Henri Bruning, op een dag in 1945 over september 1944
Daar lig ik dan. Mager tot op mijn botten, licht als een geraamte, dat men
met éen hand kan wegdragen. De drie ontstoken wondjes op mijn voet hebben
geleidelijk mijn hele wreef aangevreten; zij zijn tot één grote,
donker-etterende wond uitgegroeid waarvan de vuile walgelijke stank door alle
omwindsels dringt, tot in de bedden naast mij.
O, die eeuwige overmoed, waardoor ik ook de gevaarlijkste situatie nooit
ernstig nam, en er dadelijk luchthartig en uitdagend op in ging. Reeds als
knaap, schijnbaar overgegeven nog aan het zorgeloos onstuimig spel met mijn
klasgenoten, dreef mij die onbeteugelbare driestheid, en verloor ik mij - om
tóch een duizelen en huiveren méester te worden - in het martelend onvoorstelbare
van de oneindigheid van het heelal waar
ik ergens bestond, in die al even gruwelijke ontzetting om de eeuwigheid
van God; en verloor ik mij in die peilloze afgrond van stilte waarin voor mij
God en al het overige, ook mijn College en alles wat daar voorviel, zich aan
mij openbaarde. En met diezelfde
zorgeloze lichtzinnigheid,
zei ik vaarwel aan
de kleine tedere stelligheden van het
vertrouwde en nabije toen het begrensde niet enkel meer in zijn begrensdheid,
maar in het onbegrensde en zijn stilte verloren, een bedrog was geworden. Te
zorgelozer zei ik dit alles vaarwel omdat ik, hield ik mij overmoedig voor,
toch wel altijd weer tot die kleine vertrouwdheden en haar schone
aanschouwelijkheid zou kunnen terugkeren. - terugvluchten. Doch toen ik dit
beproefde, bevond ik mij in den rug verraden: de kleine schoonheden van weleer
besprongen mij wáár ik mij wendde, als even zovele angsten, als leegten zonder naam of samenhang. Ook
dit zou ik meester worden. Ik werd hierbij door iets diepers, en gevaarlijkers,
voortgedreven dan onverschilligheid voor het eigen lot, door iets dat durender
was dan dat ongeneeslijk argeloze van een reeds in zovele gevechten
onverslaanbaar en niet te ontmoedigen gebleken jeugd en ... aangeboren kracht.
"Ik zal sterker zijn dan al mijn somberheden" en dit betekende óók:
mijn geloof zal sterker zijn. Zou ik
niet juist dóór mijn geloof sterker zijn en het spel winnen waartoe ik door
mijn natuurlijke geaardheid was voorbestemd. Ook ik wilde, toen, "het
ergste vinden waar ik als mens aan denken kon" (Gill. 53) en dit ergste
zou mij niet bevreesd vinden. Waarom? Moeten wij voor de werkelijkheden van dit leven bevreesd zijn, d.w.z. bevreesd zijn
voor onze laatste en schoonste eerlijkheid - voor onze "zuiverheid des
harten"... Bovendien onderging ik die cosmische verschrikking - omdat zij
een werkelijkheid was - niet slechts als mijn
natuurlijk klimaat (waarin ik zou moeten leven en tot mijn gezondheid geraken),
maar: als het natuurlijk klimaat van de
mens en waarin hij dus, hoe dan ook, tot zijn menselijkheid móest (kúnnen)
geraken. Ik wist dat deze verschrikking haar "plaats" moest vinden in
mijn leven, maar óók: dat het niet zó zou zijn dat ik mijn plaats moest vinden in die verschrikkingen. De vrijheid der
kinderen Gods bestaat in een be-heersen, in een, souverein, héérsen over. Onbevreesd zou ik mijn krachten
meten, en ik zou mij geschaamd hebben als over een ontrouw aan mijzelf en mijn
menselijke opdracht als ik anders had gehandeld: laf was gevlucht. Gevlucht in
de armzalige heul, in de vele onbeschaamdheden onoprechtheden waaraan de
lafhartigen en onoprechten hun leven verminken. Ik voelde mij als de Geest Gods
die rustig over de duistere watermassa zweeft, - wel wetend dat uit diezelfde
sombere verlatenheid eens Gods goddelijke aarde zou oprijzen. - Zo wist ik ook
dat al die verschrikkingen het Rijk Gods niet in mij zouden verdelgen en dat
het eenmaal, als daarop alles volkomen vergeefs had stormgelopen, als een stil
en helder eiland - het eiland der zaligen? - aan de oppervlakte zou komen.
En even onstuimig (en argeloos) stortte ik mij in het "goddelijke
avontuur" van de relatie mens-God, in haar heldere geheimen, - tegelijk
koelbloedig op mijn hoede om elke onzuiverheid in mijn gevoelens en gedachten
te voorkomen. Niets heeft mij van meet af meer afschuw ingeboezemd dan de
valse, verleugende sentimenten van het zelfbedrog juist op déze "heilige
grond". Ik waagde dit eeuwig onderzoek, dat tevens zelf-onderzoek (en
aldus ook gewetensonderzoek) was, juist omdat ik zulke diepe zekerheden leefde,
eeuwige zekerheden, meende ik, zekerheden die mij stellig niet, als de kleine
vertrouwdheden van weleer, in de steek zouden laten, die reeds zo lang
kristalhard aan alle twijfels en angsten weerstand hadden geboden. Doch ook
deze schone zekerheden werden door mijn beschaamd, doordringend en aanhoudend
vragen weggeslagen, - en eensklaps bevond ik mij met een ontledigd zelf in
een doodstille, ondoordringbare nacht. - Bovennatuur. Wat is er in feite in ons bovennatuurlijk - of is, in ons
tenslotte bovennatuurlijk gewórden? Wáár leidde mij (en leidde mij ooit) een
goddelijke Voorzienigheid. "Ik ben mijn eigen licht en mijn eigen schaduw
etc. (Ezechiël). Ik ben mijn eigen engel en mijn eigen duivel/misleider (idem). Ik leef uit mijzelf,
uit een drijvend beginsel in mij
(Vluchtige Vertoogen §279) schreef ik eens, en ik voegde eraan toe: "Ach,
waarom glimlacht ge nu?" De Kerk - o Franciscus - is zij niet de moeder
die haar eigen kinderen verslindt, en verslinden moet sedert zij de goddelijke
(en weer zó menselijke) wijsheid van Christus ruilde voor de wijsheid der
wereld. En heeft deze wijsheid niet alleen alle schone werkelijkheden der kerk,
niet alleen uiterlijk bezoedeld, maar ook niet in wezen verminkt, verleugend?
