Gelselaar, 9 maart 2001
Geachte Martin van Amerongen,
Een paar jaar geleden heb ik met u telefonisch contact gehad
in verband met het artikel van Robbert Bodegraven over Henri Bruning, mijn
vader, in De Groene Amsterdammer.
Gisteren maakte mijn vrouw mij attent op het berichtje in de Volkskrant, waarin bericht werd over uw ongeneeslijke
slokdarmkanker. Ik kan me heel goed indenken dat u in deze omstandigheden uw
kostbare tijd liever aan iets anders besteedt dan aan een brief van mij en het
erin behandelde onderwerp. Dus heb ik er alle begrip voor wanneer deze brief
rechtstreeks in de prullenbak belandt. In dat geval wens ik u van harte nog een
zo groot mogelijk aantal zo gelukkig mogelijke dagen toe.
Mocht u ondanks uw toestand wel interesse in deze brief kunnen
opbrengen, dan is de kwestie die ik ter uwer kennis wil brengen het feit, dat
ik het volgende stuk aan de Volkskrant,
met name aan Pieter Broertjes, ter publikatie heb aangeboden.
aanklager
en rechter 1954
In zijn column
'Toon' (6-'01) voert Jan Blokker Loe de Jong ten tonele die als rechercheur,
openbaar aanklager en rechter Aantjes indertijd politiek ter dood heeft
veroordeeld, waarna op diens gezag het vonnis onmiddellijk is voltrokken.
De Jong had in dit opzicht een voorganger en volgens mij
tevens zijn grote voorbeeld. Deze veroordeelde ook, niet een, maar een groep
van vele honderden mensen in één klap, zonder een spoor van bewijs, met een
paar woorden tot een politieke, culturele en morele dood. In 1954 sprak Victor
van Vriesland in het Stedelijk Museum een rede uit, De Onverzoenlijken, tevens in druk verschenen, waarin hij de
Nederlandse collaborateurs zonder meer en zonder onderscheid, uitsluitend op
grond van hun collaboratie, uitmaakte voor 'de aansprakelijken voor, en
medeplichtigen aan deze moorden'9[1]
d.w.z. aan de holocaust. Hij vreesde bovendien deze figuren, 'de gewezen en
potentieel toekomstige beulen' te zullen zien terugkeren 'op culturele sleutelposities', 'waar zij hun cellenbouw
en ander ondermijnend werk kunnen voortzetten' 33/34 en op de topposities 'die hun de macht
geven, morgen in dezelfde mate de recidieve, die op hoge uitzonderingen na
reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken'34; en dan 'worden massaal
onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.'35 Is
in Nederland de publieke opinie vanaf een officieel katheder ooit aan een
laster van een dergelijk kaliber blootgesteld? In vergelijking daarmee is De
Jong met betrekking tot Aantjes toch zeker kinderspel? Met deze formidabele en
tot dan toe ongehoorde aantijging, waarvan alleen al wat het eerste gedeelte
betreft, in heel de naoorlogse bijzondere rechtspraak en voor de ereraden geen
sprake is geweest - Van Vriesland verklaarde in zijn rede heel die rechtspraak
en zuivering dan ook een grote mislukking - hanteerde hij een wapen dat -
tenzij zijn beschuldiging publiekelijk en radicaal was weerlegd - voor de voormalige collaborateurs
als mens en maatschappelijk het onmiddellijke einde moest betekenen. De
maatregel die hij overigens in concreto in zijn rede adviseerde om het hoofd te
bieden aan de gigantische dreiging, bestond eruit te voorkomen dat 'de genoemde
groepen (deze landverraders, collaborateurs en andere politieke delinquenten
RB) weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij
als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons
volk, of tot de opvoeding en het onderwijs van onze jeugd'34 'Als criterium voor de enig gerechtvaardigde
toegeeflijkheid en vergevingsge-zindheid' jegens deze lieden, noemde Van
Vriesland, J.B. Charles aanhalend, 'de vraag, of er erkenning van schuld is',
en wel omdat 'in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is
dan lippendienst, een waarborg [is] dat onder gegeven omstandigheden recidieve
nièt onvermijdelijk hoeft te zijn'.32
Een
absurde aantijging, waarvan het moeilijk voorstelbaar is, dat die serieus zal
zijn genomen. Het was de tijd, dat Bert Bakker op het punt stond het boek Gezelle, de andere van Henri Bruning,
een van die gewezen en potentieel toekomstige beulen, het licht te laten zien.
Welk een machtspositie Van Vriesland toentertijd innam en hoe serieus zijn
uitspraken werden genomen, blijkt uit het feit, dat Bakker Bruning aanbood gebruik
te maken van de mogelijkheid die Van Vriesland had geboden om aan zijn
vernietigend oordeel te ontkomen, namelijk door zijn schuldbekentenis op
schrift te stellen, die vervolgens in Bakkers tijdschrift Maatstaf gepubliceerd zou worden. Dat gebeurde, maar op een manier
die in de ogen van deze 'rechercheur, openbare aanklager en rechter' geen
genade vond. Dat heeft hij in een bespreking van Brunings uiteenzetting,
letterlijk tussen haakjes, kenbaar gemaakt. Hij citeerde uit Bakkers inleiding
op Brunings beschouwing: 'Ik kon Bruning gerust stellen door hem de inmiddels
in druk verschenen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf
kon lezen dat deze wel degelijk onderscheid maakte tussen de onverbeterlijken
en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden". Van Vrieslands commentaar
hierop: "Dit laatste is juist (voor hen die juist niet als Bruning hun schuld beleden!), maar (..)'. J.B. Charles,
vriend van Bakker, had het in een ingezonden stuk in De Groene nog uitdrukkelijk voor Bruning opgenomen, maar zonder het
te wagen Van Vriesland zelf te weerleggen, rechtstreeks aan te vallen of zelfs
diens naam maar te noemen. Wat Brunings, door Charles bepleite terugkeer tot
het literaire leven betreft, reageerde de redactie met Charles erop te wijzen,
dat hij zich vergiste wanneer hij dacht 'dat men de gifmengster die haar straf
heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keuken-prinses bij de
familie van haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans
ontsprongen. Daarvoor is iets meer nodig, zeker als het om geestelijk voedsel
gaat in de keuken van de litteratuur. En dat meerdere menen wij niet te kunnen
verwachten van een man als Bruning (..).' Bakker en Charles hebben beiden
bakzeil gehaald. Daarmee was Brunings lot definitief bezegeld en in 1983 is
Bruning in vrijwel volkomen vergetelheid gestorven.
