1. Henri Bruning in zwart en wit

inhoudsopgave

 

Henri Bruning: vergeten? 2

vergeten en terug in de aandacht 2

Bruning meteen gereduceerd tot quantité négligeable 2

Ruths doel: Bruning teruggeven aan de vergetelheid 3

Beijerts onlogica; veronderstelling betreffende haar eigenlijke bedoeling 3

Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten 4

Brunings waardeloosheid 4

op literair gebied 4

Beijerts oordeel over Brunings literaire  kwaliteiten - als auteur tout court 5

Van Galen Last 5

Bert Bakker 6

Beijerts oordeel over Bruning als dichter; zijn ‘absolutisme’ 6

Fuga 1937 6

Brunings ‘karakter’, Ter Braak 6

M.M.A. Lubrecht en G.J. Dorleijn 7

De Bruning van na de oorlog 7

twee aparte punten 7

1. Bruning, de politiek en zijn‘fascisme’ in de jaren twintig 7

2. naïef en gratuit 9

Brunings waardeloosheid op politiek gebied 10

Brunings “antisemitisme” 11

Beijerts uitspraak 11

V. van Vriesland over antisemitisme der collaborateurs 11

Jan Jaap Kelder over Brunings antisemitisme 12

Gelaat der dichters 13

Venema - Van Galen Last 13

Gelaat der dichters bij Beijert 15

de manier waarop Van Galen Last in diskrediet werd gebracht 15

Hoe kwam Beijert tot haar relativering van Brunings antisemitisme? 16

Venema en Kelder gedwongen bewijzen van Brunings antisemitisme over te leggen 17

Kelders en Venema’s probleem: bewijzen wat Van Vriesland niet bewezen had 18

de verwaarloosde hypothese 19

bestaande hypotheses falsifiëren, door Beijert nagelaten 19

Om welke hypothese gaat het? 19

een tweede omwenteling in het geval van Beijert 20

de vraag waarop mijn hypothese betrekking heeft 21

Beijerts verklaring van Brunings toetreding tot de NSB 21

de onbegrijpelijkheid van Brunings toetreding tot de NSB 22

Henri Bruning in zwart en wit 26

noten 27

 

 

 

 

 

 

Opgedragen aan degenen (en hun kinderen) die Henri Bruning bedoelde toen hij schreef:

“die talloze jonge idea­lis­ten, gewone jongens die oprecht in een ideaal geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken, die zich niet konden verdedigen, zichzelf niet meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor rapalje en uitvaagsel - niet meer herkenden, voor zichzelf wegscho­len en op de een of andere manier een veilig onder­komen moesten zoeken, burgerman werden, of cynisch, of vol haat, of keiharde geldmakers en dit als enige mogelijk­heid om zich over­eind te houden, ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor onbegrij­pelijke idio­ten, halfzachten, im­becielen moesten gaan houden.”  (brief bestemd voor  M. Ros, 8 januari 1974)

 

“Benieuwd ben ik wat bij grondiger lezing uw houding en waardering jegens/van mijn vader zal blijken te zijn: ziet U hem als een monomane halvegare of als een persoonlijkheid van het formaat dat b.v. Ter Braak in hem zag?”  (brief van R. Bruning aan R. Beijert, 17 november 1991. zie Bijlagen)

 

 

Henri Bruning: vergeten?

vergeten en terug in de aandacht

      “Op gezette tijden, niet zo heel vaak overigens, lees je ergens de naam Henri Bruning.” En als zijn naam valt, valt die “altijd in verband met de oorlog en dat is niet verwonderlijk: Bruning is bekend gebleven als nationaal-socialistisch auteur”. Dit deelt Ruth Beijert mee in de eerste zin van haar recente artikel “Een verworpene in vreemde dienst / Het vergeefse streven van Henri Bruning”.(40)[1] “Opvallend is dat als zijn naam valt, er vrijwel altijd iets van waardering in doorklinkt.”(40) Zij noemt twee voorbeelden: een column van H. van Galen Last uit 1985 en de uitspraak van Jan Blokker, waar hij van Brunings literaire kwaliteiten in vergelijking met die van onze overige foute auteurs in 2001 zei: “Henri Bruning kwam misschien het meest in de richting”, te weten in de richting van buitenlandse auteurs van het kaliber van een Céline, Ezra Pound, Knut Hamsun en Maurras. Volgens de tweede  zin van haar doctoraalscriptie Henri Bruning ‘Alles en dat alles totaal’ (scriptie-begeleider G. Dorleijn) was het met mijn vader in 1990 zelfs nog heel wat hopelozer gesteld. “Geboren op 10 juli 1900 te Nijmegen, en 83 jaar later volstrekt vergeten overleden (...)” (vet RB). Tegen deze achtergrond gezien is haar artikel van maar liefst dertien bladzijden, gewijd aan een dergelijke in het vergeetboek geraakte foute auteur in een op de actualiteit gericht literair tijdschrift, toch bijna als een miraculeuze wederopstanding te beschouwen. Wie had zoiets kunnen verwachten, laat staan durven voorspellen?

