallen van dergelijke massamoorden. “De SS'er komt nog herhaaldelijk op de proppen als symbool voor de wrede menselijke (feitelijk onmenselijke) vernietigingsmachine”: welke andere vernietigingsmachine bedoelt hij natuurlijk anders dan die van de zes miljoen joden van de holocaust. En zo is het Hitler “die onveranderlijk als ideaaltype van de superschurk dienst doet”, maar dat dan toch in de eerste plaats als hoofdverantwoordelijke voor die ongeëvenaarde massamoord. Acht men, zoals hij schrijft, “een simpel symbool - een hakenkruis, SS-laarzen, het befaamde snorretje onder de haarlok, duizendvoudig afgedrukte foto's van de lugubere poort van Auschwitz of het meisje tussen de dichtschuivende treindeuren - kennelijk een effectief middel ( ) om het publiek onmiddellijk te herinneren aan het absolute kwaad”, dan is dit “absolute kwaad” identiek aan de holocaust en  herinneren de twee laatstgenoemde symbolen daar eveneens rechtstreeks aan, maar de drie eerstgenoemde niet: die werden in de spotprenten van de ondergrondse bladen al gebruikt, zonder daarbij aan de holocaust te refereren. De laatste twee herinneren rechtstreeks aan de holocaust, aan “het absolute kwaad”, in tegenstelling tot de eerste drie. De misdadigheid van de holocaust gaat die van zaken als “de Duitse agressie en ontketening van de oorlog, schending van internationale beginselen en ( ) van terreur en verzet” oneindig te boven, die is uniek en absoluut. Zonder het expliciet te zeggen, staat de holocaust in het beeld dat de Nederlander van de oorlog heeft, ook in zijn visie centraal. Die, de ontzetting over Auschwitz, vormde de specie in de door Von der Dunk genoemde “overkoepelende eensgezindheid”, en niet het vage 'de oorlogsherinnering in al haar vormen en gedaanten'.

 

     Nog een paar andere argumenten. De Jong en Presser maakten geen deel uit van de bbg. Zij behoorden tot de generatie die Van der Heijden maar het liefst haar mond zag houden. Maar wanneer de leidende elite van de bbg aan de geschiedschrijving van deze beide historici weloverwogen en doelbewust hun toetssteen hebben ontleend - “Zo werd geschiedschrijving tot ideologie”(44), zoals Van der Heijden schrijft - , enerzijds om het volk aan één vast punt te helpen en daarmee stuurloosheid te voorkomen en anderzijds om zichzelf van een comfortabele machtspositie te verzekeren, zouden ze het daarbij dan zonder de algemene ontzetting over Auschwitz en de gemeenschappelijke reactie daarop in de vorm van 'dat nooit meer', hebben gepresteerd gedurende decennia een dergelijke “verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur” te creëren, hebben weten te bereiken, dat “niemand waagde anders te denken dan iedereen - en zeker niet over het onderwerp der onderpen, 'de oorlog'” -, zouden zij het dan gepresteerd hebben met “die hardnekkige conservering van de oorlog” “niet alleen het politieke maar ook het historische bewustzijn en debat meer dan een halve eeuw in dit land” (vdD) te beheersen, kortom een dergelijke paradigmatische conditionering, een dergelijke 'Gleichschaltung', te bewerkstelligen? Overigens was hiervoor van de zijde van de babyboomers geen aparte activiteit vereist, omdat die conditionering vanzelf al had plaats gevonden door het tv-programma De bezetting, door Ondergang van Presser en door de successievelijk verschijnende delen van Het Koninkrijk. In tegenstelling tot wat Van der Heijden beweert, ligt het veel meer voor de hand, dat, zoals ook Bleich tegen hem inbrengt, niet de babyboomers deze algemene conditionering hebben bewerkstelligd, maar, en dat voeg ik eraan toe, dat ook de babyboomers zelf even goed het slachtoffer van die onontkoombare, iedereen overweldigende conditionering zijn geweest. Hoe zouden zij zich hebben weten te onttrekken aan de kracht van wat de tendens van die geschiedschrijving is, zeker wanneer we bedenken dat zij toen twintig jaar of jonger waren?

     Afgaande op Van der Heijden zou de conditionering het werk zijn geweest van de bbg, die deze geschiedschrijving heeft gebruikt om er een toetssteen van goed en kwaad (en van nog veel meer) van te maken, enerzijds met het oog op het feit dat Nederland stuurloos dreigde te worden en anderzijds ten behoeve van de vestiging en het behoud van de eigen machtpositie. Dat lijkt echter ook niet zo aannemelijk wanneer we de inhoud van die toetssteen bekijken zoals deze door Bleich wordt omschreven. Deze bevat immers een reeks voornemens of imperatieven, waarin, gezien de volgorde, de nadruk in hoofdzaak op de jodenvervolging ligt: toch niet het eerste waar Nederland rond 1960 behoefte aan had met het oog op de dreigende stuurloosheid waarin het op dat moment volgens Van der Heijden in allerlei opzichten dreigde te verzinken. Nog minder aannemelijk wordt dat, wanneer Bleich er bovendien op wijst dat die voornemens/imperatieven uitdrukkelijk gekoppeld waren aan ontzetting over Auschwitz: deze ontzetting was de drijvende morele kracht achter het voornemen: nooit meer jodenvervolgingen. Wat schoot Nederland met een dergelijke imperatief op? Ten gevolge van die ontzetting konden de door Von der Dunk genoemde symbolen onmiddellijk herinneren aan het absolute kwaad en is trouwens ook de gesteldheid ontstaan, waardoor ingestemd werd met de visie op de massamoord op de joden als het absolute kwaad. 'Het slachtoffer kwam in het focus' is de omschrijving van het feit, dat door de geschiedschrijving Auschwitz in  het beeld van de oorlog de centrale plaats was gaan innemen.

Ik mis bij Van der Heijden en Von der Dunk het verschijnsel, dat rond 1967 en nog de nodige tijd daarna, ongeveer heel Nederland zo eensgezind achter Israël heeft gestaan. Onlangs heeft oud-premier A. van Agt daarvan nog tegenover Joost Zwagerman met betrekking tot zichzelf getuigenis afgelegd: tot in de jaren tachtig was het hem, naar zijn zeggen, zelfs met het misdrijf voor ogen, onmogelijk het nobele volk der joden, de slachtoffers, tot enig kwaad jegens de Palestijnen in staat te achten. Een aanwijzing dat de toetssteen en het ijkpunt heel wat meer met Auschwitz te maken hebben gehad dan iemand op het eerste gezicht uit hun beider verhaal zou opmaken.

Hoe zou Bleich overigens op het idee hebben kunnen komen, dat de consensus bestond uit “nooit meer jodenvervolging” “gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz”, wanneer het beeld van de nawerking van de oorlog, zoals Van der Heijden of van Von der Dunk dat schilderen zonder daarbij aan Auschwitz de centrale plaats toe te kennen, eens juist was geweest? Zou zij dat op eigen gelegenheid hebben kunnen uitdenken wanneer het in strijd zou zijn geweest met de algemeen aanvaarde geschiedschrijving? Zou zij iets dergelijks hebben durven poneren, wanneer dit een nog door niemand onderschreven visie geweest zou zijn? Heeft iemand de Volkskrant een ingezonden brief doen toekomen om te protesteren tegen een dergelijke, door haar uit de lucht gegrepen voorstelling van zaken? Nee, natuurlijk niet. Omdat haar beweringen precies met de door De Jong geconditioneerde publieke opinie overeenstemmen.

Waar de algemene grondovertuiging 'nooit meer jodenvervolging', dat wil zeggen 'nooit meer Auschwitz', vandaan komt, maakt het volgende oordeel van A. de Swaan over de geschiedschrijving van L. de Jong trouwens duidelijk. De Swaan ontving van elk nieuw deel van Het Koninkrijk van De Jong een presentexemplaar, zodat aan zijn oordeel toch wel waarde mag worden toegekend. Hij constateerde

 

“dat De Jong en zijn lezers een heel hecht en heftig moreel oordeel delen. En in zijn geschiedschrijving gaat De Jong in de beoordeling voor. Hij doet dat steeds "genuanceerd" en "terughou­dend", dat zijn telkens weer zijn termen. Maar juist die nuancering en zelfbe­perking versterken nog de suggestie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel wordt uitgesproken: zo is het door de beoor­deelden ook vaak opgevat, getuige hun hevige protest en diepe schan­de. En dat eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer (vet RB). De geschiedenis zal oordelen en namens de geschiedenis oor­deelt nu prof. dr. L. de Jong. Dat is geen aanmatiging, dat his­torisch rechterschap wordt hem door zijn opdracht en door zijn lezers onont­koombaar opgedrongen. De Jong maakt zich daar niet van af en geeft zijn oordeel naar eer en geweten. Meer kan niet en minder evenmin.”[11]

      “Zo mag het nooit meer”: wat er nooit meer mag, hoefde De Swaan niet nader aan te duiden. Hij bedoelde “nooit meer jodenvervolging”, nooit meer Auschwitz. (De door De Jong veroordeelden en daardoor in diepe schande gestort, zijn uiteraard bijvoorbeeld de NSB'ers, deze collaborateurs en nationaalsocialisten.) Eenzelfde visie, opgenomen in Ons Koninkrijk, geeft P.W. Klein op De Jongs geschiedschrijving:

 

“Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder duidelijk, presen­teert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer uit­zonderlijk tijdvak. Duidelijker dan ooit stond toen immers goed tegenover kwaad, licht tegenover duisternis, wit tegenover zwart, mens tegeno­ver demon. Zeker, tussen elk van die uitersten bewegen en warrelen tal van nuances en schakeringen. Maar in laatste instantie is de limiet, die elke twijfel uitbant, een onomstotelijk gegeven: de mens ontleent zijn waarde aan de strijd tegen het absolute kwaad, dat zijn per­sonificatie vindt in de historische figuur van Adolf Hitler. En inderdaad, wie zal het wagen het te betwijfelen?”[12] 667

 

“Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder duidelijk” wordt ook hier met “het absolute kwaad” gedoeld op de nooit eerder voorgekomen misdaad jegens de mensheid: de massamoord op de joden. En het is daarmee, dat Hitler door De Jong wordt geïdentificeerd. Het metafysische gebeuren van de incarnatie in Hitlers persoon van het absolute kwaad aangeduid als een “onomstotelijk gegeven”, dus als een absolute waarheid, als een onfeilbare uitspraak, bewijst het paradigmatische karakter van deze visie, zeker wanneer deze door niemand betwijfeld wordt.