Wanneer Bakker en Charles, erkende
intellectuelen en voormalige leden van het verzet, zo voor Van Vriesland door
de knieën zijn gegaan, dan moet Van Vrieslands rede ook in het algemeen op de
publieke opinie een enorme impact hebben gehad. Wie heeft zich dan tegen zijn
immense beschuldigingen durven verzetten? Het is de hypothese die ik heb
uitgewerkt in mijn boek, vooralsnog in manuscript-vorm, Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten. Die
hypothese is, dat tengevolge van Van Vriesland de voormalige collaborateurs in
de ogen van de Nederlander nadien zonder meer te identificeren waren met de
georganiseerde massamoord op de joden en dat deze opvatting op zijn beurt de
weg heeft geplaveid voor de geschiedschrijving van Loe de Jong en van de door
hem daarin zo overheersend aangebrachte goed-fout tegenstelling. Daaraan
ontleent die tegenstelling zijn metafysische karakter die o.a. tot uiting komt
in de identificatie van het fascisme en de aanhangers ervan met 'het absolute
Kwaad'. Met die zienswijze heeft De Jong als onze 'oppergeschiedschrijver van
Nederland in oorlogstijd'(Robbert Bodegraven) door middel van boek en t.v. het
bewustzijn en geweten van de Nederlander geconditioneerd. Het is de
beeldvorming, die de kijk van de Nederlander op het oorlogsverleden bepaalt en
waarvoor ik de naam 'goed-fout paradigma' ben gaan gebruiken. Tegen die
achtergrond wordt in laatste instantie de veroordeling van Aantjes door De Jong
en de instemming waarmee die gepaard ging, begrijpelijk.
Ludo
Abicht
Aan
het bekleden van 'plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij als
publicist of op andere wijze (hadden) kunnen bijdragen tot de opinie-vorming
van ons volk' is het er na Van Vrieslands rede voor de voormalige
collaborateurs natuurlijk niet meer van gekomen, terwijl iemand als Loe de Jong
er als directeur van het RIOD juist wel bij uitstek in geslaagd is de
'culturele sleutelpositie' te gaan
innemen die hem als 'nationaal geweten
aangaande de bezetting', als 'schatbewaarder van het nationaal geweten' in
staat heeft gesteld zijn visie op het Nederlandse oorlogsverleden algemeen
aanvaard te doen worden.
Laten we de
situatie in Nederland eens bekijken met de ogen van een buitenstaander. In
België publiceerde Ludo Abicht in 1994 het boek De zure druiven van de oorlog / Amnestie of verzoening (Hadewijch
Antwerpen-Baarn) over de toestand in Vlaanderen. Daar bestaat in zijn ogen een,
voor de toekomst van deze nieuwe deelstaat fatale en tot op heden (1994)
onverzoenlijke tegenstelling tussen de groep die teruggaat op degenen die
tijdens de oorlog deel hebben uitgemaakt van het verzet en degenen die,
voortgekomen uit de Vlaamse Beweging, de zijde van de bezetter hebben gekozen.
Elk van beide kampen heeft zijn eigen beeldvorming met betrekking tot het
oorlogsverleden en de daarop gevolgde periode van repressie en met zijn eigen, maar tegengestelde
'idealiseringen en demoniseringen'. De kwestie waar het hem met het hele boek
om te doen is, is 'de vraag hoe we die noodzakelijke nationale verzoening, die
'definitief een streep zal trekken
onder dat onzalige verleden', alsnog tot stand kunnen brengen.'121 Noodzakelijk
is daartoe 'een zinvolle', 'een zo open mogelijke dialoog tussen de kinderen en
kleinkinderen' van beide kampen om 'de nu reeds lang gefixeerde, de
idealistische en dus vertekende beeldvorming', het bestaande 'ongesprek' te
doorbreken. Daarbij is een voorwaarde: 'een grondig onderzoek van alle
relevante feiten, (..). Met inachtneming van de mogelijke verzachtende
omstandigheden.'110 Immers: 'De herinnering moet volledig en universeel zijn,
want elke vorm van 'selectief geheugen' dreigt het vereiste proces van
bezinning en vernieuwing teniet te doen. Wij hebben recht op de volledige
waarheid.'114
Is er van iemand
een objectieve kijk op deze materie te verwachten, dan lijkt het Abicht wel.
Geboren in 1936, docent in de filosofie, bepaalt hij zijn plaats aldus: '(..)
ik behoor, door het toeval van mijn geboorte, tot het ene noch tot het andere
kamp. Hoewel ik net zo goed kan stellen (..) dat ik tot beide kampen tegelijk
behoor.'12 Tijdens de Eerste Wereldoorlog 'zijn zowel de vader van mijn vader
als de broer van mijn moeder aan de IJzer gestorven, de laatste als overtuigd
flamingant.'29 Mijn vader (..) kwam uit de Vlaamsgezinde studentenbeweging
(..). In familiekring had hij de jodenvervolging evenwel altijd aangeklaagd.'12
In september 1944 was ik acht jaar en bezeten door informatie over de
holocaust, waarvan een groot deel van de Franse tak van onze familie,
sefardische joden, het slachtoffer was geweest. Ik las letterlijk alles wat ik
in krantenwinkels en bibliotheken over de kampen (..) kon vinden.'12 Van de
wilde repressie na afloop van de bezetting is hij zelf getuige geweest, daar
'ik als nieuwsgierige knaap in september 1944 zelf een tiental van dergelijke
straatscènes heb gezien en nadien nog heel wat verhalen van schoolvrienden heb
gehoord (het Xaveriuscollege was een van de scholen waar kinderen van
geïnterneerden welkom waren) (..)'24
Alleen al de
context van Abichts betoog geeft een idee van hetgeen Van Vriesland en De Jong
in ons land hebben weten te bewerkstelligen. Dat ene kamp is bij ons compleet
geëlimineerd. Daardoor is er geen sprake van tegengestelde opinies, maar slechts
van één opinie die iedereen en alles overheerst, zodanig dat zelfs de kinderen
van foute ouders hun ouders zijn gaan veroordelen. De opzet van Van Vriesland,
heeft, gemeten aan zijn bedoelingen, dus een extreem succes gehad.