Bruning meteen gereduceerd tot quantité négligeable

      En zou er ook in hààr artikel iets van waardering doorklinken? Een vraag die zich te meer opdringt, wanneer zij in de tweede alinea van het artikel constateert: “Het lijkt verwonderlijk, zo veel sympathie voor een auteur die nooit geheimzinnig heeft gedaan over zijn overtuiging en van wie noch door Van Galen Last noch door Blokker wordt uitgelegd wat hem de moeite waard maakt”.(40) Wanneer zij a) haar aanvankelijke “iets van waardering” voor Bruning in tweede instantie in feite al als “zo veel sympathie” meent te moeten qualificeren, lijkt het aannemelijk dat zij hem zelfs dat ietsje aan waardering niet waard acht. b) Hoe zou dat ook anders kunnen bij een figuur die “nooit geheimzinnig heeft gedaan over zijn”, uiteraard weerzinwekkende, fascistische en nationaalsocialistische “overtuiging”, dat wil zeggen daar kennelijk altijd volledig achter is blijven staan, terwijl c) dan bovendien Van Galen Last en Blokker kennelijk niet in staat zijn geweest ook maar het minimaalste argument te produceren om hun uitspraken over Bru­nings literaire kwaliteiten te rechtvaardigen? Behalve dat beide journalisten, die toch als gerespecteerde en zichzelf respecterende heren gezien kunnen worden, zichzelf hiermee lelijk geblameerd hebben, valt uit hun tekortschieten moeilijk iets anders af te leiden dan dat er kennelijk eenvoudig niets ìs dat Bru­ning literair de moeite waard maakt. Wat kan een lezer uit deze zinnen ànders opmaken? Nog voor Beijert goed en wel met haar artikel is begonnen, heeft zij Brunings waardeloosheid al definitief vastgesteld.

Ruths doel: Bruning teruggeven aan de vergetelheid

      Die conclusie klopt ook. Dat is de kwestie waar heel Beijerts artikel in feite op neerkomt, namelijk de lezer aan het verstand brengen dat waar van “zo veel sympathie” voor deze auteur bij de aanvang van het artikel gezegd wordt dat deze ‘wonderlijk lijkt’ deze sympathie inderdaad wonderlijk ìs, namelijk absoluut niet op zijn plaats, kortom dat Bruning zelfs die paar keer geheel ten onrechte onder de aandacht is gebracht, uit de vergetelheid is opgediept, dat hij beter geheel vergeten had kunnen blìjven en dat hij daarom vanaf Beijerts artikel dan ook voortaan helemaal vergeten zou moeten zijn en blijven. Hij verdwijne definitief in de prullenbak, liever nog: op de mestvaalt der geschiedenis. Haar artikel is wel op de laatste plaats bedoeld als middel om Bruning uit de vergetelheid te redden, laat staan hem weer een plaats in de “canon” der literatoren te bezorgen; integendeel het is van haar kant een volkomen terechte, voor haar geweten geheel verantwoorde bijdrage aan Brunings onomkeerbare verzinking in de vergetelheid. Anders had zij aan het eind van haar artikel met betrekking tot Bruning moeilijk als het volgens haar meest waarschijnlijke toekomstperspectief kunnen schrijven: “De kans lijkt echter klein dat Bruning ooit nog uit de vergetelheid gerukt zal worden door bijvoorbeeld een herdruk, een omvangrijke studie of een verzameld werk”(52/53). Met haar artikel maakt zij die kans niet groter, doch integendeel zo klein als het haar maar mogelijk is. Wat dat betreft toont haar artikel een sprekende gelijkenis met het paginagrote artikel dat Lisette Lewin in 1985 in de Volkskrant aan Bru­ning wijdde: “Ik zou over heel deze periode willen zwijgen”.[2] Dat eindigde na een uitvoerige compilatie van door Lewin keurig op een rijtje geplaatste gegevens uit de artikelen waarin rond die tijd Bru­­ning aan de orde was gekomen, namelijk met het, indien oppervlakkig gelezen piëteitsvol aandoende, advies: “Laat hem toch rusten. In vrede”. Achter deze ogenschijnlijk piëteitsvolle façade bedoelde zij eigenlijk te zeggen: laten we nu zo verstandig zijn nooit meer met één woord over die man te reppen; laten we hem prijsgeven aan de vergetelheid.

Beijerts onlogica; veronderstelling betreffende haar eigenlijke bedoeling

      Wat deze eigenlijke tendens van haar artikel betreft, is het op een merkwaardige wijze met zichzelf in tegenspraak, is het in zekere zin zelfs het summum van onlogica, althans voor de lezer, die niet thuis is in de materie. Tot 1983, de dood van Henri Bruning, beter nog tot 1985, het jaar waarin Van Galen Last Bruning weer voor het voetlicht bracht, was hij volgens haar zeggen totaal vergeten. Na Van Galen Last heeft Jan Blokker dan in 2001 nog één keer een regel aan  hem gewijd. Bruning was dus weliswaar  niet compleet vergeten, maar toch wel dusdanig, dat er niets aannemelijker was dan te verwachten, dat hij vanzelf wel weer zou terugkeren in de algehele vergetelheid van vóór 1985. Is hij volgens Ruth Beijert niet anders waard dan om daarin voorgoed te verdwijnen, dan had zij er dus het beste aan gedaan geen woord over hem op schrift te zetten. En nu wijdt zij aan hem een artikel van dertien bladzijden, waarmee zijzelf degene is die bij uitstek de aandacht op hem richt en hem, op het randje van de totale vergetelheid, daarmee voor die vergetelheid behoedt. Dàt is onlogisch. Bruning mag dan volgens haar op een bepaalde manier een merkwaardig absoluut persoon geweest zijn, maar in dit opzicht is Beijert even absoluut, maar dan absoluut onlogisch.

