4     over de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe Gids en De Weg 10 juli 1941

                's Gravenhage 10 Juli 1941

Reeds van meerdere zijden had men mij opmerkzaam gemaakt op de bespreking in Vova van de onlangs verschenen "Drie Tooneelstukken" van F. Bordewijk, - welke bespreking reeds bij lezing (en hoewel ik het boek nog niet kende) een uiterst onsympathieken indruk op mij maakte wegens haar volmaakt ondeskundige (klein-geestige) karak­teristiek van Bordewijk in het algemeen. Na de lectuur van bedoelde drie tooneelstukken kan ik niet anders zeggen dan dat de terminolo­gie, welke de anonieme recensent bezigt, ofwel eerloos is (kwaadwil­lig, rancuneus, perfide), ofwel (in het gunstigste geval) volmaakt stom: stupide, imbeciel.

Uiteraard valt er op de publicatie van het tweede tooneelstukje "Driehoek met den huisgenoot" wel het een en ander aan te merken, maar ten eerste is dit stukje, in tegenstelling met de suggesties van den recensent, geenszins karakteristiek voor Bordewijk als geest, en ten tweede is de sfeer waarin de recensent het stuk situeert stellig niet de sfeer waarin Bordewijk geschreven heeft. Er is geen sprake van een "mop"; het tooneelstuk is veeleer schrijnend dan cynisch, en als er aan het slot gelachen wordt (navrant gelachen wordt) is dit veelmeer de intredende ontspanning en het nerveuze lachen van een man en een vrouw die elkaar teruggevonden hebben en die omwille van een sinister individu (zooals later blijkt) reeds van hun beste bezit, hun wederzijdsche liefde, hadden afstand gedaan. - Als tooneelstukje is het niettemin weinig geslaagd, en ik vermoed dan ook dat het, evenals het derde (eenigszins op Pa Ubu geinspireerd), op verzoek van den uitgever aan het oorspronkelijk manuscript is toegevoegd om een lijviger boekdeeltje te verkrijgen.

Het eerste tooneelstuk, in drie bedrijven, behoort echter onvoor­waar­delijk tot het beste dat de tooneelliteratuur hier te lande heeft voortgebracht. Het is prachtig en vitaal van bewogenheid, en prettig van sentiment, van levensgevoel. Het beeldt het tragisch verzet uit van een ongemeen vitale, heerschzuchtige levenskracht tegen het vaal en bevreesd geleefde leven van een omgeving, tegen de levensbevrees­den en levensonmachtigen (dit verzet is toch wel allereerst karak­teris­tiek voor Bordewijk!) welk verzet hier een zeer dramatische ontknoo­ping vindt. Men ziet in dit drama, hoe een waarachtige levens­kracht (zuiver in haar verzet) "slecht" wordt, gewetenloos, en smadelijk ondergaat. Het is daardoor van een hevige en algemeene menschelijk­heid, en nergens, letterlijk nergens vereen­zelvigt Bor­dewijk zich verheugd met deze ondergang of zonde. Het stuk is zeer duidelijk een vonnis, dat als zoodanig aan zichzelf genoeg heeft en door geen verdere positieve thema's behoeft te worden aangevuld of "ver­duidelijkt", evenmin als een drama van Shakespeare. Ik noem Shake­speare omdat Bordewijk, terwijl hij toch een geheel eigen verschijning blijft, mij in dit drama voortdu­rend aan Shakespeare doet denken: in zooverre Bordewijk hartstochten uitbeeldt welke zich rücksichtslos ten einde leven (tot aan hun ondergang of hun onvermij­delijke catastrophe). Zijn menschen leven (en zijn) hun "Schicksal", en moeten dit tot het einde toe zijn. Men kan echter niet zeggen, dat dit werk diabolisch is; het is zeer duidelijk geschreven vanuit een alles-doordringend besef van goed en kwaad, doch ook vanuit een alles-doordringend besef van de tragiek die het bezit van een onvoor­waardelijken levenswil in dit onder­maansche slijmbestaan is, van een kracht die geen transigeeren, geen halfheden en vooral geen half-leven aanvaardt en dan liever ver­wilderd en ontredderd ondergaat.