Met twee
opmerkingen plaatst Abicht ons land in dit opzicht meteen al ongewild en
onbewust in een speciaal perspectief. 'Kennis van het aan een groep aangedane
onrecht wordt altijd bepaald door de sociale en politieke invloed van de
overlevenden van die groep. Vanuit die optiek bekeken, is het bijna 'normaal'
dat de Westeuropese publieke opinie veel grondiger werd ingelicht over de
gruweldaden van de nazi's en hun lokale handlangers dan over de gebeurtenissen
na de bevrijding.'18 De zojuist aangestipte toestand in Nederland laat dan
raden welke conclusie er voor ons land uit zijn woorden getrokken zou kunnen
worden. Nogmaals Abicht: 'We weten dat de geschiedenis tot nog toe altijd door
de overwinnaar werd geschreven, en dat de graad van informatie over een bepaald
historisch onrecht recht evenredig is met de invloed die de erfgenamen van de
getroffen groep uitoefenen. Om dit in de toekomst te corrigeren zal heel wat
moed en energie nodig zijn, want een geschiedenisbeeld dat vijftig jaar lang
werd verspreid, heeft ook een ideologische functie gekregen, waar men niet
ongestraft aan mag raken. 'Ruhe ist die erste Bürgerpflicht', en dat gaat ook
op voor het wereldbeeld dat we verondersteld worden te hebben.'115 Die
uitspraken doen vanzelf opnieuw vraagtekens rijzen aangaande de ons zo vanzelfsprekend
toeschijnende toestand op dat gebied bij ons. Wat zou er bij ons dan niet een
moed en energie vereist zijn. En door wie zou die, gezien de bij ons bestaande
'eenzijdigheid', kunnen worden opgebracht?
Henri
Bruning
Uitspraken van
Abicht plaatsen ook Brunings doen en laten in oorlogstijd in een voor ons
ongebruikelijk perspectief. Als een opmerkelijk verschijnsel vermeldt Abicht:
'Van joodse vrienden vernam ik dat enkele (..) geüniformeerde 'zwarten' van hun
onverdachte positie gebruik hebben gemaakt om joodse medeburgers onderdak en
hulp te verschaffen.' Nadat Bruning na het begin van de bezetting zich eenmaal
van de nieuwe toestand rekendschap had gegeven, was hij zich, samen met zijn
vriend en mede-Verdinasolid Ernst Voorhoeve, zeer bewust van de strategie die
men zijns inziens het best kon volgen. Aansluiting van het Nederlandse
Verdinaso bij de NSB en wel om een rechts draagvlak te organiseren dat groot
genoeg zou zijn voor de Duitsers om, overeenkomsig hun belofte, aan die
groepering het bestuur in handen te geven. Bruning zag dat voor Nederland als
een kwestie van levensbelang. Hij achtte een Duitse overwinning en in samenhang
daarmee een zeer langdurige Duitse hegemonie in Europa zo goed als zeker.
Blijkens Abicht bestond ook in Vlaanderen het idee, dat de bezetting wel eens
'eeuwigdurend of duizendjarig' zou kunnen zijn.39 In die omstandigheden was het volgens hem voor Nederland van
levensbelang tegenover Duitsland een zo groot mogelijke mate aan
zelfstandigheid te behouden en dat zou alleen via die strategie bereikt kunnen
worden. Maar bovendien zat er als tweede belangrijk objectief achter, dat het
in zijn ogen de enige manier was Nederland in die omstandigheden de zeggenschap
over het lot van de joden in Nederland zoveel mogelijk in eigen handen te laten
houden en wel omdat hij hen wilde behoeden voor de behandeling waaraan zij op
dat moment in Duitsland bloot stonden. Waarbij het duidelijk is dat, had hij
geweten wat het lot van de joden zou worden, hij alleen maar des te gemotiveerder
zijn politieke doelstelling zou hebben trachten te realiseren. Bruning heeft
dus beoogd de joden aan meer te helpen dan alleen aan onderdak en hulp; in
hetgeen hij als de voor onoverzienbare tijd te verwachten nieuwe situatie
beschouwde, heeft hij voor de joden iets als een structurele oplossing op de
lange termijn op het oog gehad.