      Of zou er iets anders aan de hand kunnen zijn? Houdt Beijert er misschien een dubbele boekhouding op na? Ik citeerde zojuist haar uitspraak uit het eind van haar artikel: “De kans lijkt echter klein dat Bruning ooit nog uit de vergetelheid gerukt zal worden door bijvoorbeeld een herdruk, een omvangrijke studie of een verzameld werk”(52/53). Hoe kan zo’n vrijwel vergeten non-valeur als Bruning bij haar de gedachte hebben doen opkomen aan “een herdruk”? En hoe aan iets in zijn geval nog vele malen onwaarschijnljkers als “een verzameld werk”? Welnu, dat idee is zij bij Van Galen Last tegengekomen. Die eindigde zijn artikel uit juli 1985 in de NRC namelijk met de vraag: “Welke raad van de letteren beijvert er zich voor de uitgave te bewerkstelligen van  het Verzameld Werk van zo’n schandaleus schrijver, misschien de enige werkelijk schandaleuze schrijver die Nederland na 1940 heeft gekend?”[3] Hoe heeft het idee in Beijerts hoofd kunnen opkomen, dat iemand aan zo’n vrijwel vergeten auteur als Bruning, die voorzover hij niet vergeten is, alleen maar “bekend [is] gebleven als nationaal-socialistisch auteur”, nog eens “een omvangrijke studie” zou willen gaan wijden, terwijl het toch voor de hand ligt dat er geen sterveling is die dàt in het geval van Bruning ooit in zijn hoofd zal halen. Tenzij Beijert zelf natuurlijk, want met haar doctoraalscriptie is zij toch een aardig eind op weg geweest. Maar die heeft slechts tot dit artikel als haar ongetwijfeld laatste woord over Bruning geleid, tot deze anticlimax, zogezegd. Zij is dus wel de laatste van wie zo’n studie te verwachten is.

Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten

      Of is zij misschien toevallig op die gedachte gebracht door mijn studie? Zij hoeft op de zoekmachine Ilse maar de naam Henri Bru­ning in te typen, en zij zou op minstens twee sites aangaande het bestaan van die studie op de hoogte zijn gekomen. En in Hervormd Nederland van 3 mei 1997 had zij in het artikel “De opstand der vitale krachten” kunnen lezen, wat Michiel van Diggelen daar schreef: “Langzamerhand thuis in de materie schreef hij vervolgens Henri Bruning, Over grootheid en tragiek (...) Raymund Bruning heeft tot nu toe geen succes met de publicatie van zijn manuscript. (...) Wie zit er nu te wachten op de zelfrechtvaardiging van een collaborateur?”[4] Dat kan in haar bewustzijn de oorsprong geweest zijn van dat idee van een uitvoerige studie. Maar dan is het ook mogelijk, dat zij, juist met haar artikel, erop uit is om die “kans (..) dat Bruning ooit nog uit de vergetelheid zal worden gerukt door (...) een omvangrijke studie” zoveel als in haar vermogen lag nog verder te minimaliseren. Want een uitgever die haar artikel, het artikel van een doctor in de Nederlandse letterkunde die bovendien in De Parelduiker publiceert, onder ogen heeft gekregen, zal zich wel drie keer bedenken voor hij dat boek over een fout auteur met bovendien zulke geringe literaire capaciteiten - en dan nog geschreven door een zoon die uiteraard uit is op het rechtvaardigen van zijn vader - zal uitgeven. Op die manier bekeken, zou de onlogica van haar artikel in dienst kunnen staan van deze diepere logica, namelijk in dienst van een wellicht reeds langer, bijvoorbeeld misschien reeds ten tijde van Lisette Lewins artikel bestaand streven Bruning (verder) dood te zwijgen, hem nu eindelijk eens echt doodgezwegen te krijgen.

     Maar waarom zou men daarop uit zijn? Wie zou daar in hemelsnaam op uit zijn? Ben ik hier het slachtoffer van een ongerechtvaardigde achterdocht? Opmerkelijk is, dat ik een onlogica van eenzelfde of zelfs nog evidenter kaliber enige jaren geleden bij prof. dr. Herman von der Dunk meen te hebben vastgesteld. Toen ben ik ter verklaring van dat verschijnsel eigenlijk op precies dezelfde veronderstelling uitgekomen als hier met betrekking tot Ruth Beijert. Deze kwestie komt in mijn hierna volgende artikel ter sprake.

Brunings waardeloosheid

op literair gebied

      Op welke manier maakt Beijert haar lezers nu duidelijk, dat die verschillende sympathiebetuigingen aan het adres van Bruning ten onrechte zijn, met andere woorden, dat zijn naam voortaan terecht en met een goed geweten mag worden vergeten? Hoe weerlegt zij Blokkers bewering dat Bru­ning als schrijver ergens in de nabijheid komt van de door hem genoemde buitenlandse auteurs?

      Daartoe beveelt zij een doeltreffend, doodgemakkelijk, snelwerkend, door iedereen toepasbaar doe-het-zelf proefje aan, een proefje waarvan zij de uitkomst al bij voorbaat kan voorspellen en dat haar tot haar conclusie in staat heeft gesteld: “(...), want naast een foute is Bruning ook een onleesbare schrijver. Probeer het rustig, lees zijn essaybundel Subjectieve normen, lees Verworpen christendom en voor bladzijde twintig begint het eerste vermoeide doorbladeren. Het lijkt dus niet meer dan terecht dat de meeste Nederlanders zijn naam al lang zijn vergeten.”(40) Daarmee is zijn literaire betekenis afdoende bepaald. Want zonder in deze kwestie verder nog enig ander argument te hebben aangevoerd of in overweging te hebben genomen, velt zij in de slotzin van haar artikel haar defintieve oordeel: “Literair-historisch mag Bruning interessant zijn (maar dat interesseert behalve enkele Neerlandici verder natuurlijk geeen sterveling RB), voor uitgebreide herlezing zijn niet zo zeer zijn intellectuele als wel zijn literaire capaciteiten te klein.”(53) Haar constatering: “Het lijkt dus niet meer dan terecht” betekent bij haar dus in feite: “Het is niet meer dan terecht dat de meeste Nederlanders zijn naam al lang zijn vergeten”, alleen al vanwege zijn volgens haar “te kleine literaire capaciteiten”.