       In deze samenhang is het oordeel opmerkelijk dat Von der Dunk velde over de geschiedschrijving van De Jong tijdens het "Debat van de eeuw", door de VPRO uitgezonden op 1 januari 2000:

 

“Ik geloof dat het hele werk van De Jong heel evident natuurlijk staat in het perspectief van de tijdgenoten van de oorlog die de Duitse overval, überhaupt het nationaal-socialisme natuurlijk, als een infernale, daar zijn we het nog steeds wat die grondwaarden betreft natuurlijk over eens, als een infernale zaak zagen, een overval, een brute overval, dat is natuurlijk een aan die hele voorstelling ten grondslag liggend zwart-wit beeld. Dat is evident. (...) Uitgaande van de gedachte 'dit moet zo objectief mogelijk' - want hij streeft ongetwijfeld naar verregaande objectiviteit - 'moet dit allemaal geboekstaafd worden', maar natuurlijk vanuit de vanzelfsprekende confrontatie tussen tussen goed en kwaad. En dan is hij bezig, streeft hij, naar een zo objectief en redelijk mogelijke voorstelling van zaken, in zekere zin als een rechter, die de aangeklaagde natuurlijk ook recht wil doen. Vandaar dat hij ook alle mensen die hij beschrijft vaak, op een betrekkelijk..., soms op een vrij genuanceer..., zelfs mens..., zelfs Duitsers die erin voorkomen, hij probeert ze ook psychologisch een beetje te schetsen, hij probeert het zo eerlijk mogelijk te doen. Maar die zwart-wit tegenstelling is natuurlijk de vanzelfsprekende achtergrond.”

Als de infernale zaak wijst hij hier de Duitse overval aan. Slechts heel in de verte klinkt voor de goede verstaander de holocaust erin door wanneer hij aan die twee woorden toevoegt: “überhaupt het nationaal-socialisme natuurlijk”. Alhoewel dat ook maar de vraag is. Want als het daarbij om de visie van de “tijdgenoten” gaat, dus om de visie van de mensen in oorlogstijd, dan speelde in die visie de holocaust nog geen rol. En dan betekent deze lofrede op De Jong een miskenning van de ware aard van De Jongs werk. Want in plaats van de Duitse overval had hier Auschwitz moeten staan. “De vanzelfsprekende confrontatie tussen goed en kwaad” heeft alles met Auschwitz te maken. Niet de brute overval staat centraal in De Jongs geschiedschrijving, maar de jodenvervolging. Apodoctisch stelt De Jong immers in zijn geschiedwerk als evident axioma dat aan zijn geschiedschrijving ten grondslag ligt:

 

 Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard  duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging.”(vet RB)[13]

 In vergelijking daarmee is die brute overval, is die agressiviteit van het nazisme een bijkomstig verschijnsel en niet de duidelijkste uiting van zijn ware aard. Die jodenvervolging oftewel Auschwitz is het absolute kwaad en dus is het nationaalsocialisme ook daar weer identiek mee. Heel een boek als de Ondergang van Presser handelt derhalve uitsluitend over die “ware aard”. Als er dus iets centraal is komen te staan in de belevingswereld van de Nederlander door die geschiedschrijving en door het proces Eichmann dan is dat de holocaust geweest als het absolute kwaad, de ontzetting over Auschwitz, met als gevolg de vaste overtuiging dat jodenvervolging zich nooit meer voor mag doen, de vaste wil dat voortaan naar vermogen te voorkomen en vanzelf ook de bereidheid om de nabestaanden van de slachtoffers met groot begrip tegemoet te treden. Dat was de oorzaak van “die hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt”. Het is dit ijkpunt dat volgens Von der Dunk door het permanente gebruik dus volslagen getrivialiseerd is geraakt.

 

     Kortom, de conclusie is, dat bij Von der Dunk en Van der Heijden in feite in hun beeld van de herinnering aan de oorlog de holocaust even centraal staat als bij Bleich. Alleen zegggen zij het niet met zoveel woorden. Zij willen dat dan ook in zijn totaal vergeten zien worden. Daarom zeggen ze maar niet hardop waar het op neerkomt wat ze willen vergeten. Zij zijn om de een of andere reden, lijkt het, bezig de bakens te verzetten. Die noodzaak is nog niet tot Bleich doorgedrongen. Zij constateeerde slechts, vermoed ik althans, dat Van der Heijden tot haar verbazing niets inhoudelijks over de toetssteen had gezegd. En toen heeft zij die alsnog even kenbaar willen maken op een manier dat niemand er meer omheen kan. Zij moet toch wel heel pijnlijk getroffen zijn, toen zij vervolgens Von der Dunk eenzelfde move als Van der Heijden zag maken. Van hem zal zij het toch al helemaal niet verwacht hebben. En de vraag is, of Van der Dunk en Van der Heijden, ieder geheel voor zich uiteraard en elk om de eigen, hem moverende redenen, haar artikel eigenlijk niet nogal inopportuun zullen hebben gevonden. De hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt beheerst en begrenst het bewustzijn van Bleich zelfs nu nog zodanig, dat zij niet kan nalaten daar weer in volle omvang getuigenis van af te leggen, zullen zij wellicht gedacht hebben.

 

     Misschien kan uit het voorgaande het volgende verhaal als het historisch meest aannemelijke gedestilleerd worden voor de jaren 1945-2000. Tot 1960 werd het beeld van de oorlog voornamelijk bepaald door de feiten van de Duitse agressie, de bezetting, de terreur, het verzet en de bevrijding. Rond 1960 is er, zoals Bleich en Van der Heijden beweren en in tegenstelling tot hetgeen Von der Dunk beweert, wel degelijk sprake van een caesuur. Die heeft ergens wel met de door Bleich en Von der Dunk genoemde slachtoffers te maken, maar is in feite veroorzaakt door de door Van der Heijden genoemde geschiedschrij­ving van Presser en De Jong en door het proces Eichmann. Die geschiedschrijving bracht het slachtoffer in het focus en heeft de Nederlander gedurende meer dan het laatste kwart van de vorige eeuw geconditioneerd in de richting van de door Van der Heijden genoemde “verpletterende vorm van conformisme rond het scharnierpunt 'oorlog'”, tot de door Von der Dunk genoemde “hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt” en het 'volslagen trivialiseren van dat ijkpunt door het permanent gebruik', en tot de door Bleich genoemde “codex van humanisme” die gekoppeld was aan “aan ontzetting over Auschwitz”. Nederland was in “de ban van goed en fout” geraakt, dat wil zeggen in de ban van Auschwitz. De term 'ban', door J.C.H. Blom ingevoerd wijst op de onweerstaanbare kracht, waarmee die ontzetting het bewustzijn der Nederlanders is gaan beheersen. Dit verschijnsel heb ik aangeduid met de term: “het goed-fout paradigma”, dat over de geesten der Nederlanders was neergedaald. Dat paradigma, die ban, heeft de oorlog zo hardnekkig geconserveerd, dat was dat “oude patroon van goed en kwaad” (vdD), dat heeft die “verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur” (vdH) doen ontstaan. Dat is inderdaad gebeurd door 'de oorlog', maar dan niet omdat 'er tot slot natuurlijk het ongeëvenaarde feit van de shoah was', “onlosmakelijk verbonden met 'de oorlog'(vdH)”, maar omdat 'de oorlog' totaal geïdentificeerd was geraakt met, volledig identiek was geworden aan “Auschwitz”. En daardoor herinnerden woorden als fascist, antisemiet, oorlog, jodenvervolging, NSB'er, Hitler, Duitsers enzovoorts, meteen aan Auschwitz, waarbij de ontzetting weer toesloeg en alle psychische afweermechanismen in werking traden: 'Dat nooit meer', 'Zoiets doen wij niet', 'Dat  hebben wij gelukkig nog nooit gedaan', 'Wij doen alles om te voorkomen dat zoiets opnieuw gebeurt, waar ook ter wereld'.

 

Wanneer ons beeld van de oorlog tengevolge van deze geschiedschrij­ving rond een dergelijke metafysisische kern, het absolute kwaad van de holocaust, is gaan draaien, betekent dat, in tegenstelling tot Von der Dunks bewering, geen continuïteit, maar een complete, een kwalitatieve breuk in de visie van de Nederlanders op de oorlog: een wezenlijk nieuwe visie had zich na 1960 van het bewustzijn der Nederlanders meester gemaakt. Daaruit heeft de reconstructie van de oorlog bestaan. Dàt creëerde het goed-fout paradigma. En dàt, inclusief de morele codex van Bleich met als primaire imperatief: “Nooit meer jodenvervolging”, heeft ons decennia lang beheerst.