Abicht is van mening, dat dergelijke
goedwillende 'zwarten' in het begin van de oorlog wel eens wat matigend hadden
mogen optreden met betrekking tot de antisemitische uitlatingen van hun
partijgenoten: 'Dé vraag blijft echter hoe we de leiders en leden van
bewegingen moeten beoordelen, die zich weliswaar niet zelf aan antisemitisme
hebben bezondigd, maar niet de moed of de kracht bezaten zich openlijk tegen
deze racistische geschriften en praktijken te verzetten?'75 In dat opzicht was
het met betrekking tot Bruning bijvoorbeeld Anton van Duinkerken die ten
behoeve van de oordeelsvorming van het tribunaal eraan herinnerde hoe Bruning
in het begin van de oorlog overeenkomstig Abichts idee heeft gehandeld. In een
vlugschrift, ik citeer Van Duinkerken, 'spreekt hij bijvoorbeeld zijn afkeuring
uit, over het 'onwaardig kwetsend antisemitisme'' (van Nationaal Front). Ook
vraagt Abicht zich af, of het niet voor de hand ligt, dat het pro-Duits opbod
tussen bijvoorbeeld het VNV en De-Vlag om 'door de Duitse overheid als de enige
officiële leiders van de 'Vlaamse Beweging' te worden aanvaard' 'de jodenhaters
binnen extreem-rechts de kans gaf om ook op deze beschamende en mensonwaardige
manier hun trouw aan het Reich en de Führer te bewijzen? Hier komen we in de
zwarte zone van de misdaden tegen de mensheid, die als zodanig veroordeeld
moeten worden (..).'74 In tegenstelling daarmee heeft Bruning binnen het kader
van de NSB meteen in het begin van de bezetting een boek samengesteld, Nieuw Politiek Bewustzijn, bestaande uit
een serie tot dan toe door hem gepubliceerde voornamelijk politieke
beschouwingen, waaronder een met de titel Het
Drama der Joden. Daarin noemde hij de redenen op grond waarvan hij ervoor
pleitte hen in Nederland alleen het gastrecht te verlenen, maar waarin hij
bovendien zeer uitdrukkelijk en gedetailleerd omschreven de grootheid en de
tragiek van het joodse volk onder woorden bracht. Wat die tragiek van het
joodse volk betreft: het lijkt er zelfs op, dat Bruning toen dezelfde
overtuiging had als Abicht, zij het in een andere samenhang, namelijk van de
Palestijnen, er thans op nahoudt, namelijk 'dat de (..) publieke opinie
dringend kennis moe[s]t nemen van de bewogen geschiedenis van het joodse
volk.'17 Abink voegt eraan toe: 'Pas dan
kunnen ze (de Palestijnen en Arabieren) enigszins begrijpen waarom
ongeveer één derde van alle joden in de wereld alleen in
Israël kan en wil wonen'. Tja, en de
reden waarom er volgens Bruning sprake was van een joodse tragiek, was het feit
dat de joden toentertijd nu juist géén eigen staat bezaten. In Brunings
woorden, na de grootheid van het joodse volk te hebben toegelicht: 'Verstaan
wij de grootheid van dit volk, dan verstaan wij ook tevens zijn tragiek.
Evenals elk sterk volk werd ook dit volk de wil ingschapen tot vrijheid, tot
zelfstandigheid, tot zelfontplooiïng,
tot zelf-bevestiging, tot volstandig leven overeenkomstig zijn
zelf-bewustzijn. Wij weten, hoe het superioriteitsbewustzijn van een volk (dit
glorieus bezit!) een staat behoeft, een eigen staat en een eigen territorium om zichzelf te kunnen
realiseeren, maar het is juist dit eerste levens-recht, dat dit volk - dit volk
in de verstrooiing - ontzegd werd. (..) Waarheen en hoe dit volk zich ook
keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht,
dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn.(..) Altijd rest dit volk dit
eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk
zonder staat, een volk in de verstrooiing'. Enerzijds is het duidelijk, dat
iemand die op dat moment, onder die omstandigheden dit gepubliceerd probeerde
te krijgen ook om die reden niet verondersteld kan worden de joden ook maar
enig lichamelijk kwaad te hebben willen berokkenen, laat staan hun uiteindelijk
vreselijke lot gewild te kunnen hebben, en dat die persoon anderzijds, indien
met enig politiek instinct behept, moet hebben begrepen, met zo'n tekst
rechtstreeks te zijn ingegaan tegen de nazi-ideologie van de bezetter met de
vanzelfsprekend te verwachten gevolgen, iets wat hij overigens meteen kon
vaststellen. Het boek is in een paar proefdruk-exemplaren van de persen van
Musserts uitgeverij Nenasu gerold, maar de Duitsers hebben de verschijning
ervan verhinderd. Het feit, dat het bij die uitgeverij gezet en gedrukt is,
betekent, dat Mussert van de inhoud van het boek op de hoogte is geweest,
begrepen heeft dat het problemen met de bezetter op zou kunnen leveren, toch
met de uitgave heeft ingestemd, dus het ook met Brunings standpunt met
betrekking tot grootheid en tragiek van de joden eens geweest is. Anders zou
hij alleen al uit zuiver opportunistische redenen voor de publikatie van die
tekst de verantwoording zeker niet voor zijn rekening hebben genomen. Een weigering
van de kant van de bezetter tot uitgave van het boek kwalificeerde Bruning in
een brief aan Ernst Voorhoeve indertijd dan ook bij voorbaat reeds als 'een
klap in het gezicht van de Beweging, en een zeer vuìle klap'. Hetgeen al met al
duidelijk maakt, dat bij Bruning en Mussert dus van het tegendeel van het door
Abicht geïncrimineerde 'opbod' sprake is geweest.
In zijn
na-oorlogse correspondentie vertelt Bruning dat hij zijn grote literaire
tegenstander uit de tijd van voor de oorlog, Anton van Duinkerken, tijdens de
oorlog niet heeft aangevallen, omdat hij tegenover hem in dat opzicht niet van
zijn vooordelige positie gebruik heeft willen maken en dat hij in die periode precies eenzelfde houding heeft aangenomen
tegenover de joden. Het verklaart, dat er verder van hem uit de oorlog op dit
punt zo bijzonder weinig teksten aangetroffen worden. De beslissende teksten op
dit punt heeft hij in de hierboven weergegeven politieke contekst meteen in het
begin van de oorlog geschreven.
In een brief van na de oorlog vertelt Bruning
hoe hij in de periode kort na Dolle Dinsdag in het oosten van het land
verblijvend, voor zijn grote gezin bij de boeren aan het fourageren was en toen
op een boerderij een joods gezin heeft aangetroffen, en dat hij dat niet heeft
verklikt. Dat is uiteraard iets miniems, maar daarmee heeft hij in ieder geval
niet meegedaan aan de 'inderdaad vreselijke voorbeelden van foltering en
verklikking, waarvoor inderdaad geen pardon kan gelden'20 die Abicht noemt.
Maar er komt nog iets bij. Zoals gezien, maakt Abicht gewag van bepaalde
'zwarten' die de joden te hulp zijn gekomen. Hij had hen echter liever nog op
een andere manier zien handelen. 'Maar hadden ze niet beter hun uniform aan de
kapstok gehangen en zich uit die organisaties teruggetrokken, hoe moeilijk en
gevaarlijk dat onder de omstandigheden ook was?'75 Ik vermoed dat het moeilijk is zich een doorslaggevender beroep
voor te stellen tot het 'aan de kapstok hangen van zijn uniform' dan tijdens de
oorlog in het volgende onheilspellende briefje op Bruning gedaan werd:
Waalwijk 9-5-'43
Beste
Henri Bruning,
Graag
zou ik wat uitvoeriger ingaan op je brochure "Zin en plicht der
natuurlijke orde"; vooral omdat je vraagt om opbouwende critiek. Wegens
ziekte - sinds de winter sukkel ik aan de gal - laat ik het bij dit kaartje.