-- De genade? Hoevele heb ik er ontvangen en hoe weinig zou ik mij in volle
oprechtheid als genaden durven verdedigen. Alle zekerheden die tot dan toe het
fundament van mijn leven waren geweest, lieten los. - Maar ook deze twijfels,
ook dit volkomen niét meer zijn en niets-zijn kon ik nooit geheel ernstig
nemen. Ook dit droef en ontgoocheld weerloos zijn overgeleverd aan een
metaphysische leegte onderging ik als mijn
natuurlijk, als vanzelfsprekend te aanvaarden, klimaat - waarin ik mijn rust
(en mijn nieuwe zekerheden) zou moeten (en kunnen) veroveren, niettemin
wetend, dat ik de schoonste zekerheden van mijn jeugd en die van tallozen om
mij heen reeds achter mij had en onherroepelijk voor mij verloren waren. Om
waarheid te vinden moet men wat leugen is onbevreesd loslaten, "redeneerde"
ik "eenvoudig".
En met diezelfde overmoed had, reeds lang voordien, mijn rusteloos hart
zich gestort/worpen op de verhouding
mens en mens, d.i. mens en gemeenschap, gemeenschap en staat, staat en staten. hier begin verdediging En nu... na
zoveel strijd... O alles onderzoekend hart van mijn hart, o rusteloze onrust
van mijn geest, o argeloze moed, en zo schoon zelfvertrouwen, - dat nooit
anders zag dan dat de mens een schone opdracht was toevertrouwd waaraan hij
zich niet onttrekken mocht en waarvoor de mens zo schone menselijke en
goddelijke krachten waren toevertrouwd. - O zuiverheid des harten... En toch,
hoe vreemd, alles is mij ontroofd, en weer heb ik het gevoel niet armer te zijn
geworden. Integendeel. Diep in mij leeft een heldere rust die mij geheel, als
haar peripherie, doordringt.
Ik zie op en ik voel mij met een
blik éven van ontreddering om mij heen kijken. Ik zie naar het grote raam, naar
de zomerbomen en het goede licht etc.
Dan valt mijn blik weer terug in de hoge grauwe zaal met zieken en dwaalt naar
het andere einde. Daar, in de hele zaal
(?) vier bedden van mij af, ligt een man te sterven. Gisteren heb ik hem
voor het laatst gezien. Hij had zijn lakens en dekens en zichzelf bevuild en
stond spiernaakt naast zijn zwarte ijzeren ledikant te wankelen om afgewassen
te worden. Mager en lang, een verbijsterend wezen met wezenloze angstogen die
niets zagen dat al niet meer tot de levenden behoorde. Nu ligt hij, in zijn
gereinigd bed, achter een somber zwart scherm, waardoor hij reeds voorgoed van
de levenden en van het zonlicht en van de bomen is afgescheiden. Bij hem,
achter het dodenscherm, hoor ik met grote tussenpozen het zachte fluisteren van
een vrouw en de dunne griezelig-hese huilstem van de man. Het is het laatste
onderhoud. Zijn vrouw is er, en ook zijn zoon, fluistert een zieke naast mij.
Alleen reeds om die stem - die zoveel weerloosheid verried - heb ik aldoor een
onoverwinlijke afkeer van die man gehad - om zijn domme boerse achterdocht,
koppige noodlottige eigenzinnigheid en zijn afschuwelijke naargeestige huilstem
die als [het] ware al geen stem meer was, maar een piepen in de keel dat met
inspanning werd uitgestoten, een piepen en hijgen met daarin klankflarden, of
iets dat geen klank meer kon worden die,
uitgestoten, met moeite woorden werden. Hij hield zich aan geen dieet, en
wat men ook voor hem deed (en dat was vrij veel en misschien ook wel
voldoende), het werd allemaal wantrouwig afgewezen of voor zijn eigen
"medicamenten" (de kost der andere gevangenen) verruild. En nu was
die stem heser en verzwakter dan ooit geworden. Men hoorde er de dood in.
Plotseling wiebelde het scherm en zijn zoon, een jongeman, kwam te voorschijn.
Mijn enige gevoelen, het eerste ogenblik, was de verwondering, dat de vrouw
niet meekwam: De hoop dat er aan dat laatste gesprek spoedig een einde kwam? De
jongen bleef wankelend staan, met de hand aan zijn hoofd, terwijl grote tranen
in zijn ogen stonden en langs zijn wangen liepen. Toen riep een gedempte stem
bij het raam hem toe: "Pssst! - is er nog nieuws? Hé! - heb je nog iets
gehoord?" Wezenloos zag hij op; toen scheen hij te begrijpen, staarde
nietsziend en verbijsterd om zich heen, hij snikte stom en wanhopig en wankelde
als verdwaasd zonder een woord te zeggen de zaal uit. Ik keek naar de gevangene
die zo onbesuisd en onbeheerst zijn bigotte vraag door de stilte had geroepen.
Het was W., - de wilde, opstandige jongeman met zijn vloeken en scheldwoorden
en woeste levenshonger. -- Enkele ogenblikken later trad ook de vrouw te
voorschijn, doch toen lag ik reeds lang onder mijn dekens te schudden van het
lachen, gesmoord en onbedwingbaar.