 

Maar Van der Heijden en Von der Dunk willen op dit moment heel duidelijk een nieuwe caesuur bewerkstelligen en een volgende fase in onze verhouding tot de Tweede Wereldoorlog doen aanbreken met hun advies: laten we ophouden onszelf steeds maar aan 'de oorlog' te herinneren. Gaat dat vanaf heden gebeuren, dan betekent dat vanzelf en onherroepelijk het naar de achtergrond verdwijnen van de door Bleich geformuleerde codex en het einde van de ban van goed en fout en van het goed-fout paradigma: die bestaan immers bij de gratie van de herinnering aan de oorlog, aan Auschwitz. Voor zover dat paradigma, als ik gelijk heb, geschiedver­valsend is geweest, lijkt dat einde iets dat alleen maar toegejuichd zou kunnen worden. Maar daar is geen reden toe, omdat de door Noordervliet genoemde boedelbeschrijving volgens mij dan op dit fundamentele punt ongecorrigeerd aan het nageslacht, dat aan die geschiedenis part noch deel heeft gehad, wordt overgedragen. En ook omdat de slachtoffers van die geschiedschrijving dan geen recht meer gedaan zal worden. En dat zou langzamerhand voor minstens een klein aantal van hen nog op de nipper kunnen gebeuren. Daar is reden voor, want wat hen is aangedaan, doet denken aan het onrecht, dat volgens Abel Herzberg, die hiervoor al in 1954 naar aanleiding van Van Vrieslands toespraak “De Onverzoenlijken” bijzonder alarmerend waarschuwde, met die onverzoenlijkheid wel eens aangericht zou kunnen worden:

“Want de onverzoenlijkheid biedt geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aangedaan.”[14] Want hoe men onder de indruk van Auschwitz, in de ban van goed en fout, in de ban van het goed-fout paradigma, in de ban van de wit-zwart visie op de oorlog, gedurende de periode van die “verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur” tegen de NSB'ers heeft aangekeken, tegen deze Nederlandse Nationaal Socialisten, waarbij als ware aard van het nationaalsocialisme, dus ook als de ware aard van deze nationaalsocialisten als axioma vaststond: “Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard  duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging”, laat zich probleemloos raden. Had men indertijd maar beter naar Herzberg geluisterd.

 

Een ander aspect van 'dat nooit meer'

Bleichs codex

De tendens van De Jongs geschiedschrijving werd door A. de Swaan omschreven als “zo moet het en zo mag het nooit meer”, terwijl dat 'nooit meer' door Bleich nader gespecificeerd werd als “nooit meer jodenvervolging; nooit meer volkerenmoord; geen racisme en discriminatie; vrede, vrijheid en verdraagzaamheid; probeer je in te leven in de Ander; nationalisme en rechts extremisme zijn verdacht”. Die geschiedschrijving moest ons ertoe stimuleren er onze bijdrage toe te leveren dat iets dergelijks nooit meer zou voorkomen.

      Bleich karakteriseerde deze reeks aansporingen, als “een codex van humanisme en universeel Verlichtingsdenken”. Daar is reden voor: jodenvervolging, volkerenmoord, racisme en discriminatie zijn in strijd met het beginsel van de gelijkheid; nationalisme en vooral rechts extremisme worden opgevat als identiek aan racisme en discriminatie; verdraagzaamheid en je proberen in te leven in de Ander kunnen beschouwd worden als identiek aan de broederschap en deze weer aan vrede. Erkennen we, dat we gelijken zijn, dan gunnen wij de ander dezelfde vrijheid als onszelf: de vrijheid om zich te bewegen en te handelen, om zich te vormen en te ontwikkelen, om te denken, zijn mening te uiten, om zich te verenigen en om te vergaderen en  om zijn geloof of ongeloof aan te hangen. Kortom: Bleichs reeks is te beschouwen als een verwoording van de, uit de tijd van de Verlichting stammende, idealen: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Ten aanzien van die idealen heb ik echter altijd bedenkingen gehad, juist omdat ze uit die tijd afkomstig zijn.

      Welke bedenkingen? Het was de achttiende eeuw, de tijd van het Absolutisme, van de almacht der vorsten, waarin van die beginselen en rechten juist géén sprake was. Die periode werd gekenmerkt door onvrijheid en ongelijkheid op alle gebied. Door ze als rechten te formuleren en ze te baseren op het wezen van ons mens-zijn, konden ze toen als mensenrechten opgeëist gaan worden, kon de bestaande orde als onrechtmatig aangemerkt worden en kon er het recht de bestaande orde omver te werpen aan ontleend worden. Zo speelden die rechten een uiterst belangrijke rol in de strijd van de bourgeoisie om te verwerven wat men niet bezat. Daarmee functioneerden die rechten dus tevens in het kader van het eigenbelang. Dit zegt allemaal niets ten nadele van die beginselen en rechten op zich, maar het is wel reden die ontwikkeling met enige achterdocht te bekijken.

Op basis van deze beginselen, vastgelegd in de Onafhankelijkheids­verklaring, voerden de Engelse kolonisten in Noord-Amerika een revolutionaire onafhankelijkheidsoorlog tegen Engeland en zijn niet eens absolutistische vorst, maar lieten vervolgens na deze beginselen op indianen en slaven toe te passen. Zij gaven anderen de rechten niet die zij voor zichzelf veroverd hadden. Hun proclamatie van de beginselen en rechten zou betrouwbaarder en oprechter hebben geklonken, wanneer zij wààr en voorzover het direct in hun vermogen lag, en om te beginnen in die beide gevallen, er zèlf ernst mee gemaakt hadden. Blokker

      Het opstellen, proclameren en belijden van een dergelijk fundamenteel stel beginselen en rechten is één zaak, maar ze zonder onderscheid des persoons ook op anderen toepassen is dus iets anders. Daar moet kennelijk iets fundamentelers aan te pas komen, iets als de bereidheid en de instelling tot nakoming van de imperatief: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet”. Mijn terughoudendheid tot die Verlichtingsidealen is gebaseerd op het feit, dat dat fundamentelere erbij van node is en het uitdragen van die idealen op zich daar nog geen garantie voor is. Daar komt bij dat het me heel waarschijnlijk lijkt, dat voor iemand die die bereidheid en instelling al bij voorbaat bezit, een dergelijke verklaring van de rechten van de mens misschien niet eens nodig is: zo iemand respecteert vanzelf zijn medemens, zal hem vanzelf zijn vrijheid laten en als gelijke behandelen. Dat is een kwestie van menselijkheid, van dat door Bleich genoemde “humanisme”. En dus is naar aanleiding van de Verlichtingsidealen de vraag: waar moet die menselijkheid, die onmisbare voorwaarde, vandaan komen; waar halen we die vandaan?

Bij Bleichs codex van universeel Verlichtingsdenken zijn trouwens een paar opmerkingen te maken. a. Op het punt van universaliteit lijkt deze codex aan een beperking te lijden. Hij begint namelijk met de jodenvervolging en daarmee krijgen de joden de eerste plaatst toebedeeld. b. In tegenstelling tot de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring - “We hold these truths to be selfevident” - is het géén apodictische vaststelling van beginselen en rechten, maar een opsomming van imperatieven, anders gezegd: van zaken waarvan ik me welbewust moet vergewissen, dat ze nooit meer mogen voorkomen en die ik naar vermogen moet helpen voorkomen. c. Het grootste gedeelte van deze aansporingen is negatief geformuleerd, ontkennend: “nooit meer”, “geen”. De rechten van de mens is een opsomming in positieve, bevestigende zin.

      Deze verschillen kunnen met de geschiedschrijving die aan de holocaust de centrale plaats toekende, verklaard worden. Het was de unieke misdaad tegen de mensheid, waarmee de nazi's het absolute Kwaad vertegenwoordigden. Er zijn aan dit gebeuren maar liefst vier namen gegeven: de jodenvervolgingen, Auschwitz, de holocaust en de Shoah, wat een aanwijzing is voor de overheersende rol die het in ons bewustzijn is gaan innemen. Worden we ons van dat gebeuren bewust, dan speelt zich in ons hoofd als het ware de reactie af in de volgorde door Bleich beschreven: Dàt nooit meer, dààrom van zijn leven geen volkerenmoord, dààrom geen racisme en dààrom geen discriminatie meer, noch een van de stromingen die van een of meer van de genoemde zaken voorstander zijn. Voor de Amerikanse kolonisten en de 18de eeuwse bourgeoisie was het geen punt zich achter een verklaring van de rechten van de mens te scharen, want die was in hun eigen belang. Wat hen motiveerde lag voor de hand. Maar in dit geval, waar het de ander betreft, is hetgeen het individu moet motiveren tot het naleven van deze aansporingen: het zich zo helder mogelijk voor de geest halen van wat zich in Auschwitz heeft afgespeeld, dus die door Bleich genoemde koppeling “aan ontzetting over Auschwitz”. De reactie op een uiterste aan onmenselijkheid moet tot menselijkheid motiveren. Zou dat het antwoord zijn op de vraag waar dat extra, waar die menselijkheid verondersteld wordt vandaan te moeten komen?