Beijerts oordeel over Brunings literaire  kwaliteiten - als auteur tout court

Van Galen Last

      Er zijn toch wel enige opmerkingen te maken naar aanleiding van Beijerts beoordeling van Brunings literaire kwaliteiten. Niet dat ik die kwaliteiten zal ophemelen. De eerste keer, dat ik mij in het openbaar in het debat over mijn vader heb gemengd, in 1985 in de Volkskrant, ging het inderdaad over die kwaliteiten, maar beperkte ik me er slechts toe om uiteindelijk een uitspraak van Jan Jaap Kelder op dat gebied een beetje te ironiseren. De redactie had aan mijn bijdrage de omineuze titel meegegeven: “Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling kwaliteit”.[5] Verder heb ik me over dat aspect nooit uitgelaten.

Wat het door Beijert aangeraden auto-experimentsproefje met betrekking tot Brunings kwaliteiten betreft, is het aardige, dat de journalist die door haar genoemd wordt als eerste van de twee personen die op dat punt met Bru­ning sympathiseerden, meteen al een voorbeeld is van een literair zeer geïnteresseerde persoon die nog voor zij haar advies op dit punt had verstrekt, het al jaren geleden op eigen initiatief in de praktijk heeft gebracht. Henk van Gelre had Van Galen Last wegens zijn belangstelling voor Bruning direct met diens werk in contact gebracht door hem Vluchtige Vertoogen, Twee Spelen en Elias van Cortona ter hand te stellen, het eerste uit een verzameling aforismen, de twee andere uit toneelstukken bestaande. En na twintig bladzijden is hij geheel tegen Beijerts voorspelling en verwachting in kennelijk met veel enthousiasme blijven doorlezen. En wat was zijn conclusie? Dat men deze auteur juist ten onrechte was vergeten. Tot 1983 was Bruning volgens Beijert geheel vergeten: dan moet het dus in haar visie inderdaad Van Galen Last zijn geweest die nog wel als eerste Bruning uitdrukkelijk aan die vergetelheid heeft willen ontrukken en in de schijnwerpers plaatsen.[6] En heeft Van Galen Last werkelijk niet uitgelegd wat Bruning de moeite waard maakte zoals Beijert beweert? “Maar eer hij nu opnieuw in de afvalbak van de literatuurgeschiedenis  wordt geworpen: wat een benijdenswaardgie ernst, een ernst die geen zwaarwichtigheid of schoolmeesterij is, maar de drang om tot de kern van een probleem door te dringen. Ook waar de lezer het niet met hem eens mocht zijn, wordt hij tenminste niet afgeleid door joviaal gekeuvel of door die omslachtigheid die zo vaak voor ‘humor’ of ‘ironie’ wil doorgaan.” Speciaal ter onderrichting van Beijert lijkt hij de volgende uitspraak van Bruning te hebben geciteerd: “‘Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet’, schreef Bruning. Ik zal dus ook zijn niveau niet gaan bewijzen.” Dan laat Van Galen Last nog iets volgen, dat zo ver gaand is, dat ik altijd geneigd ben geweest met de mogelijkheid rekening te houden dat er van een drukfout of verschrijving sprake is geweest: “Maar als ik zie hoe groot in literair Nederland de bewondering is voor de poëzie van Ezra Pound (...), dan ben ik ervan overtuigd dat er met twee maten wordt gemeten wanneer Henri Bruning -  die zeker als intellectueel de meerdere was van zowel Pound als Céline (curs. RB)- vanwege zijn fascistische overtuigingen nog steeds wordt doodgezwegen.”[7] Bruning intellectueel de meerdere van Pound en Céline: een mij verbluffende uitspraak. En: hij zou niet zijn vergeten, maar “doodgezwegen”, “praktisch doodverklaard”[8], anders gezegd: Brunings naam één “temidden van andere namen, die ook uit ons collectieve geheugen zijn ‘weggezuiverd’[9].” Gezien het voorgaande zou Van Galen Last met betrekking tot Beijert wel tot de conclusie moeten zijn gekomen: òfwel “geen zintuig voor kwaliteit” òfwel: “voorstandster van gecontinueerd meten met twee maten, doodzwijgen, doodverklaren, wegzuiveren”.

Bert Bakker

      Acht Beijert het waarschijnlijk, dat “actief verzetsstrijder en uitgever Bert Bakker” Bruning zou hebben uitgenodigd zijn gedichten en de door hem afgelegde verantwoording over zijn houding tijdens de oorlog, “Een ander spoor...?”, in Maatstaf te publiceren(52)[10], wanneer hij er háár oordeel over diens kwaliteiten als schrijver op had nagehouden? Zij stapt daarbij, zoals Adriaan Venema reeds vóór haar gedaan heeft wel erg laconiek heen over het onbegrijpelijke feit, dat een alom geacht verzetsstrijder een dergelijk ‘verschrikkelijk’ foute schrijver zijn tijdschrift heeft laten bezoedelen.