Gisternacht is hij gestorven. Ik vernam het toen ik wakker werd. Om het
lijk in ons midden ontbeten we iets gekalmeerder. Even later werd het lijk
weggebracht. Het bed werd afgehaald, de matras en de deken werden zakelijk en rustig opgeruimd zoals
men de dode zakelijk en rustig had opgeruimd, en reeds des middags lag er een
andere matras met andere dekens, de lakens koel en proper stevig onaandoenlijk
zindelijk en met prettige\gezellige(?)
mangelvouwen, te wachten op een andere zieke. Het einde was ?/onopvallend en zakelijk, als de omslag
van een bladzijde naar een nieuwe bladzijde. Een volgende zieke zou er zich
behagelijk in te slapen leggen.
II
"Ik kom U even zeggen - maar maakt U zich volstrekt niet ongerust,
daar is geen reden toe - dat het de wensch is van de R.I.W. dat de Nederl SS
zich op D. terugtrekt. Ook - als zij willen - de begunsti. leden met hun
gezinnen. Morgenavond om zes uur vertrekt een extra trein van het Staatssp.
Voelt U ervoor - U als bg. blijft natuurlijk volkomen vrij - zorgt U er dan
voor, morgenmiddag tegen zes uur ter plaatse te zijn. Intusschen wilt U mij wel
verontschuldigen dat ik niet langer blijf, maar ik moet ook de overige leden
nog waarschuwen. Niets is zoo beleedigend - als kalmeerende al of niet nerveuse
bezweringsformules. Men staat meteen op gemeen niveau met jan rap. Maar de
jongeman was duidelijk vol goede bedoeling en was zelf zeer kalm. Toen hij
vertrokken was zei ik tegen mijn vrouw dat dit de laatste kans was om uit de
kuststrook weg te komen; en dat we deze moesten aangrijpen. Mijn waardevolle
boeken had ik reeds eenige maanden tevoren meer naar het oosten des lands en,
gelijk ik toen meende, in veiligheid gebracht, doch mijn pogingen om daar voor
mijn kostbaarst bezit onderdak te vinden, waren telkens weer met een tergend
fiasco geëindigd. Ik leefde toen in de verwachting dat het oorlogsgeweld zoodra
het ons land naderde, zich direct naar het kustgebied zou verplaatsen. Mijn
vrouw was in positie, reeds in haar zevende zesde
maand, zeven kinderen - waana ik mij (?). Er moest dus besloten worden. D. was
weliswaar nooit mijn bedoeling geweest, maar nu we op deze manier uit de buurt
v.d. kuststellingen konden geraken, dan was dit voorstel dé oplossing. Tijd om omstandig te beraadslagen was er
niet. - Een ding echter bevreemdde; n.l. dat deze belangrijke beslissing a.h.w.
door een loopjongen werd rondgebracht. Ik sprong op mijn fiets en haastte mij
naar de woning van den kr.kid. Toen ik daar aankwam zat de man met zijn vrouw
in zijn auto'tje, gereed om achterwaarts het tuintje uit te rijden. Geen
koffers. Alsof hij op het punt stond een uitstapje in de omgeving te maken. Dat
meende ik ook, - heel even. Tot ik, aan
zijn korte, korzelige antwoorden - zoo in strijd met zijn gedrag tot dusver - ,
de situatie begreep. De loopjongen was voor hem zijn laatste plicht geweest en
zou voor hem geen vertraging beteekenen. De eerste en zijn laatste waarschuwing
was wellicht niet meer dan een laatste... voorwendsel. In ieder geval was hij
de eerste die de benen nam. Maar juist op het laatste nippertje verscheen ik.
Pal achter mijn geërgerd vehicle stoof de auto het hek uit en zwenkte af
richting den Haag.
III
Hij keek naar mijn koffers op de grond en vervolgens, met ietwat schaapachtige
ironie, naar mij.
"Ik blijf", zei hij daarop zacht, met iets zegevierends/pralends.
"Ik niet", antwoordde ik verveeld als had ik reeds een hele reeks
van dergelijke gesprekken afgewerkt.
"Ik wel", bleef hij vasthouden. "Waarom zou ik
weggaan?"
"Ieder doet wat hij meent dat verantwoord is."
"Ik voel mij best verantwoord..."
"Prachtig."
"Ik ben niet bang. Waarom ook. Ik heb..."
Op hetzelfde ogenblik stopte de tram uit Leiden bij de halte waar ik met
mijn oudste jongen stond te wachten. Ik liet de man voorgaan bij het instappen
en duwde intussen mijn zoontje in de richting van de volgende wagen, waarin ik
ook zelf verdween. Ziezo, van die man was ik af. Het epiloogje der kameraadschap (geheel in stijl overigens) was
ten einde, en de "kleine Odyssee" van mijn omzwervingen door Nederland was begonnen. Van het eerste
was ik mij bewust; van het tweede niet.
IV
In de tram
heerschte een naargeestige, ontredderde stilte. Er waren weinig reizigers en
met groote, snelle rukken vorderde de tram
- die als het ware door een leegte vloog en floot - in de richting van
den Haag. De sfeer was naargeestig, onwerkelijk, doch trof mij slechts als
buitenstaander, toeschouwer. Dat gevoel zou mij niet loslaten, gedurende mijn
gansche omzwervingen zou ik er niet werkelijk in betrokken zijn - steeds met
mijn peripherie. Mijn vrouw zou met de kinderen en het dienstmeisje dat haar
bij de lichtere bagage behulpzaam zou zijn enkele trams later vertrekken. In
den Haag - maar onrustiger rommeliger - diezelfde indruk van ontreddering en
onzekerheid\verwarring. Bij het
station samenscholingen, waaruit soms gejouw opklonk; bereden politie; agenten
die de doorgangen vrijhielden voor reizigers die het station wilden bereiken.