      Wil je de mensen op deze manier tot menselijkheid, tot het goede handelen motiveren, dan moet de gedachte aan Auschwitz levend blijven. Volgens Von der Dunk is het probleem echter geweest, dat men dit veel te overdadig heeft nagestreefd. “..., duizendvoudig afgedrukte foto's van de lugubere poort van Auschwitz of het meisje tussen de dichtschuivende treindeuren (wordt) kennelijk een effectief middel geacht om het publiek onmiddellijk te herinneren aan het absolute kwaad. Maar juist dat permanente gebruik heeft het ijkpunt volkomen getrivialiseerd en gedevalueerd”. Maar de eigenlijke reden, waarom het volgens Von der Dunk, die zich er een kwart eeuw geleden toch een zeer overtuigde voorstander van betoonde, nu maar eens afgelopen moet zijn met al dat geherinner aan de oorlog en aan Auschwitz, is de volgende “Het argument om aan dat morele ijkpunt vast te houden is ontkracht door het vervolg. Het heeft geen nieuwe verschrikkingen, noch de hernieuwde fascinatie door geweld kunnen beletten”(vet RB). Von der Dunk verklaart zich hier dus ten diepste teleurgesteld over het effect dat de herinnering aan Auschwitz, zoals met de codex van Bleich verhoopt werd, heeft gesorteerd. Hij wil die koppeling loslaten. Maar hij laat na aan te geven hoe de mensen dàn tot het goede handelen, tot menselijkheid gemotiveerd zouden kunnen worden.

      Wat mij ook bevreemdt, is dat Von der Dunk zich niet realiseert wat die herinnering aan Auschwitz allemaal wèl heeft bewerkstelligd. “Nationalisme is verdacht”, stelt de codex van Bleich. Ik vraag me af of het niet de herinnering aan Auschwitz is geweest, die in Nederland dat grotelijks ontbreken van nationalisme, van een Nederlands gevoel van eigenwaarde, heeft veroorzaakt. Ook bijvoorbeeld het feit, dat antisemitisme hier strafbaar is gesteld. En de reeds genoemde eensgezindheid waarmee wij Nederlanders ons lange tijd als één man, met name bijvoorbeeld in 1967 achter Israël, “de rechtstreekse erfgenaam van zes miljoen weerloze en vermoorde Euroopese joden”, hebben geschaard.

Maar er is iets, dat in deze context nog veel opvallender is en toch door Von der Dunk over het hoofd gezien wordt. Presser gaf in 1965 de volgende, voor ons op dit moment eenvoudig onvoorstelbare beschrijving van de toestand van de joden in Nederland op dat moment:

“De Duitsers hebben dan Nederland niet judenrein gemaakt tussen 1940 en 1945, maar het is de vraag, of zij door deze uitroeiingspolitiek niet de voorwaarden geschapen hebben, waaronder Nederland binnen afzienbare tijd niettemin een land zonder Joden zal worden. ( ) Of uitsterving, gemengde huwelijken, assimilatie en vertrek naar Israël of elders, tot het hierboven aangegeven gevolg zullen leiden? De toekomst zal hier een antwoord op geven.” 15

Deze uitspraak levert interpretatie-problemen op, maar Presser wilde er ontegenzeggelijk mee zeggen, dat de positie van de joden in Nederland er niet op vooruit zou gaan, maar alleen maar op achteruit. En de toestand, waarin de joden zich op het moment dat hij zijn boek schreef, in Nederland bevonden, was blijkens zijn beschrijving die hij daarvan na dit citaat op de laatste bladzijden van zijn boek geeft, in niet geringe mate zorgwekkend. Onlangs hoorde ik een jonge, veelbelovende joodse gewichtheffer op de televisie vertellen, dat Nederland het land was met het op een na grootste aantal joden en bovendien een land waar hij zich bijzonder op zijn gemak voelde. Hij was afkomstig uit een Oosteuropees land, waar hij zich juist door de antisemitische praktijken van zijn schoolka­meraden genoodzaakt had gezien het maximum van zijn lichaamskrach­ten tot ontwikkeling te brengen. Heeft hij gelijk, dan heeft er zich in ons land dus een ontwikkeling voltrokken, volstrekt tegengesteld aan Pressers pessimistische verwachtingen. Op het ogenblik nemen de Nederlanders van joodse afkomst in ons land toch een plaats in, waarmee hij toch zeer gelukkig zou zijn geweest. Zou het kunnen zijn, dat deze bijna onwaarschijnlijke ommekeer ten goede in de toestand van de joden hier te lande aan die geschiedschrijving en aan het naleven van de eruit af te leiden codex te danken is geweest? Aan het feit dat die geschiedschrijving de slachtoffers in het centrum van de aandacht heeft geplaatst, waardoor in eerste instantie veel meegevoel en in tweede instantie een in dezelfde richting werkzaam schuldgevoel werden gewekt? Dat is dan geen resultaat van het universele, maar van het particuliere karakter van Bleichs codex, een resultaat in het belang van een bepaalde bevolkingsgroep, die in haar codex als eerste genoemd wordt en die overigens alle recht had op aandacht voor en mededogen vanwege haar bij uitstek droeve lotgevallen en toenmalige situatie en alle recht had op verregaande verbetering van die situatie.

      Dit alles neemt niet weg, dat Von der Dunk gelijk heeft voor zover de herinnering aan Auschwitz toch evenmin als bijvoorbeeld de Onafhankelijkheidsverklaring de motivering heeft opgeleverd die de mens tot universele menselijkheid beweegt, of anders gezegd, die dat andere oplevert dat het individu ertoe beweegt zijn gedrag in overeenstemming te doen zijn met de universele codex.

      Von der Dunk heeft het échec vastgesteld van de herinnering aan Auschwitz als middel de mens tot een goed, tot een menselijk handelen te bewegen. Dat is nu aan het licht getreden, maar men had het van te voren kunnen zien aankomen. a. De herinnering aan Auschwitz kon door haar historische feitelijkheid slechts tijdelijk een motivatie tot menselijkheid zijn, namelijk zolang als dat gebeuren in volle kracht herinnerd zou worden. Maar met iedere volgende generatie neemt die herinnering noodzakelijkerwijze geleidelijk aan in kracht af. Von der Dunk wijst er zelfs op dat dat ook abrupt had kunnen gebeuren, namelijk waar hij de mogelijkheid oppert van “een vergelijkbare catastrofe, die de periode 1940-1945 ineens tot een eergisteren en plus quam perfectum had kunnen maken”. Die overweging betekent een ingrijpende relativering van wat er voor Bleichs codex van universeel Verlichtingsdenken verwacht kon worden van de koppeling aan Auschwitz. Want van de herinnering aan Auschwitz had dus altijd slechts een tijdelijk effect verwacht kunnen worden. b. Ook is het effect dat Bleich zich voorstelt van de herinnering aan Auschwitz helemaal afhankelijk van het feit, of iemand bereid is die herinnering tot zich door te laten dringen. Al wordt iemand gedwongen een hele avond naar een televisieprogramma over de holocaust te kijken, als hij weigert aan het vertoonde aandacht te besteden of het tot zich door te laten dringen en de hele tijd aan iets anders zit te denken, zal hem dat niet tot menselijker handelen motiveren. Ook hier blijft alles dus afhankelijk van een instelling, een bereidheid, een vermogen tot compassie, afhankelijk van een menselijkheid die een voorwaarde is voor het tot zich laten doordringen van de realiteit van Auschwitz als onmisbare voorwaarde. c. Het is niet zinnig van een moreel ijkpunt een moreel oordeel te verwachten over zo ver van ons verwijderde ontwikkelingen als bijvoorbeeld het door Von der Dunk en Van der Heijden genoemde Palestijns-Israëlische conflict of zelfs het voorkomen van “nieuwe verschrikkingen”. Betekenis heeft zo'n ijkpunt, zo'n morele stimulus alleen wanneer deze mij, wanneer deze ieder van ons in ons dagelijks leven tot een beter handelen brengt zonder ons te bekommeren om de eventuele grootschalige gevolgen van dat betere handelen. Von der Dunk heeft er te specifieke en spectaculaire verwachtingen van gehad.

      Met De Jongs geschiedschrijving en met “die hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt” moest, als reactie op die herinnering aan Auschwitz, de morele, verontwaardigde en overtuigde uitroep “Zo mag het nooit meer” teweeggebracht worden. Maar deze uitroep, deze hartstochtelijke overtuiging heeft dus het verwachte effect gemist. Misschien ook, omdat het oordeel “Zo mag het nooit meer”, met hoeveel overtuiging ook uitgesproken, nog geen enkel antwoord geeft op de vraag hoe dat dan bereikt zou moeten worden. Door middel van Bleichs codex of door dat permanente gebruik van het ijkpunt, waardoor het “volslagen getrivialiseerd” is geraakt?

een andere benadering

      Wie zich een beeld van de massamoord op de joden poogt te vormen, zou zich daarbij ook al degenen voor de geest kunnen roepen die zich in die oorlogstijd het lot van de joden hebben aangetrokken en hebben gepoogd de eventuele bedoelingen die de bezetter met hen had te verijdelen door een of meer joden bij zich te laten onderduiken. Waar die bedoeling uiteindelijk op zou neerkomen, konden zij, zoals Dick Verkijk ten stellig­ste verdedigt, toen nog niet weten. Dus zelfs nog zonder door de verschrikking van dìe bedoeling bewogen te kunnen worden, handelden deze mensen toch reeds vanuit een instelling die door Bleich eigenlijk pas van de koppeling aan de ontzetting over Auschwitz verwacht wordt. Wat heeft die mensen zonder iets als Auschwitz als lot voor de ondergedokenen voor ogen te hebben gehad en dus zonder door die verschrikking bewogen te zijn geworden, er in die concrete en gevaarlijke oorlogssituatie toe gebracht toch te handelen overeenkomstig Bleichs codex? Wat is hun drijfveer geweest om het eigen leven in de waagschaal te stellen door in het verzet te gaan of door onderduikers en met name joodse onderduikers in huis op te nemen? Kon ik mij op de een of andere manier hun ontegenzeggelijk effectieve motivatie eigen maken, dan zou voor mij die omweg via de herinnering aan Auschwitz overbodig zijn. Wat heeft hen ertoe gebracht zo te handelen? Zo spontaan, zo direct, zo vanzelfsprekend, zo uit zichzelf, zo zonder overwegingen betreffende nut of voordeel, zo tègen het kwaad? Zij hebben gehandeld overeenkomstig hun geweten; zij hebben aan hun geweten gehoor gegeven. Hun handelen kwam wellicht voort uit het diepst van henzelf, uit hun diepste, hun werkelijke zelf. Van daaruit hebben zij zò spontaan gehandeld, dat zij zich er meestal niet eens bewust van zijn geweest dat zij vanuit hun geweten handelden; en wie zich daar wel bewust van zijn geweest, zullen zich daar niet op hebben laten voorstaan.