Toen
ik indertijd in Verworpen Christendom de eerste schets voor dit artikel las,
was ik 't er helemaal mee eens. Nu blijkt, dat ik toen iets over 't hoofd
gezien heb. Je theorie gaat op, wanneer ieder 't eens is over 't geen de
natuurlijke orde van ons eist. Ongelukkig is nu maar, dat alleen christenen, -
of mensen die nog onbewust uit een christelijke traditie leven - 't daarin met
ons eens zijn. Van zuiver natuurlijk standpunt gezien, kan men b.v. 't monogame
huwelijk in sommige opzichten als verkeerd beschouwen - en er maatregelen tegen
nemen om volgens wetenschappelijke methoden, als men bij dieren aanwendt, 'n
mooi mensenras te kweeken. Men kan nutteloos en voor de nationale gemeenschap
schadelijk leven vernietigen, en b.v. besluiten tot de "Auslöschung der
jüdischen Rasse", waar Goebbels 't in das Reich van vandaag weer heel
openlijk over heeft. Een meer dan honderdvoudig Katyn dus, met vrouwen en
kinderen als slachtoffers. Nog eens: het is, nationaalsocialistisch
geredeneerd, van een onaantastbare logica. Zie het dan toch!
Met
Nederlandschen groet
L.A.
v.d. Linden
(Er is een na-oorlogse, vriendschappelijke
correspondentie tussen hen beiden bewwaard gebleven van 250 brieven). Maar
Bruning heeft zijn uniform niet aan de kapstok gehangen. Is daar wel of geen
begrip voor op te brengen? Toen Bruning in het begin van de oorlog een
mogelijkheid zag iets voor de joden te doen, namelijk door alles in het werk te
stellen om, met zijn visie op de stand van zaken, minstens een bepaalde mate
van nationale zelfstandigheid veilig te stellen zowel met het oog op het
welzijn van Nederland als dat van de joden, heeft hij dat gedaan. Het kan zijn
dat hij het onjuist achtte de eerste doelstelling uit het oog te verliezen en dat
hij daarom gemeend heeft op zijn plaats te moeten blijven, ook al was die
eerste opzet om voor Nederland een bepaalde mate van zelfstandigheid te
behouden op een jammerlijke mislukking uitgelopen, omdat er niet genoeg
medestanders voor te vinden waren geweest. Iets dat Bruning zeer heeft
aangegrepen, juist omdat hij nu eenmaal voor onoverzienbare tijd met een Duitse
overheersing rekening heeft gehouden. In dat kader vond hij het van een onbegrijpelijke en uiterst bedroevende
kortzichtigheid dat men geen oog heeft gehad voor het belang waardoor zijn
handelen bepaald werd.
Daarbij kan iets
overwogen worden, dat door Abicht onmiddellijk na het vorige citaat betreffende
uniform en kapstok ter sprake wordt gebracht. Volgens Abicht was het lot van de
joden iets dat niet door de Belgen te voorkomen was geweest. 'Ik denk niet dat
zij (t.w. degenen die hun uniform aan de kapstok zouden hebben gehangen RB),
net zomin als de meerderheid van de collaborateurs die niets voor of tegen de
joden hebben gedaan, daardoor de joodse tragedie in België hadden kunnen
verhinderen of afzwakken. Dat geldt trouwens ook voor de overgrote meerderheid
van de niet-collaborerende bevolking.'75 Is
het dan niet door de Nederlanders evenmin te voorkomen geweest? Onlangs wees
Barnouw van het NIOD er in deze krant nog op: 'Het aantal daders van de
Endlösung wordt zo steeds groter. Eerst is het de Nederlandse overheid, nu IBM,
straks de spoorwegen - nog even en we vergeten dat het de Duitsers waren die de
joden hebben weggesleept.' (12 febr.) Wanneer Abicht deze feitelijke toestand
constateert, is het aannemelijk dat Bruning indertijd midden in die actualiteit
staande, datzelfde heeft moeten constateren. En dus zal hebben vastgesteld, dat
hij, zijn'uniform' wel of niet aan de kapstok hangend, daarmee op het lot van
de joden geen invloed meer kon uitoefenen. Daarbij is de kwestie, of hij het
door Van der Linden geschetste scenario überhaupt voor mogelijk heeft gehouden.
Volgens mij heeft hij iets zo onvoorstelbaars ondanks Van der Lindens waarschuwing
eenvoudig niet voor mogelijk kunnen houden. Hij schreef na de oorlog wel
geruchten over gaskamers vernomen te hebben, maar die temidden van alle andere
geruchten in het rumoer van de wederzijdse propaganda-oorlog als
ongeloofwaardig terzijde te hebben geschoven, terwijl hij bovendien met geen
mogelijkheid in staat was geweest zich van iets als een 'gaskamer' een voorstelling te maken.8[RB1]
Een laatste
opmerking betreffende Brunings houding met betrekking tot zijn
nationaal-socialisme. 'Hoe komt het dat sommige extreme nationalisten
teruggrijpen naar een ideologie waarvan de onmenselijke gevolgen allang bekend
zijn?', vraagt Abicht zich af. Wat dat betreft heeft Bruning meteen na de
oorlog afscheid genomen van de ideologie die hij voorheen aanhing. Met een
schriftelijke verklaring ten behoeve van de Centrale Ereraad heeft hij in 1947
vijf redenen op schrift gezet waarom 'het nationaalsocialisme (..) thans, en
definitief, voor mij [heeft] afgedaan en het in mij geen verdediger meer
[vindt] voor de toekomst. De tweede luidde: 'De misdrijven tegen de
menschelijkheid door het Duitsche nationaalsocialisme bedreven, de
onbeschrijfelijke tactloosheid ook waarmede het de Europeesche eenheid heeft
pogen te realiseeren, geven het geen recht meer als wil tot reconstructie.'
de
zoon
Is
het voorgaande nu een uiteenzetting van en zoon die bronnen- en
geschiedvervalsing aan het plegen is, gedreven door de wens zijn zeer foute
vader goed te praten? Dat valt van een zoon te verwachten. Wat dat betreft neem
ik niet de neutrale positie in waarop, zoals gezien, Abicht kan bogen. Zo
merkte iemand als Jos Joosten, die overigens voor Henri Bruning weldegelijk
waardering koestert, over de nog ongepubliceerde studie over mijn vader
bijvoorbeeld op: 'Maar als die op de kaft slechts grootheid en tragiek
vermeldt, en door zijn zoon is geschreven, dan vrees ik het ergste te mogen
vrezen'.