Het plein ervoor lag vrijwel leeg in de broeiende namiddagzon, en de weinige
reizigers die zich druppelsgewijs, zwoegend onder hun bagage, naar de ingang
haastten, maakten de vreemde starre leegte slechts beklemmender. In de
koffiekamer gevoelde men zich weer beschut, "geborgen". De gesprekken
werden monterder. Er werd gegeten en gedronken, en de kinderen stoeiden en
speelden over en om de bagage die overal lag opgestapeld. Maar de stemmen
bleven toch gedempt, als in een huis waar iemand ligt te zieltoogen. Ik ontmoette
er E die nog naar Overijsel moest en besloten was maar op goed geluk met onze
trein mee te reizen. Allicht zou hij onderweg wel ergens kunnen uitstappen - en
dan in ieder geval iets dichter bij zijn
woonplaats zijn dan nu. Mijn vrouw arriveerde als afgesproken. Zij was rustig
en verried de droefgeestige vermoedens die haar verontrustten met geen woord of
gebaar; zij scheen opgewekt, en de nervositeit der kinderen werd daardoor op
een minimum teruggebracht en liet nog veel vrolijkheid toe. Voor hen was deze
onverwachte aftocht weinig meer dan een avontuur... onder hen vaag verontrustende
omstandigheden. Aan een tafeltje in de hoek zat een reiziger mijn
"Ezechiël, en andere misdadigers" te lezen. Het verwonderde mij dat
hij niet gaapte, maar hij was wellicht een exempel van "de vlucht in het
boek". Die lieden geeuwen niet, als men juist ± vier florijnen heeft
neergeteld.
V
De trein vertrok eerst vele uren later. De lijn den Haag-Utrecht is
gebombardeerd, en wij moeten over Amsterdam reizen. Toen de trein de
overkapping binnenrolde ontstond een tijgerachtig gevecht om de portiers.
Kinderen begonnen te huilen, moeders gilden, oude mannen en vrouwen stonden
bleek en bevend vast gekneld en kinderen, moeders en ouwetjes werden in het
bestiaal tumult meegesleurd, teruggeduwd, opzijgedrongen, onder de voet
geloopen - tot het, meedoogenloos gehandhaafd, bevel kwam: vrouwen en kinderen
vóór! Het waren duitschers die dit
losgebroken geweld in toom hielden. Niemand schaamde zich over zichzelf, laat
staan over het feit dat buitenlanders ?
Het tafereel was wel fundamenteel gewijzigd! Het vertrek had zich plotseling
rauw en schaamteloos geopenbaard als een "panische vlucht". Dien
middag, had diezelfde menigte, vanaf het veilig perron, geapplaudiseerd toen er
een charge werd uitgeoefend op de nieuwsgierigen die achter de hekken aan den
overzijde samengedromd, het vertrek der "NSBers" gadesloegen. Van die onthutsende blijmoedigheid was nu niets
meer over. Of was dit slechts de keerzijde ervan - en in wezen hetzelfde?
Eindelijk waren ook wij in de trein geraakt. Een tasch met brood en appels was
onder de wagon geraakt. Naast mij stond een oud dametje, grijs en mager en
bleek, dat jammerde om haar verdwenen hondje, en dit meer naarmate zij zich er
minder rekenschap van durfde geven dat ook haar taschje met al haar (laatste)
kostbaarheden voorgoed verloren was. Ik zat met de kinderen in de zijgang, op
koffers en bagage, mijn vrouw bij het portier - een plaats die ik later met
haar verruilde.
VI
Het was donker toen de trein langzaam onder de overkapping uit de nacht
inreed. Enkele malen hoorde men buiten nog tegen de vertrekkenden joelen - dan
werd er terug geschóten. Gruwelijk, zakelijk, onverschillig, met vloekend
gelach. Langzaam reden we verder, verder, verder. In Amsterdam duurde het
zinnelooze wachten eindeloos. De lucht was dun bewolkt toen wij weer
voorzichtig verder reden. Een d.meisje naast mij vroeg, onmiskenbaar minachtend
en zonder inleiding, waarom ik niet aan het front stond; zij zat wijdbeens op
een rechtopgezette koffer en drukte met haar linker hand haar kort rokje
tusschen haar beide beenen omlaag; haar rechter hield een sigaret die zij diep
en gulzig inhaleerde.
"Ik heb mijn
eigen front", antwoordde ik.
"Hè?"
klonk het terug, op een toon alsof ze het in haar macht had mij straks het
recht te ontzeggen D binnen te gaan.
"Ik heb zeven
kinderen--, en nóg het een en ander" bromde ik terwijl ik me afwendde.
Toch zat zij daar
- ordinair en hard - als de vertegenwoordigster van een gewetensvraag - als een
verruwde en verbitterde rest daarvan. Wat zijn gewetensvragen afgetakeld vaal en grauw vervuild als zij eindelijk het bezit zijn [van] de massa. Ik ruilde
met mijn vrouw van plaats. Tegenover mij hurkten een marineofficier en een
matroos; de rustige natuurlijke vroolijkheid van hun slechts met tusschenpoozen
gevoerd gesprek vormde een weldoende tegenstelling. Naast mij zat een bijzonder
fraai meisje, vrijmoedig en frisch; zij rookte en bood mij vuur aan toen ik
mijn aansteker zocht. "Dat is minder mooi" zei de matroos zacht toen
de maan uit het dunne wolkendek te voorschijn schoof. "Afwachten"
antwoordde de officier. De paar woorden werden gedempt gewisseld, en zou ik
wellicht niet gehoord hebben als ik niet zelf de maan had zien te voorschijn komen
en niet nieuwsgierig gewacht had op de reactie van de matroos. - Tusschen Amersfoort en Apeldoorn gebeurde
het. Eensklaps flakkerden een drietal lichtraketten in de lucht die langzaam
omlaagzakten. De trein stopte om in het donker te blijven. Bijna op hetzelfde
moment hoorden we een vliegtuig zoemen. "Wij zijn ontdekt" fluisterde
de officier en hij bleef zitten. Het toestel donderde naderbij en dook als op
een prooi, met een razende snelheid op de spoorbaan op het treinstel. Een
mitrailleur ratelde door den nacht
dof en duidelijk. Ik hoorde het snelle
treffen en elk treffen der kogels afzonderlijk. Toen een zware slag, nog een,
het machinegeweer-vuur zou nu over ons maaien. Wij doken onze hoofden tusschen
de knieën... doch 'n seconde voor het
vuren ons bereikte zweeg het en scheerde het vliegtuig donker dreunend laag
over ons heen en weg. Het had alles niet langer dan enkele seconden geduurd.