Men kan op Bordewijk aanmerken, dat hij, evenals in "Rood Paleis", in een modderboel roert soms, maar deze modderboel is in wezen toch niets anders dan zijn (schokkende) verbeelding. Zijn plastische en ombeeldende samenvatting van een samenleving, welke ook voor ons weinig verheffend d.w.z. een wereld in ontbinding is, een wereld die ónze afkeer heeft, en dus vanzelf de afkeer van een harde en trot­sche levenkracht.

Men zal zeggen: Waarom is deze levenskracht niet positiever, en negeert zij de positieve en scheppende idee van b.v. het nationaal-socialisme. Ik kan hierop slechts antwoorden met een wedervraag: Waarom hebben zoovele artisten en zoovele mystici niet gereageerd (met de inzet dan van hun heele persoonlijkheid!) op de politieke en maatschappelijke problemen van hun tijd? Stellig ook, omdat de politiek geen antwoord geeft op de meest brandende problemen des levens; zij wijst wel, op meer dan een gebied, aan wat goed is, maar daarmee is het drama des levens niet uit den weg geruimd en blijven nog vele essentieele en eeuwige vragen onbeantwoord (een dier eeuwige vragen wordt met de beide hoofdfiguren van het eerste too­neelstuk van Bordewijk opgeworpen, en die vraag "beantwoordt" men stellig niet met de uitbeelding van een positief goed gerichte levenskracht). Vervol­gens moet ik bij vragen als de bovenaangehaalde vraag betreffende het negeeren van het nationaal-socialisme steeds denken aan de karak­teristiek die Cocteau eens gaf van Radiguet. C. schreef: Hij (Radi­guet) had een hart van diamant, het reageerde slechts op datgene wat eveneens hard (en helder) als diamant was. Dit is natuurlijk "dom", maar deze domheid behoort nu eenmaal tot de schoonste levensrechten van den mensch. Nu kan men moeilijk zeggen, dat een politieke bewe­ging die diamanten hardheid en helderheid bezit als hier bedoeld, en zoo is het geenszins verwonderlijk als sommigen zonder meer aan den politieken strijd (om welk een hoogere inzet deze dan ook moge gaan) voorbijgaat. Nog moeilijker kan men verwachten (of eischen) dat een dergelijk hart reageert op een beweging waarin dergelijke levens­vreemde, machtelooze, slappe en laffe boutades schering en inslag zijn als die "literaire" welke in de kunstrubrie­ken van Vova en Nat. Dagblad telkens weer (en welhaast exclusief) spuit. De meest elemen­taire problemen van de ziel ontgaan dengenen die deze rubrieken verzorgen. Deze rubrieken zijn zonder meer vul­gair, van geen peil, en ieder mensch die op intellectueele, moreele of artistieke hygiëne prijsstelt, kan niet anders dan dit geschrijf verachten; hij vindt het werkelijk niet de moeite waard daar nog een woord over "vuil" te maken.

     Het beroerde is intusschen, dat men een verdediging van Bordewijk tegen dergelijke onwaardige en beschamende aanvallen niet kan onder­nemen zonder zich het verwijt op de hals te halen, dat men vrindjes wil beschermen, dat men tot een weinig verlichte achterhoede van de revolutie behoort. Ik antwoord hierop: Ten eerste, dat ik Bordewijk absoluut niet ken; ten tweede, dat ik vermoed, dat hij mijn natio­naal-socialisme slechts als een aberratie en mijzelf als een (naief erin geluisd) tegenstander beschouwt; ten derde, dat ikzelf meer dan eens een zeer grondige critiek op Bordewijk heb gepubliceerd (een stellig essentieeler critiek dan die van de critici van Vova en Nat. Dagblad) en ten vierde, dat ik nu welhaast twintig jaar als revolu­tionnair in de oppositie leef, dat ik nooit getransigeerd heb en wellicht beter dan die schetterende en verketterende schrijvertjes weet, wat de huidige revolutie te beteekenen heeft. Niettemin is het triest (en karakteristiek) dat men dergelijke verwijten als de welhaast onvermijdelijke reactie op een verdediging van Bordewijk verwachten moet.