Maar om bezwaren van dat soort te
voorkomen heb ik, toen ik in 1985 voor de eerste keer mijn mond over deze
materie open deed, maar meteen de puntjes op de i gezet en ben ik mijn stukje
in deze krant als volgt begonnen: ''Er is een tendens om de woorden 'goed' of
'fout' niet meer in de mond te nemen', constateert J.J. Kelder in gesprek met
L. Lewin (Het Vervolg 12 oktober). Welnu: Henri Bruning is fout geweest. Mijn
vader was lid van de NSB, eindredacteur van De Schouw en werd eind '44
begunstigend lid van de Germaansche SS.' Wat een dergelijke 'bekentenis' van de
letters SS aan consternatie teweeg brengt, hebben we met Aantjes gezien.
Daarmee had ik mezelf en mijn vader dus meteen opnieuw compleet in discrediet
kunnen brengen. En toen ik in 1989 in de NRC
mijn polemiek van drie artikelen tegen Adriaan Venema begon, daagde ik hem als
conclusie van mijn eerste stuk meteen uit met een duidelijk citaat zijn
beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Bruning te onderbouwen. Dat
is dus het verzoek van de zoon zijn vader publiekelijk aan de schandpaal te
nagelen. Men zou zeggen, een riskante, zo niet, zacht gezegd, onverstandige
aanpak. Maar ook het bewijs, dat ik voor een objectieve benadering van mijn
vader niet terugschrok. Van het citaat waarmee Venema vervolgens op tafel kwam,
heb ik in het volgende artikel meteen het diametraal tegengestelde, want
filosemitische karakter aangetoond plus het geschiedvervalsende karakter van
Venema's interpretatie ervan. Mijn opzetje slaagde dus zo goed, dat het wel
doorgestoken kaart leek. Als een bewijs daarvoor beschouw ik trouwens ook het
volgende. Tien weken na mijn tweede stuk in de NRC verscheen in De Groene
Amsterdammer onder verantwoordelijkheid van Martin van Amerongen een
artikel van Robbert Bodegraven over Henri Bruning: 'De collaboratie van Henri
Bruning; Het literaire geweten van de NSB'. Bruning komt daarin, diametraal
tegengesteld aan het standpunt dat de Groene ten tijde van Van Vrieslands actie tegenover Bruning had ingenomen -
de gifmengster die de dood van velen op haar geweten heeft -, naar voren als
'een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor
had' en dat met vermelding van het feit, dat o.a. niemand minder dan L. de Jong
'een van degenen [is] die deze mening verkondigt'. Mij dunkt dat dat niet op toeval heeft berust, maar te danken is
geweest aan dat artikel van mij. Ik heb het dan ook opgevat als een
rehabilitatie van Bruning èn als een spijt- en schuldbetuiging van de kant van De Groene.[RB2] Alleen
heb ik daarna in mijn derde NRC-artikel
van 8 sept. 1990, mede naar aanleiding van dit Groene-artikel, er de conclusie uit getrokken, dat de kwestie zich
niet tot Bruning beperkte: 'Dat betekent de mogelijkheid van een copernicaanse
omwenteling in de beoordeling van de collaboratie. Die heeft zich inmiddels bij
Max Nord voltrokken. In de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli spreekt hij
over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar 'tenzij zij
leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van
woedend en principieel verzet'. Dit soort collaboratie op één lijn geplaatst
met het verzet: heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste,
karakteristieke representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan
kunnen worden herschreven.' (Nord ontkende een copernicaanse revolutie te
hebben ondergaan, maar zonder mijn argument te noemen, laat staan te
weerleggen.) Van mijn idee van een dergelijke copernicaanse omwenteling en van
een 'herschrijving van een stukje geschiedenis' moest men klaarblijkelijk
helemaal niets hebben: dat was kennelijk niet de bedoeling geweest en Bruning
werd meteen weer teruggezet in het oude verdomboekje.
En dat alles heeft me gedwongen heel
dat boek over mijn vader samen te stellen met brieven en artikelen om met de
publicatie ervan deze copernicaanse revolutie alsnog te bewerkstelligen. Het
doel dat Abicht met zijn boek beoogt, is in Vlaanderen eindelijk eens een
critische discussie op gang te brengen tussen de beide groepen waarin de
bevolking zo fataal verdeeld is. Dan kan men tenminste met betrekking tot de
voormalige incivieken eindelijk eens 'in alle rust over hun motieven
discussiëren.'109 'Zonder zo'n zinvolle dialoog is elke poging tot definitieve
opruiming van de gevolgen van de repressie een maat voor niets.'40 Tot nu toe
(1994) verneemt hij slechts 'twee elkaar uitsluitende monologen.'31 In
Nederland is er nog maar één monoloog, die bovendien gekenmerkt wordt door het
feit, dat de motieven van de voormalige collaborateurs er juist systematisch in verdonkeremaand zijn.