Toen ik mij oprichtte waren alle ruiten ingedrukt, de gordijnen aan flarden; de
matroos had het portier opengemaakt en was naar buiten gesprongen. Ik volgde
hem, doch bleef bij de wagon om mijn vrouw en kinderen te helpen. Een van de
jongens was het eerste buiten. Het vliegtuig keerde terug. "In de
greppel" en ik trok hem mee. scheerde opnieuw over de trein; machinegeweer-vuur
ratelde. Onmiddellijk daarna sprong ik op: naar de andere kinderen! Mijn vrouw
tilde ze uit het raam van de coupé - met een wonderlijke kalmte; het portier
was te gevaarlijk; vlak ernaast stond de bagagewagen in brand die een
voltreffer had gekregen. Nog éen keer moest ik onder de wagon duiken. Even
later snelden wij over een neergetrapt hek naar een ondiepe greppel die dwars
het land inging; daar kropen we met vele andere reizigers in lange rij op
handen en knieën weg van het leege treinstel, telkens stil liggend als het
schietend vliegtuig over de vluchtenden scheerde. Het jongste meisje onder mijn
vrouw, het kleine lichaampje van mijn jongste jongen onder mij. Allen met het
hoofd omlaag, behalve mijn oudste die het mitrailleurvuur volgde. 'n Geluk was
dat er langs de geheele lengte van de greppel jonge struiken [waren]. Achter ons knetterde het vuur
van de bagagewagen die in lichterlaaie stond en als een afgrijselijk
monsterachtige fakkel de nacht verlichtte. Met doffe knallen explodeerde
voortdurend de munitie. Wat mij doorloopend verbaasde, en waarvan ik mij van
het eerste oogenblik af bewust was en bewust blééf, dat ik geen spoor van angst
kende. Omdat ik de dood niet vrees? Omdat ik de durende zekerheid had dat ons
niets zou overkomen? Omdat [ik] te zeer
op de spanning leefde mijn gezin te redden? Omdat ik, deze eerste keer, het
gevaar niet overzag? - Minstens zeven maal nog scheerde het vliegtuig over de
reizigers, toen verdween het en liet het ons in den nacht alleen achter - in
het maanlicht, dat ons noodlot was geworden.
VII
Dan is er plotseling de .... stilte van den zomernacht. Wij herademen.
Weldra sliepen wij in lange rijen onder de open maanlichthemel, onze jassen
over ons heen. Bij het eerste morgengrauwen ontwaakte ik. Nog altijd brandden
locomotief en goederenwagen, doch op eenige afstand van het losgekoppeld
treinstel. Ik liep erheen om de bagage te halen [die men uit voorzorg rechts en
links van de spoorbaan had geworpen]. Het was nog schemerig. Plotseling zag ik
op de grond een .... waschbleeke hand liggen. Een ondeelbaar oogenblik dacht
ik, verwonderd, aan een étalagerequisiet dat God-weet-hoe hier terecht was
gekomen. Doch reeds op hetzelfde oogenblik aarzelde ik, huiverde verder te
gaan. Ik zag op. Tegelijk viel mijn blik op een zware manneromp met breed bloot
bovenlijf, volkomen onthoofd. Ik verwachtte duizelend tegen de grond te slaan
en mijn loopen was enkel een dof werktuiglijk experiment. Doch ik liep, bléef
loopen: langs bloederige stukken vleesch met botten, []kranten, sigaretten,
bloederige klitten haar, in stukken uit elkaar gespatte hersenen, een
platgetrapte dameshoed den een
misselijk ...stank die ik niet kende. Ik liep er langs, ik liep er voorzichtig
en verbijsterd tusschen door. Ik kón loopen - zonder dat ik tegen den grond
sloeg. Zelfs zonder misselijk te worden. Dus dóórloopen. Als ik val, val ik.
Maar ik viel niet. Ik klom in het verlaten treinstel. Een koud[e], tochtige
gang, een weergalooze ravage, leeg, hier en daar klapperde een losgerukt
gordijn; onder mijn schoenen knerpten de gladde glasscherven. Buiten vond ik de
koffers en valiezen terug. De gedachte "ik ben tot dusver op mijn beenen
blijven staan" gaf mij een vaag zelfvertrouwen en rust. Enkele malen ging
ik heen en terug om de bagage bij mijn gezin te brengen. Mijn vrouw en kinderen
waren wakker geworden. Toen we ontbeten brachten boeren uit de omtrek melk en
warme koffie. Verpleegsters verzorgden de gewonden. Een meisje - plotseling
blind geworden - werd weggevoerd. Men gidste haar naar een boerderij achter op
het land. Met wezenloos gezicht liet zij zich leiden. Geen trek van smart.
Slechts een uitdrukking van volkomen wezenloosheid. Haar hoofd kon van een
doode zijn. Alleen de voeten schenen te leven: die tastten. We waren koud
geworden, liepen wat op en neer. Het zonlicht deed goed. Wanneer we zouden
kunnen vertrekken wist niemand. Ik waarschuwde mijn vrouw niet met de kinderen
in de buurt van de spoorbaan te komen. "Daar ligt 't een en ander dat ze
beter niet kunnen zien -- ook jij niet". E., die tijdens het gevecht op
het perron in den Haag in een andere wagon was terecht gekomen, kwam op ons
toeloopen, verheugd dat ons niets was overkomen; even later lag ik met hem
tegen een begroeide berm in het zonlicht, beschut tegen de kille ochtendwind.