 

      Als stimulus tot moreel handelen zou dus enerzijds de herinnering aan Auschwitz en anderzijds het geweten van betekenis kunnen zijn. Maar wat dat iets is waardoor iemand de bereidheid opbrengt om de herinnering aan Auschwitz tot zich door te laten dringen, zou ook wel weer eens het geweten kunnen zijn. Koningin Beatrix hield in 1995 in verband met de vijftigste jaarlijkse dodenherdenking een toespraak waarbij zij zowel Auschwitz als het geweten ter sprake bracht. Wat Kees Schuyt bij Van der Heijden en Von der Dunk pijnlijk gemist heeft, werd door de koningin juist niet vergeten: de menselijke waardigheid. Ook gaf zij met haar verwijzing naar passief gedrag onbewust een opmaat tot Van der Heijdens Grijs verleden.

 

“Oorlog betekende onvoorstelbaar leed; een wereld van angst en verdriet, van kou, honger en ontbering. Mensen werden ook gesteld voor ingrijpende keuzen en voor vragen van leven of dood. Hoe zwak het hart kan zijn in zulke nood, mag niet worden vergeten. De herin­neringen aan die dagen zijn na een halve eeuw soms te zeer zwart-wit gekleurd. Voor een juiste beeldvorming kan niet worden verhuld dat naast moedig optreden ook passief gedrag en actieve steun aan de bezetter zijn voorgekomen.

Wanneer we vandaag ons ook bezinnen op de gruwelijkste volke­renmoord in de geschiedenis ontkomen we niet aan een diep gevoel van schaamte; er is voor deze schandvlek op onze beschaafde wereld geen verontschuldiging. Waar de waardigheid van de medemens met voeten wordt getreden, is ook de onze in het geding.

Gezamenlijk denken wij met eerbied terug aan het verzet van mensen - groepen en enkelingen - die weigerden zich te onderwerpen aan de onderdrukker. Zij bleven trouw aan de rechtsstaat en volgden de stem van hun geweten. Positie kiezen tegen de stroom in vroeg soms grote moed. De eigen keuze bepalen onafhankelijk van wat anderen denken, is een daad van innerlijke kracht. Tal van Neder­landers hebben die kracht opgebracht. De mens, de medemens in zijn diepste wezen, was hun waard het kostbaarste wat zij hadden in te zetten.

Dezelfde toewijding en dezelfde onverzettelijkheid moeten ons blijven bezielen. Dan houden wij de geestkracht levend om de vrij­heid voor àllen te bewaren.”

 

      In de optiek van Beatrix vindt de kracht tot het morele handelen dus zijn oorsprong in het geweten en niet zozeer in het zich voor de geest stellen van Auschwitz, alhoewel Auschwitz ons in de optiek van Beatrix allerminst onberoerd laat.

      Heb ik het met “Een keitje van David” bij het rechte eind, dan heeft ook Henri Bruning tijdens de oorlog gehandeld volgens zijn geweten, maar dan op een manier waarvoor vrijwel geen sterveling begrip heeft kunnen opbrengen. Hij heeft bij uitstek positie gekozen tegen de stroom in en zijn keuze bepaald onafhankelijk van wat anderen dachten. Toch vermoed ik dat iemand als hij zelfs in het gecorrigeeerde, gerelativeerde, niet meer louter zwart-witte oorlogsbeeld van Beatrix geen andere plaats innam dan die van iemand die actieve steun aan de bezetter heeft verleend. Hoe kan dat anders bij iemand die uit overtuiging lid van de NSB en later zelfs begunstigend lid van de Germaanse SS zou zijn geworden en als zodanig met de vijand heeft samengewerkt. Hoe kan Bruning ooit zo iemand zijn geweest die indertijd de stem van zijn geweten gevolgd zou hebben? Moet dat voor Beatrix niet eenvoudig ondenkbaar geweest zijn?

Het bijzondere van Bruning is bovendien, dat hij zich van de kwestie van het geweten zeer goed bewust is geweest en zich van het handelen overeenkomstig je geweten uitvoerig rekenschap heeft gegeven, bijvoorbeeld in het voorwoord, “Over het geweten”, dat hij heeft geschreven voor het boek Nikolas Berdjajew, Een inleiding tot zijn denken van de hand van Henk van Gelre[15] Een citaat uit deze inleiding:

“De oordelen van het geweten, zo moet men vooropstellen, kunnen wel moeilijk iets anders zijn dan de oordelen van een menselijke eer­lijkheid, die als zodanig geen uitwijkmogelijkheden accepteert en in wezen geen concessies kent. Zij veronderstellen daarom, durend of telkens weer, de inzet van de totale mens en diens edelste vermogens om tot waarheids- en werkelijkheidsverstaan te geraken; het toestem­men van de mens, durend of telkens weer, in een confrontatie met de werkelijkheid van hemzelf, de anderen, het tragisch mysterie van het menselijk lot, en met hen die de grote gewetens der mensheid zijn. Men kan deze confrontaties en het zich rekenschap geven daarvan als de ernst van het menszijn niet ontwijken zonder het geweten - dat krachtens zijn wezen volstrekte eerlijkheid wil - ontrouw te worden. Het geweten, zo moet men besluiten, is 'die innerste Mitte des Daseins', is het oordeel als produkt van de totale mens en diens leven tot dan toe en diens edelste inspanningen. Het geweten is zo één met de menselijke persoon en de stadia van haar zelfverwerkelij­king, die toch de zin van het menszijn is, dat men het geweten niet kan dwingen zichzelf prijs te geven zonder de mens te dwingen zich­zelf te verniétigen, hem zijn bestaansreden te ontroven en hem te dwingen buiten zichzelf verder te leven. De mens is de gestalte van een geweten. Dààrom is elke daad, die tegen het gewetensoordeel ingaat, een bron van gewetens-wroeging en elke daad die met het gewetensoordeel overeenstemt een bron van gewetens-vrede. De mens kan niet méér zijn dan zijn geweten: zijn hoogste ernst. Dáárom heeft het menselijk geweten recht op eerbied, heeft het het recht zichzelf en vrij te zijn, brengt het voor de mens de plicht mee het te gehoor­zamen en de verantwoordelijkheid voor zijn gewetenshandelen te aanvaarden en voor zich op te eisen. Deze trouw van de mens aan zijn geweten, aan zichzelf, is geen hoogmoed, maar zijn nederigheid. Deze trouw toch veronderstelt de zedelijke moed om alle (vaak harde) voorwaarden om tot waarheidsverstaan te geraken te aanvaarden en alle (vaak harde) gevolgen ervan evenzo. Voor het geweten (wat anders kan het krachtens zijn wezen begeren) is waarheid die schat waarvoor het alles achterlaat om haar te vinden en die het, als het haar gevonden heeft, niet meer prijsgeeft ( ). De gehoorzaamheid aan het geweten impliceert de bereidheid van de mens voor zijn gewetensoordelen en hun worden, hun vorming in hem, alles in te zetten en, zo nodig, op het spel te zetten, niet slechts de gebruikelijke onontbeerlijkheden: vriendschap, goede naam etc., maar ook en niet zelden en oneindig smartelijker soms: zoveel waar­heidsverstaan waarmee men geleefd heeft en gelukkig is geweest. Om tot waarheid te geraken moet men de moed hebben (hoe lang soms) ook zónder waarheid te leven. Het werd de beproeving van veel religieuze gewetens.”[16]

In het kerstnummer 1967 van het tijdschrift SALVO voor katholieke militairen  gaf Bruning, dank zij de mogelijkheid die Henk van Gelre hem ook tot het schrijven van deze bijdrage had bezorgd, in 1967 nog de volgende omschrijving van wat hij onder het geweten verstond:

 

“Geweten zijn betekent: zijn hoogste ernst zijn, of: die oordelen zijn welke het resultaat zijn van de onbaatzuchtige inspanningen van onze edelste vermogens en van ons leven tot dan toe. - Maar wanneer zijn we dit? en bij welk vraagstuk? - Daarom: we moeten het woord geweten niet zo vlot en vrijblijvend hanteren. Misschien is het ook anders te zeggen: geweten is gewekt worden tot zichzelf. Op de een of andere manier een onrust zijn, en onrust blijven, met betrekking tot zichzelf. Laten we zeggen: hongeren naar rechtvaardigheid, en tegelijk durend blijven beseffen hoe weinig wijzelf rechtvaardigheid zijn; of anders: spreken, en tevens durend het besef meedragen dat men eigenlijk in het geheel geen recht heeft woordvoerder van of voor anderen te zijn.”