Vandaar dat het centrale punt van mijn boek precies bestaat uit dat 'waarom'
van Brunings handelen tijdens de oorlog, benevens de geschiedenis van de
verdonkeremaning van dat 'waarom' na de oorlog. Venema, de personifiëring van
het goed-fout paradigma - en daarom bij iemand als Martin van Amerongen als
degeen die 'een centrale rol heeft gespeeld in de discussie over de implicaties
van goed en fout' in bijna even hoog aanzien staande als de historici De Jong
en Presser - heeft de door het paradigma bepaalde instelling tegenover die
motieven - ook expliciet door De Jong met betrekking tot Mussert onderschreven
met de woorden 'een waardeloos argument' -, treffend als volgt verwoord: 'Ik
zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordelaar het nationaalsocialisme
geen 'abjecte stroming' mag vinden en daarom zowel leven als werk van een
nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten'. Zo is Bruning weggezet,
met motieven en al. 'Laat hem toch rusten. In vrede', was Lisette Lewins
piëteitsvolle afscheidswens in deze krant. (12.10.85)
In een interview,
mij in HN (19.4/3.5.97) door Michiel van Diggelen afgenomen, heb ik nogmaals
mijn hele zienswijze gedetailleerd uiteen kunnen zetten, maar weer bleven alle
rechtstreekse reacties van positieve zowel als van negatieve inhoud uit. Ligt
de verklaring daarvoor misschien besloten in Abichts uitspraak, die misschien
ook op de onderhavige kwestie van toepassing is: 'Theoretisch heeft u nog
altijd de keuze deze doos van Pandora gesloten te houden'? Maar dan neme men
ook het oordeel, waarmee hij zijn opmerking afrondt, in overweging: 'in de
praktijd en moreel gezien echter niet.'116
Raymund Bruning
21 februari 2001
voor
een bloemlezing van gedichten van
Henri
Bruning door zijn zoon Theo Bruning:
http://home.iae.nl/users/tbruning;
van daaruit rechtstreeks over te klikken naar de
site van ondergetekende:
http://www.freeyellow.com/members6/rmndth
Zoals u ziet, heb ik ook u ter sprake gebracht en wel in de
samenhang waarin ik u meen te moeten zien op grond van feiten, die ik nu
eenmaal noodgedwongen zo interpreteer. Door er nu kennis van te nemen, heeft u
mischien nog de mogelijkheid uw corrigerende opmerkingen er tegenin te brengen.
Dit is een reden waarom ik u deze brief schrijf.
U bent ongetwijfeld ook een van degenen die het briefje van
Van der Linden op zijn betekenis en waarde weet te schatten. Mocht mijn hier
weergegeven stuk voor de Volkskrant u
hebben overtuigd en volgens u juist zijn, dan zou u Pieter Broertjes van de Volkskrant misschien kunnen proberen
over te halen mijn stuk te plaatsen. Dat steuntje in de rug van uw kant kan hij
misschien goed gebruiken. Of u zou het eventueel, na overleg met Broertjes, in De Groene kunnen publiceren. Dit verzoek
is de tweede reden voor deze brief.
In verband met Nieuw Politiek Bewustzijn en de erin
opgenomen beschouwing "het drama der joden" volgen hier twee, door
mij in het RIOD aangetroffen brieven van mijn vader aan Ernst Voorhoeve die
betrekking hebben op de pogingen het boek gepubliceerd te krijgen.
3 november 1941
's-Gravenhage
Beste
Ernst, - vandaag kreeg ik het briefje van den heer Sommer doorgezonden, met de
mededeeling, dat NIEUW POLITIEK BEWUSTZIJN thans naar de Residentiebode is
opgezonden. Afgezien van het feit, dat ik vrees, dat De Residentiebode, bezwaar
zal maken tegen de artikelen welke verband houden met de houding der Kerk,
lijkt het mij toch minder juist het boek uit te geven als men te voren weet,
dat het, gelijk, gelijk het schrijven van den heer Sommer m.i. zeer duidelijk
te verstaan geeft, ná het verschijnen verboden zal worden. In dat geval zijn we
nog verder van huis. Het lijkt me dan nog beter het nogmaals met de voorspraak
van het Departement te probeeren en dan in godsnaam die stukken over
Dietschland te schrappen en over de andere stukken, die het Departement
geschrapt wilde zien, nog even overleg te plegen. - Het boek wordt dan wel heel
ánders, maar met een gewijzigde titel is daartegen geen bezwaar, en we loopen
dan tenminste niet de kans, dat het boek na verschijnen verboden wordt.
Bericht
mij even hoe je hierover denkt. Ga je hiermede accoord, dan zal ik een en ander
wijzigen en aan het Departement voorleggen.
(...)
Met
nat. soc. groet,
H O
U Z E E !
t.t.
w.g. Henri
stempel Bureau Propagandaleider
ontvangen 3.11.41
's-Gravenhage
7 November 1941
Beste
Ernst,
Hedenmorgen
overhandigde ik Dr. J. van Ham het omgewerkte manuscript van NIEUW POLITIEK
BEWUSTZIJN. Titel en opdracht (In Memoriam J.v.S.) heb ik geschrapt en
vervangen door: POLITIEKE GESCHRIFTEN - DEEL I (t.z.t. hoop ik dan DEEL II, en
desnoods ook nog een DEEL III te kunnen publiceeren). Verdwenen zijn voorts ook
de beide artikelen over Dietschland, en waar het woord Dietschland gebruikt
werd heb ik dit vervangen door Nederland of de Nederlanden.
Het
artikel over de N.S.N.A.P. heb ik van een andere inleiding voorzien, zoodat het
zich niet meer richt tegen de N.S.N.A.P., doch slechts in het algemeen
vaststelt wat voor ons de conclusies moeten zijn van vaststellingen, thesen en
waarden waarvan de N.S.N.A.P. weliswaar uitgaat, doch die ons allemaal door het
hoofd spoken als wij denken aan onze toekomstige verhouding tot Duitschland
etc.
De
titel van Sociale Rechtvaardigheid wijzigde ik, zoodat elk misverstand
uitgesloten is.