Ik vind dus, ten eerste, de karakteristiek van en de critiek op Bordewijk er volmaakt naast, een gezwets over zaken waarvan men geen kaas heeft gegeten. Mijn tweede bezwaar is, dat deze menschen slag op slag bewijzen niet te kunnen schrijven (een wel zeer hachelijke omstandigheid voor "literatoren" die de laken willen uitdeelen).

Destijds heeft George Kettmann in De Nieuwe Gids gereageerd op mijn artikelen in Criterium over Nationalisme en Kunst. Bedoeld stuk beweert alleen, 1o dat G.K. niet kan lezen, 2o dat hij niet kan denken, en 3o dat hij (buiten een bepaald soort vers) ook niet kan schrijven i.c. niet kan formuleeren. Het stuk was als antwoord zoo beschamend en onthutsend stupide, dat ik alleen om den schrijver te sparen ervan heb afgezien daarop van repliek te dienen.

Het kenmerkende van die lieden is, dat zij wel kunnen schelden en bezwadderen, maar dat zij niets belangrijks in het midden hebben te brengen als zij zouden moeten schrijven over iets dan hun bewonde­ring heeft (of moet hebben, - willen zij werkelijk au sérieux genomen worden). Laat ze eens schrijven over King Lear, en je zult kunnen vaststellen, dat ze met stomheid geslagen zijn. Laat de Ned. litera­toren over datzelfde onderwerp schrijven en laat Kettmann daaraan meedoen (met een ongesigneerde beschouwing, waarin dan natuurlijk geen politieke tirades de herkomst mogen verraden), laat al die ongesigneerde artikelen door een volmaakt onbevooroordeelde jury keuren, en mijn kop eraf, dat de artikelen van Kettmann c.s. niet eens worden opgemerkt (tenzij dan door hun onbeholpenheid, groote woorden en quasi-bewondering). Stellig, menschen als Kettmann hebben hun verdiensten, hun reëele (doch beperkte) verdiensten, maar op het terrein van de gedachte, van het leven en van de Literatuur (der literaire problemen ook) hebben zij geen recht van meespreken: zij zijn daar volmaakt ondeskundig. Zij zijn klein van geest, en in dien zin: klein-geestig. Vandaar hun kleineeren van alles wat eenigszins formaat heeft en niet beantwoordt aan hun simplistische voorstelling van Formaat; vandaar ook hun vaak excessief waardeeren van wat middelmatig is, van hun eigen formaat en instelling.

Terwijl de N.S.B. aanvaardt en begrijpt dat talloozen onze politieke inzichten niet deelen en tegelijk niets onbeproefd laat om hen tot onze inzichten te bekeeren, haten deze menschen (de critici van Vova en Nat. Dagblad) niets zoozeer als eenzelfde houding van begrijpen en aanvaarden en trachten-hen-alsnog-te-winnen tegenover onze literato­ren. Deze worden bij voorbaat als onbekeerbaar en als smerige dégene­rés afgebekt, als een uitschot vuiler dan welk uit­schot ook (en dat terwijl vaststaat, dat er in die kringen velen zijn die onzen strijd met groote belangstelling volgen, die de N.S.B. eerlijk waardeeren, die maling hebben aan al die praatjes over verraad en die stellig niet om hun baantje of om hun naam zich voorloopig nog afzijdig houden).

Waarom bekken die Vova-schrijvers hen dan af als hopelooze mensche­lijke wangedrochten? Eenvoudig omdat zij van een toenadering der werkelijke literatoren alles te duchten hebben; hun beteekenis zou dan in een ommezien tot haar werkelijke proportie zijn teruggebracht (d.w.z. niet onaanzienlijk verschrompelen).