 

      Brunings visie op het geweten als bijvoorbeeld een gewekt worden tot zichzelf is, naar het schijnt, identiek aan die van Nietzsche. Deze formuleerde het zo:

Was sagt dein Gewissen? - "Du sollst der werden, der du bist ".”

 

      In zijn gesprekken en correspondentie in verband met de voorbereiding van Ton Oostveens essay Ernest Michel in De Tijd (dec. 1982) heeft Bruning over het geweten en over zijn eigen geweten met betrekking tot zijn keuze in de oorlog Oostveen het volgende gezegd en geschreven, dit mede naar aanleiding van een belofte die hij Oostveen had gedaan - mededelingen van Ton Oostveen in het in deze samenhang opmerkelijk veelzeggend getitelde en naar aanleiding van Brunings overlijden eind 1983 in DE TIJD gepubliceerde artikel “Hoe Henri Bruning zichzelf bleef / Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen” (vet RB) :

 

“Aan Bruning vroeg ik (Ton Oostveen RB) of hij, achteraf, zijn keuze van destijds verwierp. In het Michel-artikel  noteerde ik toen uit zijn mond:

"Verwerpen, verwerpen! Wat bedoelt u met verwerpen? Ook als je in je leven verkeerd hebt gehandeld, is dat geen zaak om te verwerpen. Dat heb je dan gedaan! Iedereen vergist zich. Dat komt voor in het leven. Verwerpen, dat is zoiets als zeggen: toen, destijds, heb ik bewust leugenachtig gehandeld, iets schandelijks gedaan. Maar als je kunt zeggen: hoe dan ook, het was een eerlijke keuze, ik stond erachter, dan is het onmogelijk die stap nu te verwerpen."

(  )

Uit ons gesprek en de correspondentie kwam zijn aanvaarding voort van mijn voorstel, dat hij voor De Tijd een interview-met-zichzelf, een levensverantwoording op papier zou stellen. (  ) Het is er dus niet van gekomen, tenzij - wat ik van harte hoop - de heer Bruning een publicabele eindtekst heeft nagelaten. Daarin zou ooit, zo schreef hij me, het gewetensgehalte van zijn politieke keuze aan de orde moeten komen:

"Als je naar eer en geweten gehandeld hebt, heb je jezelf niets te verwijten. Het geweten kan falen, maar dat is als ik het wel heb een normale zaak. Wàs het geweten maar een onfeilbare instantie. Maar dat is het niet. Niettemin of desondanks zegt Thomas dat je nooit tegen je geweten in mag handelen. Zou hij daarmee niet zeggen: als je tegen je geweten in handelt, misvorm je de mens die je bent, terwijl een geweten dat 'gewetensvol' faalt, zichzelf corrigeert.

'Geweten' dan verstaan als een instantie die durend zichzelf onderzoekt (en niet het minst op de motiefvervalsingen van het handelen - dat misschien meest vernederende, mens-onwaardige, beschamende (corrupte) deel van ons mens-zijn: en misschien dé zonde tegen de (wat men noemt) H. Geest.) - En datgene wat oorzaak is van correctie, is tevens oorzaak van verrijking, maakt deel uit van een groeiproces, dat is al (zo men wil) 'verworpen', dat wil zeggen het ligt áchter ons."”

( Ton Oostveen  “Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef / Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen”  DE TIJD  30 december 1983 p. 54-55)

Van een 'publicabele eindtekst' van de hand van Henri Bruning zelf is het niet meer gekomen, maar wellicht kunnen deze teksten van mijn hand twintig jaar later alsnog de bedoelde verantwoording zijn.

 

Het geweten is, zo opgevat, zelfs iets aanzienlijk fundamentelers dan iets als de rechten van de mens. Dat Bruning overigens van twee van deze niet alledaagse, ietwat 'ondergrondse', 'samizdatse', hem door Henk van Gelre ter beschikking gestelde publicatiemogelijkheden in ons vrije Westen gebruik heeft moeten maken om zijn ideeën op het punt van het geweten nog tijdens zijn leven naar buiten te kunnen brengen, is nog een uitvloeisel van de manier waarop hij in de oorlogsjaren zijn geweten heeft gevolgd. Wat dat betreft is hij, door de niet alledaagse wijze waarop hij dat heeft gedaan, door de consequente manier waarop hij dat heeft gedaan, door het feit dat hij daarbij wel degelijk besefte wat het volgen van je geweten is, ook van het begin af heel goed beseft heeft welke onaangename gevolgen dat voor hem zou hebben wanneer de Duitsers nìet de door hem verwachte overwinning zouden behalen, en door het feit dat die gevolgen hem allerminst bespaard zijn, mijns inziens in dit opzicht toch wel een uitzonderlijk figuur. Nu heel de oorlog, inclusief Bruning, aan de vergetelheid dreigt prijsgegeven te gaan worden wanneer Von der Dunk en Van der Heijden met hun oproep succes boeken en Bleich mocht blijken daar tevergeefs een stokje voor te hebben trachten te steken, is dit misschien voldoende reden de figuur Bruning nog op het laatste moment daarvoor te behoeden. Niet voor niets heb ik dr. J.C.H. Blom dan ook aan het eind van mijn brief van 19 mei 1998 in verband met het manuscript van mijn boek Henri Bruning / over grootheid en tragiek  geschreven:

 

“De titel is inmiddels uitgebreid met "en geweten": als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tesamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is.”

 

      Vele andere figuren uit onze oorlogstijd komen aldus met Bruning in een heel ander licht te staan.  Mussert bijvoorbeeld. Hij heeft zijn gewetensvolheid met de kogel moeten bekopen. Welk een revolutie er aldus in het vertrouwde wit(-grijs)-zwart beeld wordt teweeggebracht, hoe de zwart-wit visie minstens voor een zeer belangrijk deel een vervalsing blijkt van de historische werkelijkheid, kan gemakkelijk worden afgeleid uit Brunings volgende uitspraak, te vinden in zijn schriftelijke en niet voorgedragen verdediging voor het tribunaal in 1947 en dus daterend uit de tijd van ver vóór het ontstaan van het goed-fout paradigma, althans wanneer men na al het voorgaande met deze uitspraak meent te moeten instemmen:

 

“Want in ons vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot hetzelfde Vaderland dat de een op deze wijze, de ander op die wijze het best meende te kunnen dienen.”

( )

En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profi­teurs buiten beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste overtuiging op het spel gezet.”

 

Het grote verschil tussen de  morele impact van “dat nooit meer” (in de vorm van Bleichs codex) en van het geweten, is, dat, gezien die codex, “dat nooit meer” slechts een paar delen van heel het morele spectrum bestrijkt, terwijl het geweten heel het morele spectrum bestrijkt, dat wil zeggen op elke plaats en op elk moment op al ons handelen betrekking heeft. Het is wat dat betreft alomvattend.

Goethe heeft dit met de volgende uitspraak beknopt weergegeven:


Wirst keine Regel du vermissen,
denn das selbständige G e w i s s e n
ist Sonne deinem Sittentag.

 

      J.G. Fichte, denker uit de Verlichting, heeft in het derde deel van zijn boek Die Be­stimmung des Menschen (1800) een uiteenzetting gegeven over het geweten, die voorzover ik het nu kan zien, volgens mij qua diepgang moeilijk te overtreffen is. Het morele handelen wordt daarin iets waartoe ieder voor zich de grond in zichzelf moet vinden: ieder wordt door Fichte geheel op zichzelf teruggeworpen, op zijn diepste innerlijk. Het boek is het verslag van zijn eigen poging geheel op eigen kracht de basis voor het goede handelen te vinden. Hij rekent volledig met de traditie af, gebruikt in heel het boek het woord God niet - hij stond zelfs aan vervolging bloot vanwege zijn veronderstelde atheïsme - , hij wijst op de onherroepelijke uitkomst van het materialistische uitgangspunt van de exacte wetenschappen - het absolute determinisme -, hij komt door zich van louter feiten rekenschap te geven uit op het bestaan van een andere, een voor de objectieve wetenschap onvindbare en ontoegankelijke hogere werkelijkheid en daarmee op de bron, waarmee hij zich in verbinding kan stellen om daarmee tot het goede handelen te komen. Kortom: “een codex van humanisme en moreel Verlichtingsdenken, gekoppeld” aan een andere werkelijkheid, die echter primair niet tot denken, maar bij hem primair tot handelen leidt.

 

“Es ist nichts wahrhaft Reelles, Dauerndes, Unvergängliches an mir, als diese beiden Stücke: die Stimme meines Gewissens und meiner freien Gehorsam. Durch die erste neigt die geistige Welt sich zu mir her­ab, und umfaszt mich, als eins ihrer Glieder; durch den zweiten erhebe ich mich selbst in diese Welt, ergreife sie und wirke in ihr.”[17]

Voor wie aan het idee God een realiteit beantwoordt, wordt een vrijwel identieke gedachte door de Spaanse filosoof Miguel de Unamuno uitgedrukt in zijn Diario intimo (Alianza Editorial, Biblioteca Unamuno, Madrid 1970/1998 p.87):

“En vez de ser jueces ante Dios de nuestros actos y palabras, en vez de juzgarlos en el tribunal de nuestra propia conciencia, donde más especialmente reside nuestro Señor, estamos sólo atentos al efecto que producen en los projimos. Cuando nos alaban y aplauden ... enz.”