Beijerts oordeel over Bruning als dichter; zijn ‘absolutisme’

Fuga 1937

      Beijert laat van Bruning als auteur bevreemdend veel buiten beschouwing. Hij was ook dichter. Zij noemt alleen zijn eerste twee bundels, maar er staan er tien op zijn naam. In 1937 verscheen de bundel Fuga. In De Groene Amsterdammer van 1 januari 1938 schreef Frans Van Oldenburg Ermke over deze bundel: “De  boeiende persoonlijkheid, die Bruning is, - om zijn granieten ernst, de hardnekkigheid van zijn gelijk, naaldscherpte van zijn compas-achtig accurate oprechtheid - heeft blijkens deze verzen dan eindelijk ook in de poëzie een eigen uitingsvorm gevonden. ( ­) De ménsch Bruning is vollediger dan ooit in deze gave poëzie aanwe­zig.”[11]

Brunings ‘karakter’, Ter Braak

Die “granieten ernst” en “naaldscherpte van zijn compas-achtig accurate oprechtheid” is waarschijnlijk hetgeen  Beijert Bruning een speciaal “karakter” deed toekennen(40), namelijk  “zijn rechtlijnige en absolute karakter”. Dat karakter maakt volgens haar het verschil uit tussen hem “en de andere katholieke jongeren” (en ik denk overigens ook tussen hem en minstens nog heel veel niet-katholieke auteurs), het verschil neerkomend op het feit “dat hij de enige auteur van betekenis was die nooit heeft willen aanvaarden dat er concessies gedaan moesten worden. Volstrekt absoluut hield hij zijn enig doel voor ogen: strijden voor het Rijk Gods op aarde en tot die tijd zo leven als God het graag zag, zonder te rekenen op enig succes.”(43)

Het is een instelling waarmee Ruth Beijert, lijkt mij, niet uitgesproken verwant is, zoals zij laat blijken uit de bewering waarmee zij na het vorige citaat verder gaat: “Dat hij meende geheel op de hoogte te zijn van de wens van het Opperwezen, past geheel in zijn rechtlijnige en absolute karakter”(43) Ik ben trouwens benieuwd naar het citaat, waarmee zij deze uitspraak kan onderbouwen. Met zo’n uitspraak trekt zij hem volledig in het belachelijke. Want wat zal een modern lezer bij zo’n opmerking over Bruning anders denken dan: “Wat een volslagen imbeciel, die Bruning”. Dan zijn de door haar geciteerde bewoordingen van Ter Braak om er zijn verwantschap met Bru­ning mee te omschrijven wel van een ander niveau: “het heele geheim van deze verwantschap is, dat Bru­ning, hoezeer katholiek en bovendien nog fascist ook, ernst maakt met het denken dat immers zoowel voor den christen Pascal als voor den hoogst onchristelijken Stendhal pas zijn waarde kreeg, waar het samenviel met zich rekenschap geven, tot den bodem toe”(47) Nogmaals citeert zij Ter Braak waar hij die verwantschap, opnieuw op een niveau waar Ruth Beijert het zintuig voor lijkt te missen, als volgt in een voorwaardelijke bijzin omschrijft: “Wanneer iemand, zooals Bruning, en ik met hem, de verticale verhouding (de verhouding van den enkeling tot God, zegt de geloovige, den enkeling in zijn volstrekte eenzaamheid, zegt de ongeloovige) beschouwt als de eenige absoluut-waardevolle verhouding en geen gemarchandeer verdraagt met die absolute waarde, dan staat hij voor de vraag ...(48). Dit tussen haakjes, want ik had het eigenlijk over Bruning als dichter.

M.M.A. Lubrecht en G.J. Dorleijn

Als zodanig heeft hij toch minstens twee miniscule herlevingen mogen beleven. In de bundel De blijde boodschap / Religieuze gedichten met volgens de omslag “werk van een select aantal auteurs” heeft M.M.A. Lubrecht in 1997 twee van zijn gedichten opgenomen.[12] Meer een ‘blijde boodschap’ speciaal voor mij. En in een wetenschappelijk artikel, geschreven door Iljan van Akker en Gillis J. Dorleijn, laatstgenoemde indertijd scriptiebegeleider van Ruth Beijert, getiteld “Talkin’ Bout Two Generations: The Generation Concept in Literary Historiography”, in 2002 verschenen in de bundel Janus at the Millennium: Perspectives on Time in the Culture of the Netherlands werden als voorbeeld van de generatie Nederlandse dichters van na de eerste wereldoorlog een paar strofen uit het gedicht ‘De straat’ van Henri Bruning, ontleend aan de tweede druk van de bloemlezing Nieuwe Geluiden, samengesteld door Dirk Coster, gebruikt ter analyse van de kenmerken van de dichters van die generatie. Voor zoiets gebruikt men uiteraard een karakteristiek en oorspronkelijk dichter en niet een figuur die door iedereen als een poëtisch prul wordt beschouwd. En dat was dan nog een gedicht van ver vóór de tijd, dat, zoals gezien, Bruning volgens Van Oldenburg Ermke “eindelijk ook in de poëzie een eigen uitingsvorm gevonden” had.

De Bruning van na de oorlog

      Zoals Beijert Brunings gedichtenbundels van na de oorlog, dus hem als naoorlogs dichter onvermeld laat, zo laat zij ook Brunings overige naoorlogse werken , te vinden in zijn bibliografie, in hun geheel buiten beschouwing. Zij noemt dan wel Brunings relatie met Bert Bakker, maar zij vermeldt niet dat deze in 1954 de uitgever is geweest van zijn studie Guido Gezelle, de andere, een omvangrijker werk dan de wel door haar genoemde essaybundels Verworpen christendom en Subjectieve normen. Een merkwaardig fenomeen bij een geleerde die gepromoveerd is op “het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1867-1940”.[13] En zo is er meer. Het is overigens niet mijn bedoeling in haar artikel de vinger te leggen op fouten, nalatigheden en onbewezen beweringen die de lezer maar op haar gezag moet aannemen, afgezien dan van twee punten die ik hier toch even aan de orde wil stellen.