Naast ons lag een Duitsch militair - uit Thüringen en hij vertelde dat het
Goethehaus in Weimar slechts beschadigd was. Zonlicht, sigaretten, verzen,
rust. Maar ik denk aan iets anders. Treinpersoneel was bezig met het
opruimingswerk. Militairen bewaakten en verzorgden de bagage die nog langs de
rails verspreid lag. Tegen tien uur kwam er eindelijk een nieuwe locomotief en
een platte open goederenwagon waarop luchtafweergeschut. 'n Uur later ging het
langzaam terug naar Amersfoort. [De restauratie werd bestormd; met enkele
koeken keerde ik terug.] Op het perron stonden een veertigtal gevangenen in
gestreepte boevenzebrapakken,
kaalgeschoren schedels, maar geenszins mager of ongezond; zij schenen nogal
goedgemutst. Het eerste moment begreep ik niet met politieke gevangenen te doen
te hebben; mijn eerste indruk was tuchthuisboeven. Vreemd, geef een aantal
menschen een boevenpak, en de meesten hèbben boeventronies. Steek dezelfden in
een habijt, en de meesten zijn geboren monniken. Trek ze burgerplunje aan, en de
burger staat in zijn perfectie voor U. - Maar de mènsch is (in) al de drie
gevallen iets anders, -- iets anders dan de plunje en het uiterlijk. Ik zit de
menschen altijd van kleeren (te) [het] verwisselen. Ik denk terug aan een
bezoek, vele jaren geleden, aan het Brusselsch kringh. v/h Verdinaso. Met een
vriend gebruikte ik een kleine verfrissching in het eenvoudig (en ietwat
stoffig) restaurant. Het was de avond voor een landdag die in de omtrek van
Brugge zou plaatshebben en ik interesseerde mij, als gemeenlijk, voor iets
anders dan het gesprek dat zich al spoedig tusschen mijn vriend en de andere
dinaso's ontspon. Mijn blik dwaalde nl. naar de jongeman bij de tapkast; hij
liep op sloffen, in hemdsmouwen en zag er niet bepaald frisch uit. Zijn loome
slungelige bewegingen en lijzig gepraat, zijn gezicht zonder kleur zijn weeke
oogopslag zijn min of meer smoezelige bretels dat alles ergerde mij min of meer
als èen schrille tegenstelling met den dinaso-militant, die hij toch was,
blijkens de zwarte uniformbroek die (hij) droeg. Den volgenden dag zag ik hem
terug. En hij was volslagen gemetamorfoseerd. Hij droeg een vlag en hij bleek,
geuniformeerd nu, een martiale en soldateske gestalte. En zelfs een opvallende.
Wat was hij nu in wèrkelijkheid. De weeke slungel van gisteren? of de martiale
van vandaag? Geen van beide stellig. Een gewoon mensch, die Jan Jansen kan
heeten? Die snel een vaatdoek is, en even snel het tegendeel ervan - als hem
een bepaalde geestdrift aangrijpt? We reizen nu over Zwólle verder. De trein
lijkt mij dubbel zoo lang; we zijn aan een andere gekoppeld. Wij zitten in een
onbeschrijfelijke ravage.
8) Plotseling staat begint de lange trein, die
maar traag voorwaarts kruipt zich slechts
behoedzaam voortbeweegt voorzichtig vordert, te remmen. We kijken elkaar
verschrikt aan, en reeds op hetzelfde moment dat de wagons, schokkend, tot
stilstand komen, hooren we een verre doffe explosie en raast een vliegtuig laag
scherend over ons heen. Ik sta in de loopgang; het breede raam wordt
omlaaggerukt en de eerste die verdwijnt is J-storm functionaris, een jongeman
die vergeefs een flirtation beproefd had met het meisje naast hem maar die nu,
over geen sterveling zich nog bekommerend, met groote sprongen het veld inrent.
Ik ben de tweede of derde die zich door het raam naar buiten werkt. Het is een
diepe sprong. Ik moet mijn kinderen opvangen, - maar zij worden woest
opzijgedrongen door mannen, vrouwen, jongens die als uitpuilende vodden omlaag naar beneden storten en die ik éen voor
éen opvang. Een jongetje van vijf wordt eenvoudig buiten het raam gehouden en
losgelaten. Ik breek zijn val, maar grijp toch mis. -Boven op hem springt of
valt een volgende reiziger, dan nog een. Het kind wordt weggetrokken. Boven
mijn hoofd gilt en huilt en kreunt en kermt een frenetiek geworden troep om
hulp. Eindelijk komen ook mijn kinderen, en tenslotte, als laatste, mijn vrouw,
bleek, maar kalm als steeds. Wij snellen met de anderen het veld in, over een
weg naar een verre boerderij. Weer scheert het vliegtuig over ons. De menschen
stormen greppels in, gooien zich op den grond, springen overeind als het
vliegtuig óver is en rennen verder. Mijn vrouw heeft eensklaps een vreemde baby
in haar armen; ik neem het kleine, zachte lichaampje van haar over. Enkele
ogenblikken later bereiken [we] de ingang van de hofstede. 'n Paar jonge kerels
uit de buurt keken bij een kruispunt grijnzend toe, wisselden opmerkingen onder
elkander, de handen in de zakken, als ging het gebeurde hen verder niet aan. En
het gíng hen ook niet aan... De reizigers vróegen geen onderdak, ze námen het,
ze drongen de schuren binnen en het huis, sleepten stoelen aan voor de vrouwen
en luisterden, luisterden - alsof het vliegtuig nog een bom reserveerde voor
ons laatste onderkomen. De reis is ontaard in een panische vlucht, dacht ik
aldoor. Buiten gilde men, er was een baby zoek. De moeder, een jonge vrouw, was
naar het lange leege treinstel terug, waanzinnig van angst. Zij stond verdwaasd
in de loopgang naast het compartiment rond te kijken toen ik haar uit de verte
toeschreeuwde dat de baby terecht was. In een der compartimenten zat een oude
man, een kogelwond in zijn bovenbeen; hij kon zich niet meer oprichten en was
achtergebleven, alleen met zijn oud, zachtjes huilend vrouwtje. Maar zij huilde
niet van angst; zij noch de man jammerden of beklaagden zich. Ik geloof dat zij
elkaar enkel nog even lief hadden als op den eersten dag van hun liefde en dat
de dood hen niet verontrustte - nu ze hem sámen zouden ingaan. Iemand van het
treinpersoneel naderde. Een half uur later was ik weer terug bij mijn vrouw en
kinderen. Ze waren rustiger geworden en we overlegden. In een hoek zie ik het
jongetje - hij was met een hersenschudding weggesleept. Ik ontmoet de vragende
blikken van mijn vrouw. De reis voortzetten?, met de mogelijkheid nogmaals, en
nogmaals, en nogmaals beschoten te worden? Tóch overwoog ik het - in die
zonderlinge redelooze zekerheid dat óns niets overkomen zou - wát er ook zou
gebeuren. Maar de kinderen konden we niet nógmaals aan die ontzetting prijsgeven;
zij dúrfden ook niet meer. Toen, uren later, de trein, voorzien van een nieuwe
locomotief, verder reed, bleven wij dan ook achter - met nóg enkele gezinnen.