“In plaats van voor het aanschijn Gods rechters over over onze woorden en daden te zijn, in plaats van ze te oordelen voor het tribunaal van ons geweten dat zeer in het bijzonder de verblijfplaats van de Heer is, zijn wij alleen geïnteresseerd in het effect dat zij op onze naasten hebben. Wanneer zij ons maar prijzen en toejuichen... ”

Moeten wij het in deze wereld werkelijk van het geweten hebben? Is dat inderdaad zo'n fundamentele aangelegenheid? Hoezeer wij in Nederland qua moreel uigangspunt aan de grond zitten, heeft degeen van wie Naima Azough in november 2003 op de tv-zender NMO tijdens het door haar afgenomen interview zei, dat hij voor sommigen “het geweten van Nederland” is, en die voor ons toch wel het symbool, de coryfee is van die door Van der Heijden en Von der Dunk als zo abnormaal omschreven laatste decennia van de vorige eeuw, Freek de Jonge, bij die gelegenheid overduidelijk uiteengezet en in eigen persoon gedemonstreerd. Freek en de zijnen hebben, zoals hij vertelde, dat wat in de jaren vijftig de identiteit, de waarden van het Nederlandse volk waren geweest, “gerelativeerd”, sterker: “En dat is allemaal onderuitgehaald eind jaren zestig. En dat was hartstikke goed”. “Wij irriteerden en prikkelden en probeerden te kijken wat essentieel was aan al die dingen. Nou dat bleek dus helemaal niet essentieel te zijn”. “We hebben dat heel lang volgehouden met die afhankelijkheid naar het Hogere. En dat hebben we nu doordacht en ondermijnd en daarmee hebben we ons eigen einde gesigneerd”.

En daar zitten we nu dan. Kenmerkend voor Nederland op dit moment is “grote onzekerheid”. “We zouden ons graag aan onze haren uit het moeras omhoog trekken”. Freek mist uiteindelijk toch iets. “Er zijn teveel kinderen met het badwater weggegooid.” “Dat er iets Boven is waar je verantwoording aan moet afleggen en waartegenover je nederig bent: het beste idee; (en dat)is aan het afsterven”.  Zijn overtuiging is “dat het voor een samenleving een zegen zou zijn als daar iets Boven zou zijn. Dat is het beste idee dat er bestaat.” Maar de ellende is: “Maar 't is niet zo. Daarom zijn we overgeleverd aan lieden als Bush, Osama bin Laden, de paus enz. 't Idee is schitterend, maar door de mens bedacht. Ik geloof dat de mens een incident in het bestaan van de wereld is”. “Dat station is gepasseerd. God is dood, heeft nooit geleefd. 't Is een idee dat lang geleefd heeft en dat idee is langzaam aan het afsterven en we missen het intellect om er een te verzinnen. We missen het vermogen ons aan onze haren uit dat moeras te trekken”. “'t Is voetbal. Verder hebben we niet zo gek veel meer.” Er spreekt bij De Jonge meer verdriet en wanhoop dan doorgewinterd nihilisme uit.

Een aspect kwam in dit interview niet aan de orde, maar ik meen een tijd geleden uitspraken van De Jonge gelezen te hebben, die aangeven dat het iets betreft dat hij zich wel degelijk realiseert en dat hij, meen ik, ook betreurt. Enerzijds noemt hij het namelijk “hartstikke goed” dat hij die voormalige waarden en waarheden heeft doordacht en onderuitgehaald om tot de conclusie te komen dat zij niets essentieels bevatten en maar verzonnen waren, maar anderzijds kan hij toch zijn eigen verantwoordelijkheid niet ontkennen voor het feit dat hij, voor een groot deel zelfs in de vorm van amusement, er met al zijn krachten en talenten als geëngageerd ‘komiek’ toe heeft bijgedragen, dat dat beste, dat zelfs schitterende idee, dat zo lang een zegen is geweest voor onze sameleving, volkomen vernietigd is. Hij zou van schaamte voor wat hij deze samenleving daarmee heeft aangedaan, toch eigenlijk door de grond moeten zakken? En hoeveel is er hem bij dat alles misschien vooral aan gelegen geweest, dat zij hem maar zouden 'prijzen en toejuichen'? Moet hij zichzelf achteraf niet bekennen, dat het critische onderzoek van die waarden en waarheden geen enkel kwaad had gekund wanneer hij dat in stilte en voor zichzelf had voltrokken, en wanneer hij vervolgens met de uitkomst ervan niet eerder in de openbaarheid was getreden dan op het moment waarop hij zijn toehoorders ter vervanging van wat hij hen moest ontnemen, een nieuwe, door hemzelf opgedolven fundamentele waarheid en/of waarde te bieden had gehad, in plaats van hen, nadat ze eenmaal uitgelachen waren, aan hun onzekerheid en ontreddering overgeleverd te laten en het hun verder zelf maar te laten uitzoeken? Was dat niet enigszins “gewetensvoller” geweest?

Afgezien van het feit, dat ik meen, dat De Jonge zich al eens in deze geest heeft uitgelaten, zou het heel goed mogelijk zijn, dat er bij hem toch nog belangrijke andere aanwijzingen zijn voor de rol die het geweten bij hem speelt, dus voor zijn gewetensvolheid. Ik vraag me namelijk af, of daarop niet zelfs bepaalde uitspraken tijdens dat interview wijzen. Zoals bijvoorbeeld zijn antwoord op Azoughs vraag: “Met wie of wat - dat is misschien nog wel een essentiële vraag - voel jij je nog verbonden, behalve met je gezin?” Daarop zei Freek: “Met de hele wereld. En met iedereen. Heel sterk. Ja, 't is een mooie vraag. En hij ontroert me ook wel. ( ) 't Enige wat me pijn doet, is de slechtheid in de mens. Dat je denkt: hoe is het nou toch mogelijk, dat we het elkaar zo moeilijk maken. Waarom? Wat is dat voor onzin? Dat begrijp ik niet. ( ) Terwijl we juist door alle mogelijkheden van communicatie nu de kans hebben om samen met elkaar er een fantastische wereld van te maken. ( ) 't Is verschrikkelijk moeilijk. Maar we weten: wat wij teveel hebben, dat komen anderen tekort. Dus dat is heel simpel: dan delen!”

De allerkrachtigste aanwijzing voor zijn “gewetensvolheid” is overigens het eenvoudige feit dat hij zich beschikbaar heeft gesteld voor dit interview met Naima Azough en daarbij tegenover haar, de eerste islamitische persoon die hij dank zij deze gelegenheid heeft leren kennen kennen, zichzelf meteen in al zijn morele nooddruftigheid te kijk heeft durven zetten met een voor niets terugdeinzende en tot het uiterste gaande eerlijkheid, zelfs niettegenstaan het feit dat hij zich naar aanleiding van deze 'dialoog' afvroeg: “Hoeveel Nederlanders kijken naar dit programma? Hoeveel moslims?”. Als hij zichzelf nu eens afvroeg, waarom hij zichzelf zo onbegrensd openhartig tegenover Aizough heeft opgesteld, wat kan hij dan anders zeggen dan: “Ik heb gewoon eerlijk willen zijn. Ik heb zonder restrictie zo nauwkeurig mogelijk willen weergeven wat mijn gedachten op dit gebied zijn”. Zijn gewetensvolheid blijkt dan uit zijn eerlijkheid. Niemand dwong hem: hij deed het in volle vrijheid. Ook volgde hij er niemand anders bij na: hij liet zich alleen door zijn eigen inzichten leiden. Gezien dat “delen” uit die gewetensvolheid zich bij hem bovendien in dat vanzelfsprekende gevoel voor rechtvaardigheid. Mededogen, een ander aspect waarin zijn gewetensvolheid naar voren komt, blijkt uit zijn begrip voor de treurige toestand waarin het Nederlandse volk - overigens mede door zijn toedoen - is beland. Ik vermoed dat het geweten zò fundamenteel deel uitmaakt van het menszijn van ieder van ons afzonderlijk, anders gezegd dat het zozeer een onbetwistbaar feit is, dat het er ìs afgezien van het feit of iemand het onderkent of niet. Dus dat het niet slechts een idee is, zoals God volgens Freek de Jonge niet meer dan een verzonnen idee en geen reëel feit is. En dat Freek met zijn betoog daar zonder het zelf in de gaten te hebben eigenlijk het bewijs voor levert.