Om het
boek niet aan omvang te doen verliezen voegde ik er nog een beschouwing aan toe
over de situatie van "de Mensch" in de Sowjet-Unie. - Ik hoop dat een
en ander tot gevolg heeft dat het boek nu verschijnen kan. Als ze het nu nóg
niet willen kan ik alleen maar besluiten tot vuile intrigues van
"kameraden", die een atmosfeer bezwijnen. Als ook de wensch en de wil
van het Departement geen effect mocht blijken te hebben, wordt het zaak dunkt
mij om dit tot het bittere einde uit te vechten - desnoods met behulp van den
Leider, - want tenslotte is een weigering (ook ná de omwerking nog) een klap in
het gezicht van de Beweging, en een zeer vuíle klap. - Enfin, we zullen
afwachten. Dr van Ham zal er spoedig werk van maken (de brief welke hij
schrijft wordt onderteekend door Dr Goedewaagen), maar hoe moeten we
voorkomen, dat de Duitschers de zaak niet weer eindeloos sleepende houden??!!!
Met
hartelijke groet,
t.t.
w.g. Henri
Toen mijn vader in het begin van de oorlog van het Verdinaso
naar de NSB overstapte, met Ernest Michel en Ernst Voorhoeve, heeft hij dat
gedaan met behoud van zijn Dietse ideaal. Maar uit deze laatste brief blijkt,
dat hij om zijn boek uitgegeven te krijgen, bereid is geweest alles wat te
maken had met zijn propaganda voor dat ideaal, uit dat boek te schrappen en wel
om de beschouwing over de joden maar gepubliceerd te krijgen. Mocht het desalniettemin
toch niet gepubliceerd mogen worden, dan zou dat bewezen hebben, dat het boek
ook met name vanwege die beschouwing niet mocht verschijnen. En met name daarom
zou dat dan een vuile klap in het gezicht van de Nationaal Socialistische
Beweging zijn geweest. Dat het inderdaad zo gegaan zal zijn, bewijst het
exemplaar, waarin die veranderingen zijn aangebracht, en waarvan ik de fotocopieën van een aantal bladzijden
bijvoeg. Het bewijst hoe zeer het hem ernst is geweest met deze uiteenzetting
over de joden. Misschien is het voor u een reden te meer aan mijn tweede
verzoek te voldoen.
Bijna was ik niet in staat geweest u deze verzoeken te doen.
Vorig jaar heb ik een hersenontsteking gehad, die zo ernstig was, dat mijn
vrouw werd aangeraden onze dochters naar het ziekenhuis te laten komen. Ik wijt
het aan het feit, dat mijn weerstand ondermijnd was door mijn innerlijk
conflict om enerzijds mijn vrouw tegemoet te komen in haar wens nu eens
eindelijk niet steeds maar met die kwestie van mijn vader bezig te zijn en
daarmee maar achter de computer te zitten, maar liefst vijftig jaar na de
oorlog, en anderzijds mijn neiging deze kwestie zo consequent en zo snel
mogelijk af te handelen, de neiging die ook weer tot het artikel voor de Volkskrant en nu weer tot deze brief
geleid heeft. Ik beschouw het als een van de late uitvloeisels van hetgeen Victor van Vriesland indertijd
aangericht heeft. Maar blijkens uw artikelen weet u trouwens maar al te goed
wat dat bij een massa kinderen van foute ouders voor gevolgen heeft gehad.
Mocht mijn uiteenzetting toch in de Volkskrant verschijnen, dan zou u eventueel deze brief in de Groene kunnen afdrukken, met
misschien een paar van de bijgevoegde fotocopieën. Er zou ook een foto aan
toegevoegd kunnen worden, waarop wij elkaar de verzoenende hand geven om op die
manier naar buiten te brengen, dat wij in Nederland hetzelfde bereid zijn te
doen als wat Abicht met zijn boek De zure druiven van de oorlog, waar ik
begin januari heel toevallig bij De Slegte in Enschede tegenaan liep, in
Vlaanderen hoopt te bereiken, en op dezelfde voorwaarden. Wat niet wegneemt,
dat de situatie in ons land grondig verschilt van de door hem met betrekking
tot Vlaanderen geschetste toestand. Dit weekend ben ik overdag niet thuis.
Moge dit alles er slechts toe leiden, dat u de laatste dagen
van uw leven alleen maar in nog groter rust zult kunnen beleven. U zeer veel
sterkte toewensend, met hartelijke groet,
Raymund Bruning
Diepenheimseweg 15 7275 AP Gelselaar
[RB1] Voor
Bruning is de consequentie zelfs een heel andere geweest dan de door Abicht
geopperde. Hij vertoonde een innerlijke logica in zijn handelen, waarbij hij steeds trouw bleef aan
zijn uitgangspunt, maar dat alles uiteraard in het kader van de toenmalige
situatie en van zijn eigen visie daarop: hij kon de dingen moeilijk anders zien
dan hij ze zag, en hield daarbij altijd rekening met zijn eigen falen. Hij vertoonde
in zijn gedrag hetgeen door Abicht wordt aangeduid als 'consequentie'. Hij had halverwege de oorlog zijn vertrouwen in de
NSB, en in de mogelijkheid door middel van de NSB zijn doeleinden te kunnen
nastreven, laat staan te verwezenlijken, totaal verloren. De enige mogelijkheid
in dit opzicht zag hij nog slechts in een lidmaatschap van de Germaansche SS,
waarvan ook zijn vriend Jan van der Made lid was. Hij heeft zich aangemeld en
is tegen het eind van de oorlog geaccepteerd als begunstigend lid. Nog altijd
vanuit dezelfde aanvangsdoelstelling. Het is te beschouwen als een van die,
door Abicht aangeduide 'oefeningen in logische en morele consequentie'85; ook
bij Bruning was sprake van 'één constante, die zowel logisch als ethisch is: de
eis tot consequentie'.88
[RB2]De discussie die daarna in de vorm van ingezonden stukken in De Groene nog een pagina in beslag heeft genomen, gaf mij de gelegenheid mijn daarbij opgenomen brief nog te beëindigen met de volgende conclusie met betrekking tot Brunings 'consequentie', zijn toetreding tot de Germaansche SS,: 'Zelfs Brunings laatste stap op het pad van de collaboratie kan aldus, zoals Bodegraven het formuleerde, 'worden gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnenuit te bestrijden'.' Dat moet de oude getrouwen van De Groene toch in de oren geklonken hebben als de omgekeerde wereld. Maar het werd door hen zonder probleem geslikt.