En met E., die zich weer bij ons had gevoegd en besloten was de rest van zijn
reis maar te voet af te leggen. Aan de andere zijde
9) van de
spoorbaan lag nog een andere boerderij; we hoorden dat de achtergeblevenen daar
konden overnachten. We torsten er onze bagage heen, maar de boer was inmiddels
weer van gedachten veranderd; hij vreesde represailles van de zijde der overige
dorpsbewoners als hij ons terwille was. Drie vliegtuigen zoemden hoog en
langzaam over ons heen. Alleenheerschers. Zij volgden den spoorlijn -- den
trein achterna. Goddank dat wij ons híer bevonden. - Hier? Waar? - In de verte
hoorden wij onheilspellend gejoel van oranjeliederen. Ik voelde me als in een
val. Toen kwam E. tusschen de boomen van een boschje te voorschijn en
vertrouwde ons fluisterend toe dat hij een onderdak voor den nacht had. Ik
moest maar meekomen; voor ons zou er wel plaats zijn. Maar toen wij gingen,
volgden ook de anderen, twintig personen ruim, onopvallend, op een afstand. Het
scheen een lage ruime houten zomerwoning, het gebouwtje in het bosch. E. stelde
ons voor aan een dame, de eigenares, een slanke vrouw met zachte intelligente
ogen. Goed, we konden den nacht in haar woning doorbrengen, maar alleen díen
nacht. Morgen moesten we voor een andere oplossing zorgen. Maar tusschen de
boomen naderden nu ook de overige reizigers; in kleine stille bezorgde groepjes
kwamen ze op het huis toe. Een oogenblik hield het gezicht van de bewoonster
het midden tusschen een schuchtere verontwaardiging, een verontwaardigde
verwondering, én een komischen glimlach; toen bezweek zij, en liet ze allen
binnenkomen. Als we maar genoegen wilden nemen met de weinige ruimte; op
zóóveel gasten was zij niet ingericht. We bevonden ons in Putten, vernam ik.
Putten? De naam zei me niets. een mij onbekend dorpje van de mij (vrijwel)
onbekende Geldersche Veluwe. Ik dacht aan dennetjes en hei en ethische artisten
en verdwaasde pratertjes. Rustig en goedhartig en tegelijk met iets
gereserveerds bewoog zij zich onder ons; besprak en regelde zij met haar dikke
keukenprinses de maatregelen voor den nacht; zij deed voor ons wat zij
klaarblijkelijk als een plicht van menschelijkheid beschouwde (waarvoor toch
ook moed noodig was), doch zij wilde duidelijk geen toenadering, geen omgang op
gelijken voet met óns - haar vijanden. Maar hoewel zij ons niet méer kon
aanbieden, en wij op niets anders hoefden te rekenen dan een slaapplaats voor
de nacht, liet ze enkele uren later een enorme pan met aardappelen koken, een
maaltijd die we toen zelf nog aanvulden met een hoeveelheid havermouth die uit
de diverse valiezen bij elkaar was gegaard. Melk werd gehaald, bij den boer die
represailles vreesde, en nu ook al bevreesd was óns melk te verkoopen. Maar hij
deed het, althans dien avond; den volgenden ochtend waagde hij ook dát niet
meer.-- Vreemd, zoo snel als gebeurtenissen als op een eindelooze afstand van ons
komen te liggen. We waren geen beschoten reizigers meer, nauwelijks aan den
dood ontsnapt, we verheugden ons over den maaltijd, over het verblijf voor den
nacht, over het lamplicht en de verduistering, een diep geïnhaleerde sigaret en
alweer vol goed vertrouwen voor den dag van morgen. Later op den avond bleek
dat onze gastvrouw communiste was en dat haar man door de duitschers was
gearresteerd en weggevoerd - naar een onbekend oord. Haar vriendelijkheid
beschaamde mij. En ik dacht aan de vele anderen - die verblind van háat zijn;
aan de velen die dat zouden willen zijn, doch in hun haat helderziend bleven -
het oog gericht op hun eigen klein belang, en altijd rekening houdend met
krijgsverrichtingen... hun onzeker geluk. Den nacht brengen mijn vrouw en ik en
de jongste kinderen door in de groote woonkamer waar men tegen het slapen gaan
matrassen en stroozakken had uitgespreid. Nog een ander gezinsfragment houdt
ons gezelschap. De andere kinderen slapen elders in het huis, en E. op de
vliering van de schuur buiten. Ik slaap als gemeenlijk: als een blok, en
onmiddellijk. Hatelijk. En op zijn minst genomen verachtelijk! Verachtelijk-sláp.