Er zit aan die heele affaire trouwens iets nog veel onaangenamers vast, en dat is de argelooze en verblinde manier waarop men reageert op de instemmende tirades van Albert Kuyle in "De Weg". Kuyle schept een tegenstelling tusschen eenerzijds het Departement (Goedewaagen, Gerdes, Bruning) en N.S.B. (Vova, Meuldijk etc.) anderzijds, en schaart zich in zijn blad aan de zijde van Meuldijk, die dan de werkelijke revolutie moet vertegenwoordigen, in tegenstelling met het Departement dat tot reactie en opportunisme verviel. Kuyle's opzet is geen andere dan in onze gelederen de tegenstelling toe te spitsen, openlijke vijandigheden te provoceeren èn: de N.S.B. (dit vooral!) tot uitlatingen en daden te drijven welke haar bij het Ned. Volk nog meer gehaat maken. Dit kwaadaardig geintrigeer wordt nu voor zoete koek aangenomen en geaccepteerd als een nobel bedoelde aanmoediging om op de ingeslagen weg voort te gaan. Nauwelijks was Kuyle's bemoe­digend klopje op de schouders van Meuldijk gepubliceerd of Vova schoof met veel brouhaha Meuldijks geschrijf over "ontaarde" kunst naar voren. Kuyle laat in zijn blad weliswaar eveneens tegen de "ontaarde kunst" tieren (hoewel minder grof), maar hij weet evengoed als ik, dat als er ooit, n.a.v. de artikelen in Vova en De Weg, maatregelen worden genomen tegen die z.g. "ontaarde kunst", deze maatregelen niet op rekening van "De Weg" of Nationaal Front zullen worden geschoven, maar uitsluitend op die van de N.S.B. Waarbij men dan nog alle kans heeft, dat ook Kuyle zich, als hij de zaak eenmaal zoover gekregen heeft, tegen de N.S.B. keert. Een inleiding op een dergelijke houding kan men reeds bespeuren in zijn schrijven over Meuldijk. Terwijl hij Meuldijk aanmoedigt op den ingeslagen weg maar flink voort te gaan, distancieert hij zich van hem (van Meuldijk als scheppend artist) op een wijze die de moge­lijkheid open laat voor tallooze trappen en hatelijkheden.

Als er iets "uitgemest" moet worden, dan is het de literaire rubriek van Vova en Nat. Dagblad - wegens de volmaakte incompetentie, ondes­kundigheid en argeloosheid van de samenstellers. Als er iets "ont­aard" is dan dit, dat lieden, die niets, letterlijk niet bijzonders beteekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteeren) als opperste rechter in literaire en andere artistieke aangelegenheden fungeeren en: de N.S.B. alleen maar onaanvaardbaar­der maken. Het gezag van deze menschen is op dit moment nihil, en in de toekomst zal hun gezag enkel de macht zijn van de N.S.B.: een zwij­gend bukken voor de macht terwijl de beste overtuigingen en instinc­ten van den mensch in (gerechtvaardigd) verzet zijn. Iets "ontaar­ders" kan ik mij moeilijk voorstellen.

---------------------

Thans nog een enkel woord over Criterium, welks opheffing men bij iedere gelegenheid eischt. Ik las daarin eens het volgende gedicht (een fragment uit een grooter gedicht):

 

De merel is verschoven

tot op de laagste tak

 

De wereld van hierboven

werd voor zijn stem te brak.

 

Hij zingt in het vooronder

met een verschaalde stem.

Een bovenwerelds wonder

kwelt en vernedert hem.

------------------------

Een merel schoof over

het land, waarachter duin.

 

Er lag een meeuw gesneuveld

tegen een beeld in puin.

 

Er stond een man te staren

en sloeg hen angstig ga.

 

Zij vlogen altijd wilder

zichzelven achterna.

 

Ik geloof, dat ik hier weinig aan toe te voegen heb. Voor eenieder, die eenig gevoel voor poëzie heeft, zal het duidelijk zijn dat dit tot het schoonste behoort van de moderne Nederlandsche dichtkunst. Ik zou nog meer kunnen citeeren, - waaruit dan tevens zou blijken, dat er in deze kringen nog iets meer omgaat dan "ontaarding", en méér ook dan in de beste gedichten van Kettmann. Maar zooals gezegd: aan dit gedicht hoef ik geen woord meer toe te voegen....

w.g. Henri Bruning