twee aparte punten

1. Bruning, de politiek en zijn‘fascisme’ in de jaren twintig

Het eerste punt betreft de aanvang van zijn fascistische sympathieën. Beijert schrijft: “Bruning had in de jaren twintig weliswaar fascistische sympathieën, maar hij werd er door de meeste katholieken niet erg op aangekeken, zij dachten er zelf niet veel anders over.”(43) “Zijn ruzie met de katholieke jongeren vergrootte zijn isolement en bracht hem verder in contact met fascistische groeperingen. Hij stichtte samen met steeds radicalere redacteuren de tijdschriften De Paal en De Christophore (samen met Ernest Michel en Ernst Voorhoeve). Dit laatste tijdschrift werd in 1934 opgeheven toen de redactie in haar geheel lid werd van Verdinaso”.(46) Deze uitspraken roepen het beeld op van een in de twintiger jaren reeds uitgesproken fascistisch georiënteerde en geïnteresseerde Bruning, die dan in 1934, samen met zijn twee kameraden, zoals dan verwacht kon worden, van een als fascistisch bekend staande organisatie lid werd. En wat die sympathieën in de twintiger jaren betrof, zat hij dus met collega-katholieken uitgesproken op één lijn. In haar scriptie ging Beijert evenwel niet verder dan in Brunings werk uit de twintiger jaren bepaalde trekjes aan te wijzen waarvan zij vaststelde dat die eventueel gezien zouden kunnen worden in de lijn van zijn latere fascistische ontwikkeling. Maar het waren pijlen in een richting, waarvan je pas met de kennis achteraf van zijn latere keuze de precieze richting kan bepalen. Bij zijn katholieke collega’s deden zich in het door Beijert geschetste beeld tijdens de twintiger jaren tenslotte overeenkomstige pijltjes voor die echter niet in dezelfde roos zijn terechtgekomen. In het derde hoofdstuk van haar scriptie memoreert zij met betrekking tot het voorgaande hoofdstuk, namelijk het tweede hoofdstuk dat over die twintiger jaren handelt: “In het vorige hoofdstuk was te zien dat Bruning zich toen absoluut nog niet met het fascisme bezighield. Niet dat hij democratisch was, maar politiek behoorde eenvoudig niet tot zijn belangstellingswereld”.(96) Deze uitspraak betekent dat Beijerts beweringen in haar artikel op dit punt foutief zijn en klopt bovendien met wat Bru­ning zelf dienaangaande in een autobiografische brief van 12 januari 1978 aan zijn kinderen schreef. Daarin heeft hij het over “Mijn jarenlange politieke afzijdigheid”, die bij hem is begonnen in 1919, nadat hij als aankomend journalist in Arnhem kortstondig met de politiek in Nederland had kennisgemaakt. En wat de politiek uit die twintiger jaren betreft:

“duidelijk zal zijn dat er in die jaren van mijn innerlijke evolutie en vorming eenvou­dig geen plááts was voor het politieke leven van ons land. Daarvan ging totaal niets uit, niets dat mijn belangstel­ling kon wekken naast de dingen die mij zo intens bezig­hielden. Het “gelijk” of gebalk van de “meerderheid” zei mij niets. In mijn oog was democratie niet regeren door het volk maar: regeren voor en in dienst van het volk. De vooroorlogse democratie was echter een kwestie gebleken van: hoe bespeel je de massa, hoe krijg je een van niets wetende massa op je hand = hoe pleeg je demagogie. Het grauwe poli­tieke geharrewar der partijen onderling, elke partij met zijn eigen “ideologie” en elk in het bezit van de enige reddende waar­heid, liet geen andere keus over dan het bedrijven van demago­gie, en zulks omwille van de stembusuit­slag: hét grote partij­belang. Wat die strijd van allen tegen allen aan positiefs kon opleveren, was een beetje lapwerk waaronder de grote vraagstuk­ken aan het oog onttrok­ken werden, en waarvan de arbeiders en de middenstand de dupe werden. De enige “partij” die bij die innerlij­ke verdeeldheid (of ver­scheurd­heid) van het volk en de lamlendigheid en mach­te­loos­heid van de toenmalige democratie belang had, was de plutocra­tie! Die gedijde, kreeg vrij spel en benutte de kansen van het “verdeel en heers” waaraan de democratie zichzelf had uitgele­verd. Men zou dus beter hebben kunnen spreken van plutodemocratie of plutocra­tende­mocratie.” “De onvrucht­baarheid van de democratie hier en elders in Europa dreef mij vanzelf in de richting van de grote omwentelingen die toen bezig waren zich te voltrekken: allereerst de gebeurtenissen in China, vervolgens de russische revolutie, en tenslotte (écht: ten­slótte) de fascistische omwenteling in Italië”. “China kwam het eerst aan de beurt, omstreeks 1927.” “omstreeks ‘30 begon ik me serieuzer voor Rusland te interes­seren.” Maar: “Zoals ik je  al schree­f: met mijn gehele persoon was ik bij totaal andere vraag­stukken betrokken, vragen waarop geen politiek antwoord geeft.” “En met diezelfde politieke ongeinteresseerdheid begon ik me, eveneens om­streeks 1930, met fascisti­sche geschriften in te laten. Alleen om aan de weet te komen wat er in Italië sociaal en cultureel aan de gang was. Vóór 1930 kende ik het fascisme alleen als een anti-democrati­sche beweging, voor mij een verheugend verschijnsel. En ik wist dat Mussolini aan de chaos in Italië een eind had ge­maakt.” “Maar toen ik van fascisti­sche publicaties kennis ging nemen was het vóór alles de mèns Mus­solini die me fas­cineerde; Mussolini als de schrijver van het leven van Arnaldo Mussolini, de overleden broer van Benito M. Dat was een prachtig boek. Er zullen weinig staatslieden zijn die, staande aan het hoofd van een revoluti­o­naire staat, in staat zijn zulk een boek te s­chrijven. Of dat andere - maar toch minder mooi -, dat over zijn jong gestorven zoontje.” “Dat alles boeide me in hoge mate en vond ik, in het Europa van toen, een verras­send nieuw geluid. Maar wat mij niét bezig­hield, was, hoe Mussolini zijn denkbeel­den politiek realiseer­de: in welke maat­schap­pelijke en staatkundige structuren: er was in mijzelf niets, dat zich voor de practische politiek interes­seerde. Bovendien was het fascis­tisch gebeuren een revolutie van en voor een ander land dan het mijne. Wat moest ik er hier, in Holland, mee beginnen? Me aansluiten bij een van de fascis­tische groepjes die hier beston­den? Ik bezat zelfs niet de behoef­te die te leren kennen, en dat werd ook niet anders toen ik in 1930 in het maandblad “Aristo” begon te publice­ren.” “zoals gezegd: ik bemoeide me niet met fascistische groep­jes en was ook niet van zins dat ooit te doen. Het lag niet op mijn weg, en het lag nog minder in de lijn van mijn werk.” “Ik was van meetaf op zoek geweest naar de nieuwe religieuze mens, als reactie op een verlopen, verburger­lijkte religie. Uit dié spanningen is vrijwel mijn hele werk ontstaan en blijven ontstaan. Ik was te persoonlijk bij die fundamen­tele problema­tiek betrokken dan dat ik me daarvan ooit zou kúnnen losmaken. Dat werd ook niet anders toen ik omstreeks 1933, in een spon­tane opwelling, lid werd van het Verdinaso (Ve­rbond van Dietse Nationaalsolida­risten; niet te verwar­ren met “natio­naalsocialisten”!). En als niet op een goede dag een bevriende amster­damse student bij me was gekomen en me gevraagd had mee te gaan naar een bijeenkomst van de amsterdamse afdeling van Ver­dinaso (de vlaamse dichter Wies Moens zou spreken), was ik mis­schien nooit lid geworden. Maar Wies Moens kende en bewonderde ik als de schrijver van “Celbrieven” en zijn gedich­tenbundel “Opgang”, en ook kende ik hem van een bijeenkomst van katholieke schrijvers een vijftal jaren voordien als een gloed­vol, zeer bewogen spreker. Dus ging ik met die student mee en na afloop gaf ik me op als lid. Waar­om? Om de volkomen over­tuigende oprech­theid van zijn idealisme. Ik dacht: waar Wies Moens vóór is, daar kan ook ik wel voor zijn! Ook deed zijn toe­spraak me terugdenken aan de jaren kort na de eerste wereldoorlog toen ik voor ‘t eerst met de strijd van de Vla­mingen in contact was geweest; eveneens herin­nerde het gehoorde me aan die arnhemse lezing van Veraart over de publiekrechtelijke be­drijfsor­ganisatie. En ook de amsterdamse leden maakten niet weinig indruk op me: grotendeels studenten, en voor het overige mensen waarvan ik nooit gedacht zou hebben dat zij van de grootneder­landse gedachte zelfs maar weet zouden hebben, laat staan er zich voor zouden inzetten. Dus: waarom zou ik niét lid worden. Het bleek bovendien een buiten-parlementaire strijd; geen strijd om kamer­zetels. Op deze gevoelsgronden (en door het toeval van die uit­nodig­ing) werd ik lid.”

     Al met al: de tegenstelling tussen Beijerts huidige bewering, dat Bru­ning er dus in de jaren twintig al fascistische sympathieën op zou hebben nagehouden van een uitgesprokenheid en een duidelijkheid dat men hem er, indien met dat had gewild, op zou hebben kunnen aankijken, en wat zij er in haar doctoraalscriptie over schreef, lijkt mij bij haar eerder verklaard te moeten worden vanuit het verschijnsel dat de wens vaak de vader van de gedachte is.

  2. naïef en gratuit

      Hoe naïef Bruning het fascisme omarmd heeft, blijkt volgens Beijert o.a. uit het feit, dat hij in 1954 schreef, vóór en tijdens de oorlog de overtuiging te hebben gehad, dat de staat het geweld niet kon  ontberen en tot geweld verplicht was, terwijl hij daarbij het feit dat hij deze overtuiging er überhaupt op heeft kunnen nahouden, verklaarde uit “het feit dat ik vóór deze oorlog niet met geweld en wat dit in wezen inhoudt geconfronteerd ben geworden”.(51) Volgens Beijert klinkt zijn verontschuldiging op dit punt bovendien “nogal gratuit”, wanneer hij vervolgens in verband met dit geweld schrijft: “Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak, en zeer, zeer lang kan en blijft men vele dingen ook aldus (gerustellend) verklaren. (...) Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van de machtsstrijd (...) Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen.”(51) Beijert kan in deze samenhang spreken van “naïef” en “gratuit”, maar waarschijnlijk toch omdat zij niet weet waarop Bru­ning met zijn laatste zin, met dat “nabij, realiteit, persoonlijke ervaring”, doelt. Op Dolle Dinsdag is Bruning met zijn gezin richting Duitsland gevlucht. Na de tweede treinbeschieting besloot hij niet verder te gaan. Het gezin kreeg toen onderdak in een woning, “De vuurdoorn”, in de bossen in de omgeving van Putten. Daar is Bruning door het drama van Putten direct geconfronteerd met wat de realiteit is van het geweld waarmee een machtsstrijd wordt gevoerd. Volgens mij heeft die ervaring hem de overtuiging doen verliezen, dat voor de staat geweld wèl, dat geweld ooìt een acceptabele zaak zou kunnen zijn.