Wat De Jonge zich niet afvraagt of waar hij niet bij stilstaat, is, wáár dat idee van God dan wel vandaan gekomen is. Het kan, volgens hem, niet anders dan een verzonnen idee zijn. Maar dat wil zeggen: er moet iemand geweest zijn die het ooit verzonnen heeft. En ons monotheïsme hebben we te danken aan het joodse volk, dat wil dus zeggen aan de een of andere persoon uit een ver verleden van dit volk. De Jonge vindt het een prachtig idee, maar jammer genoeg zijn wij volgens hem niet in staat opnieuw een overeenkomstig idee te verzinnen. Maar volgens mij hoeven we geen nieuw te verzinnen, omdat we er altijd al een gehad en nog steeds hebben, een idee dat we niet eens hoeven te verzinnen, omdat de realiteit die eraan beantwoordt altijd al bestaan heeft, of we het nu erkenden of niet, namelijk dat geweten. Maar of De Jonge er gelijk mee heeft, dat het Godsidee zo´n goed idee zou zijn... Ik waag het te betwijfelen. Mozes kan bij het afdalen van de berg wel gedacht hebben: “Zo´n prachtig idee heeft nog niemand verzonnen; daar kan ik mijn volkje daar beneden pas definitief mee in het gareel krijgen”, en tot dat doel is het misschien een effectief middel, maar als De Jonge even bedenkt wat er met dat begrip allemaal niet is aangericht, moet hij dan niet toegeven dat iemand als Mozes bijvoorbeeld maar beter nìet met dit leugentje om bestwil van de berg had kunnen afdalen? De Babylonische gevangenschap, de verwoesting van de tempel, de Islam, de kettervervolgingen, de paus, de Arabische veroveringen, de Reconquista, de Kruistochten, de godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw, de strijd tegen de Turken, de diaspora, de pogroms, de massamoord op de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog, de rampzalige vijandschap tussen Israëlieten en Palestijnen. Als het slechts een verzonnen idee is waar geen werkelijkheid aan beantwoordt, had het misschien maar beter niet op de bijbelse wijze geconcretiseerd kunnen worden en lijkt het me geen verzinsel om erg gelukkig mee te zijn.

Het merkwaardige vind ik, dat nu juist iemand als mijn vader zo ingrijpend en pijnlijk met dit idee en de gevolgen ervan geworsteld heeft. Enerzijds doordat hij zo absoluut en zonder enige twijfel geloofd heeft in het bestaan van de realiteit achter dit idee, met alle consequenties van dien, – in het hoofdstukje “Anton van Duinkerken” in Drift en Bezinning noemt W. van Leeuwen hem maar liefst de zich voor God verterende Henri Bruning –, en anderzijds doordat hij tijdens de oorlog voor zover het toen in zijn vermogen lag, onmiddellijk geprobeerd heeft de ellende die dit idee toen weer voor de joodse Nederlanders in petto had, zo veel mogelijk tegen te gaan.

In de laatste jaren van zijn leven heeft hij als laatste onderwerp, dat hem op dit gebied heeft beziggehouden, volgens mij zijn overtuiging op schrift willen zetten, dat de goddelijkeheid van Jezus bewezen wordt door het feit, dat niemand anders dan God in staat geweest zou zijn de mensheid te leren, dat God onze Vader is. En dat is nu juist wat Jezus de mensen heeft geleerd. In verband daarmee is hij zich toen gaan verdiepen in het ontstaan van het godsbegrip, dus van dat idee waar Freek de Jonge het over heeft, en in verband daarmee in de voorgeschiedenis van dit begrip in Mesopotamië. Ik vraag me nog steeds af, of Brunings zwijgen in dat laatste decennium van zijn leven misschien te verklaren is uit het feit, dat hij toen zèlf op die manier geconfronteerd is geraakt met het feit, dat het nooit iets meer dan een door de mens bedacht idee is geweest. Als hypothese ter verklaring van het ontstaan van de totale werkelijkheid blijft het idee God een mogelijkheid - ik zou niet weten wat er als zodanig tegenin te brengen is -, alleen moet niemand met de pretentie aankomen dat deze hypothese bewaarheid is, omdat God zich persoonlijk aan hem geopenbaard zou hebben. Want dàt geloof ik dus niet; dàn hebben we volgens mij te maken met een verzinsel. In dit opzicht ben ik het met De Jonge oneens, wanneer hij zegt: “Dat er een God in de hemel is, boven ons, dat is onacceptabel, nee, dat kan niet”. In samenhang met het godsbegrip van de hypothese, zijn die “hemel” en dat “boven” immers buitengewoon naïeve ideeën die met de hypothese op zich niets van doen hebben. Dat is iets wat, als ik het wel heb bijvoorbeeld ook nog tot iemand als Wim Kayzer met zijn probleem betreffende de eeuwigdurende saaiheid van de hemel moet doordringen. De kwestie waar het om gaat, is of heel de realiteit, de hele kosmos inclusief ikzelf, geen oorzaak of wel een oorzaak zou kunnen hebben en of deze oorzaak dan wel of geen bewustzijn zou kunnen hebben. Mochten beide vragen met ja te beantwoorden zijn , dan zou de hypothese te bevestigen zijn.

*****

Wie zijn geweten volgt, volgt niet iemand anders: zo iemand is zichzelf, is oorspronkelijk. Want, negatief gedefiniëerd, komt oorspronkelijkheid neer op het niet navolgen van anderen. Daarom is oorspronkelijkheid onnavolgbaar. Daarom is niemand oorspronkelijk, of iedereen. Het oorspronkelijke van iemand die een oorspronkelijk iemand probeert na te volgen, is, dat hij dat probeert. Dat proberen is zìjn oorspronkelijkheid. Hij deed er alleen beter aan zijn oorspronkelijkheid niet op die manier te verloochenen. Zoals niemand oorspronkelijk is, of iedereen, zo heeft niemand een geweten, of iedereen. Het bijzondere is dan zelfs dat die oorspronkelijkheid en dat geweten er al zijn voordat iemand het met betrekking tot zichzelf nog heeft opgemerkt. Zo zeer ìs men van het begin af als mens zowel het een als het ander. Tot slot en in samenhang hiermee: blijkens de twee laatste regels van zijn laatste grote dichtbundel, Objectief Brevier (1957), was in de bestaande wereldsituatie de hoop van mijn vader dan ook gevestigd op het feit van de oorspronkelijkheid die eenieders deel is:


“'t Is goed. Slechts dit: Vergeet het woord "vervaltijd":

elkeen is oorsprong: wijsheid, - die zichzelf verteert.”


(Ik verstond het tweede gedeelte van deze regels steeds als: iedereen is oorsprong en iedereen is wijsheid enz. Maar het is: “elkeen is oorsprong”. En “elkeen is oorsprong”: dat is een wijsheid en wel een wijsheid die zichzelf verteert.

Waarom een wijsheid “die zichzelf verteert”? Misschien omdat het een wijsheid is, die, naarmate je haar beter bewust bent, je ertoe brengt haar steeds minder op al die anderen, die door het “elkeen” omvat worden, maar haar daarentegen steeds meer alleen op jezelf te betrekken. Voor zover het oorsprong-zijn identiek is aan geweten-zijn betekent het: handelen overeenkomstig mijn eigen geweten zonder er mij iets van aan te trekken of er anderen zijn die dat eventueel nìet doen. Dan zal deze wijsheid vanzelf mijn aandacht niet meer in beslag nemen: die verdampt, verteert; in die praktijk verteert deze theoretische wijsheid zo zichzelf.)

 

31 december 2003

 

 

                              Raymund Bruning

                              Gelselaar, 7 september 2003

 



U bent bezoeker
artikel3teller
sinds 19 januari 2004





 

noten

 

 



[1] Menno ter Braak  In gesprek met de onzen  Amsterdam 1964  p. 168

[2] Chris van der Heijden  “De oorlog is voorgoed voorbij” Vrij Nederland 26 april 2003  p. 43-46

[3] H.W. von der Dunk   “Herdenken oorlog heeft zin verloren”  de Volkskrant  5 mei 2003

[4] Liesbeth Eugelink  “Herdenking was niet het probleem”  de Volkskrant  10 mei 2003

[5] Anet Bleich  “Drie dagen in mei”   de Volkskrant  30 april 2003

[6] Nelleke Noordervliet  “De oorlog is bijna voorbij”  de Volkskrant  5 mei 2003

[7] Kees Schuyt  “Een vraag die jaarlijks terugkeert”  de Volkskrant  7 mei 2003

[8] J.C.H. Blom "In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschied­schrijving over de bezettingstijd in Nederland" integrale herdruk van de inaugurale rede van 12 december 1983 in Tussen goed en fout (zie noot 1) p. 34 Blom citeert hier uit H.W. von der Dunk "Negentien­honderdveertig; van neutralis­me naar nazi-heerschappij" in Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II 19e en 20e eeuw samenges­teld door C.B. Wels eindredactie e.a.  Den Haag 2e herziene druk 1980 p. 313

[9] Op een dergelijk als door Von der Dunk genoemd verschijnsel, maar dan in omgekeerde richting, heb ik reeds in 1985 gewezen in mijn ingezonden brief “Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling van kwaliteit”, de eerste keer dat ik mij in het debat mengde. de Volkskrant 26 oktober 1985  zie Bijlagen

[10] vgl. ook VPRO-gids 5 juni 1989: "zijn rol als nationaal geweten aangaan­de de bezetting".

[11] (L. de Jong)  Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog deel 14 p.1070/1071

[12] idem p. 667

[13] idem  806

[14] Abel Herzberg  “Herdenking”  overgenomen door NRC/Handels­blad 22 mei 1989 uit Abel Herzberg De man in de spiegel, Opstellen, toe­spraken en kritieken 1940-1979 samengesteld door Huub Oosterhuis Am­ste­r­dam 1980 184-187

[15] Henk van Gelre  Nikolas Berdjajew / Een inleiding tot zijn denken. Met een voorwoord van Henri Bruning   Tielt/Den Haag 1964  p.7-12:  Henri Bruning  "VOORWOORD  Over het geweten"  8/9

[16] interview met Henri Bruning “Als er een God bestaat kunnen we niet leven alsof Hij niet bestaat” (“Gesprek in het vooronder”) SALVO, katholiek tijdschrift voor de nederlandse strijdkrachten  jg. 20 kerstnum­mer 1967 p. 8-10.

[17] J.G. Fichte  Die Bestimmung des Menschen herausgegeben von Karl Kehrbach  Leipzig  1879  p. 136