Laf. In mijn slaap verschuil ik mij: voor de dag die achter mij ligt, en voor
den dag die komt. Dit
10) bewustzijn
vergezelt mij altijd als ik mij te slapen leg - als de láatste bezoedeling; en
desondanks sláap ik, - snel, en als een blok dan. Alsof ik iederen dag mijn
krachten volledig verbruik. Maar 's morgens ben ik uitgerust: onbevreesd en
paraat, vroolijk en vol nieuwe kracht. De ochtend is altijd weer een heldere,
onstuimige ervaring - in de schuwe eenzelvigheid van mijn bestaan. Na al de
maanden van onverdroten werken die achter me liggen heb ik behoefte aan
vacantie, en met een vacantiegevoel ontwaak ik den volgenden morgen. Met
diezelfde blijdschap als op reis wel, wanneer men na een lange vermoeiende
treinreis des morgens in een buitenlandsche hotelkamer ontwaakt: de plaats van
bestemming is beréikt, en er volgen slechts dagen van ontspanning en vrijheid,
van wandelen en zwerven en vergeten, van zonlicht en zomer en eenzaamheid. De
eenige zorg is nog slechts een onderdak te vinden, maar dergelijke
"zorgen" bestaan voor mij altijd slechts in den vorm van een
zorgelooze zékerheid - die maar zelden bedrogen uitkomt. Het dorp ligt ver van
de spoorlijn, en het zomerhuisje, dat ons deel zal worden, wacht ons, op al
even verre afstand, aan de ándere kant van het dorp. Dit laatste weten we niet
als we onze gastvrouw van dien nacht vaarwel zeggen en op stap d.w.z. op zoek gaan,
en als we weten beschikken we over een tentwagentje dat, van het dorp uit, ons
erheen rijdt. De stemming is opgewekt. We hebben een huis, en de ineenstorting
van het d. front schijnt voorkomen, en daarmee is de rust in het dorp, waar het
gisteren, nogal wild, vreugdevol en verward is toegegaan, weer hersteld. De nsb
burgemeester, die zich gisteren ter beschikking had gesteld van het nieuwe
dorpsbestuur en den nacht als arrestant had doorgebracht heeft de teugels van
het bewind weer in handen genomen. 'n Dwaas gedoe waarover ik me verder niet
bekommer, - te minder nu ik den man heb gezien. Maar hij hielp ons,
vluchtelingen, aan een woning - van nsbers die op hun beurt weer gevlucht
waren. Het overige interesseert mij niet. Het huis ligt aan de rand van het
bosch, tusschen de eerste boomen - opgeschoten, schriele sparretjes -
verscholen. Het huis is eenigszins donker daardoor, maar het is gerieflijk, en
er zijn enkele voorwerpen die op smaak en eenig artistiek gevoel
voorkeur (kortstondige jeugdzonde blijkbaar) wijzen, maar die dingen zijn de
ietwat versleten en vergeten dingen van een alweer lang verouderde moderniteit
van omstreeks '20, '25. Ze hebben een eigen triest bijsmaakje - als trouwens
alles in dit leven. Daarover niet getreurd. Het huis heeft zijn gemakken:
electrisch licht, electrisch keukenfornuis, in de kelder een electrische
waterpomp, 'n serre met breede glazen schuifdeuren naar een verwilderde
boschtuin, voldoende slaapkamers èn (voor zulk een extravagant gezin!)
voldoende bedden. We hadden het niet beter kunnen treffen. De stilte van het
bosch doet ons goed. In de verte hooren we een jongenstem: ze galmt tusschen de
stammen en een andere stem antwoordt. Even voor we aankwamen zagen we in een
zijwegje een kennis uit Wassenaar. Hij woont met zijn gezin enkele minuten van
ons af en zijn vrouw - een en al goedheid - begint met ons te verwennen. Maar
plotseling ruik ik weer die weeë stank van het kleverige blusschuim en ik sta
weer middenin de nachtmerrie van de eerste beschieting. Ik voel mij ontredderd.
Uit mijn baan geslingerd, - werkloos en ver náast de werkelijkheid van deze en
van mijn dagen.
Tweede
H.
Het is snel met onze rust gedaan. Het verre doffe artillerievuur dat uit de
buurt van Arnhem moet komen en aanvankelijk met groote tusschenpoozen tot ons
doordrong wordt al luider, heviger, woedender, en plotseling begint het huis
te dreunen en te sidderen, deuren en
ramen rammelen, en plots als opgeschrikt rinkelt een kopje - de ruiten
waarvoor ik aan de buitenzij latten heb aangebracht, met proppen papier
tusschen het hout en het glas geperst steunen onder de onophoudelijke
luchtdruk. Het duurt een dag en een nacht; Het front moet nu vlakbij zijn. De
doorbraak is toch gebeurd, veronderstel ik. De jongste kinderen zijn bang en
mijn vrouw leidt ze af met spelletjes en gerustellende woorden. Vliegtuigen
doorkruisen de lucht. Luchteskaders trekken over. Toch moet de tegenstand
verbeten zijn; het artillerievuur komt niet díchter bij; den volgenden dag
wordt het voortgezet, reeds dadelijk. Er vallen bommen op de spoorlijn. Het is
alsof het front ons langs alle kanten in het bosch omsingelt en naderkomt.
Dadelijk kunnen de Engelschen door het bosch komen/langs de weggetjes
opspringen en te voorschijn komen. Ik ben erop voorbereid dat ik daarna elk
oogenblik kan worden opgehaald. Het wordt steeds heviger. Plotseling, kort op
elkaar, als een woeste beslissende climax twee, drie, vier detonaties die het
huis op zijn grondvesten doen schudden en dreunen, - en dan is het stil,
onbegrijpelijk stil, en het blijft stil. Ook in de lucht, die eensklaps tot een
gapende leegte is geworden. Het is stil als we des avonds naar bed gaan, en het
is nóg stil als we den volgenden ochtend ontwaken. Maar de rust, die ons
omringt, is dan niet meer enerveerend. Van het front oprukken naar hier kan
geen avond en nacht duren als er geen weerstand meer wordt geboden (waarop de
stilte wijst); het front is dus verder terug, weer zuidelijker gekomen. Buiten
ons gehoor reeds, denk ik. - Het is de dramatische slag bij om Arnhem geweest, wat wij die laatsten
dagen hebben meegemaakt. En daarna verandert ons buitenleven radicaal. Het
fornuis blijkt niet te functioneeren. Het licht weigert eveneens. De
electrische waterpomp verbreekt zijn rust niet meer met zijn plotseling
inzettend gezoem en gestoot. Alle gemakken zijn met een slag verdweenen.
We hebben geen water, geen licht en geen warmte meer. Wat nu? We vinden een
paar stompjes van kaarsen. Voor vanavond genoeg. Buiten (einde van deze tekst)
_
_ _ _ _