Brunings waardeloosheid op politiek gebied

      Hoe demonstreert Beijert, na Brunings literaire waardeloosheid, op de tweede plaats zijn politieke waardeloosheid? “In de oorlog was hij actief lid van de NSB, redacteur van De Schouw, het tijdschrift van de Kultuurkamer, en vanaf 1943 was hij zelfs lid van de Germaanse SS”(40), resumeert zij in de aanvang van haar artikel analytisch zijn collaboratiegedrag, maar op die plaats spreekt zij er nog niet expliciet haar oordeel over uit. Dat doet zij zonder enige aanleiding tot misverstand en met vermelding van precies dezelfde aanklachten plus nog een extra argument verderop in haar artikel: “(..), maar hoe fout was Bruning nou eigenlijk? (...) Gezien zijn werkzaamheden in de oorlog kan het antwoord kort zijn: Bruning was verschrikkelijk fout(vet RB). Per slot van rekening werkte hij tot 1942 als eindredacteur van De Schouw. Nadat hij zijn werkzaamheden had neergelegd, radicaliseert hij zelfs in de richting van van de Germaanse SS, waarvan hij ook lid werd. In 1944 verscheen een door hem samengestelde bloemlezing, Gelaat der dichters, met onder meer lofdichten op de Waffen SS en het Vrijwilligerslegioen Nederland.”(49) Nee, ook al hebben vlak na de oorlog lieden als Vestdijk, Van Duinkerken en zelfs “actief verzetsstrijder en uitgever Bert Bakker” sympathie en begrip voor Bruning opgebracht (52), het staat voor Beijert onomstotelijk vast, dat “Brunings gedrag met geen mogelijkheid valt goed te praten”(52); Beijert heeft er geen moeite mee, in Bru­ning “een doorgewinterde nazi” te zien(40).[14]

      (Precies eenzelfde oordeel komen we bij Mathijs Sanders tegen in diens recente standaardwerk Katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940/Het spiegelend venster, Nijmegen 2002. Daarin rekent hij met Bruning definitief af op grond van diens volgens hem niet minder dan “radicale collaboratie”, wat dus wil zeggen van diens totale collaboratie, een collaboratie zonder enige reserve of beperking, een collaboratie die dan moeilijk anders opgevat kan worden dan als een totaal verraad aan zijn eigen volk, vaderland, cultuur en geestelijke achtergrond, kortom, in Sanders ogen moet Bruning dan net als bij Ruth Beijert inderdaad wel verschrikkelijk fout zijn geweest, fouter en ongenuanceerder kan eenvoudig niet; wat dat betreft is Bruning in Sanders’ visie in vergelijking met Gerard Knuvelder, die voor Bruning overigens een grote bewondering had, inderdaad ‘een doorgewinterd nazi’ van het meest verwerpelijke soort geweest. Bekijk Sanders’ lijstje van Bru­nings misdadige praktijken uit de oorlog maar eens: “De zaken liggen bij Knuvelder nog tamelijk genuanceerd (bij Bruning dus volkomen ongenuanceerd RB), zeker wanneer men zijn engagement met de revolutie van rechts vergelijkt met de radicale (vet RB)  collaboratie van Henri Bruning, die in 1940 lid werd van de NSB, tijdens de oorlog werkzaam was bij het ‘Departement van opvoeding en kultuurbescherming’, redacteur was van het  orgaan van de Kultuurkamer (De schouw), zich profileerde als strijdbaar dichter voor de Nieuwe Orde, nog in 1944 begunstigend lid werd van de Germaansche SS, voor uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer een bloemlezing samenstelde van nationaal-socialistische poëzie (Gelaat der dichters) en na de oorlog een gevangenisstraf van ruim twee jaar en een schrijfverbod van tien jaar kreeg opgelegd.”

Dat er bij Bruning toch minstens van iets niet totaal ongenuanceerds en van iets niet totaal radicaals sprake geweest moet zijn, bewijst bijvoorbeeld het bij Sanders onvermeld gebleven feit, dat Brunings schrijfverbod in hoger beroep tot zes jaar is verminderd. Dit bewijst op zich al dat Sanders oordeel over Bruning foute verleden niet slechts ongenuanceerd, maar bovendien radicaal fout is. Zijn oordeel is radicaal fout, omdat wanneer hij Bruning veroordeelt wegens diens radicale, d.w.z. totale, absolute collaboratie, een collaboratie die eenvoudig niet erger kan, maar er bij Bruning van een  collaboratie van dien aard geen sprake geweest is, eenvoudig vanwege het feit dat men anders geen gronden aanwezig geacht zou hebben zijn schrijfverbod voor vermindering in aanmerking te laten komen, de collaboratie waarvan hij Bruning in feite beschuldigt, namelijk absoluut en onbeperkt van karakter, wezenlijk anders, kwalitatief anders, is geweest dan de collaboratie waaraan Bruning zich kennelijk in feite heeft schuldig gemaakt. En dan te bedenken, dat als Sanders zich van de feitelijke  gang van zaken tijdens dat hoger beroep op de hoogte had gesteld, hij had kunnen weten, dat er een reële kans heeft bestaan, dat op grond van de verklaringen van de getuige-deskundige Anton van Duinkerken en van de getuigen Adriaan Ro­land Holst, Simon Vestdijk, Pieter van der Meer de Walcheren en Albert Helman, die er allen met klem voor hebben gepleit dat Bruning zijn werkzaamheden als letterkundige weer zou mogen hervatten, Brunings schrijfverbod waarschijnlijk volledig zou zijn opgeheven. Maar dat dit verhinderd is door het optreden van de op het laatste moment opgeroepen getuige Theun de Vries, die de enige is geweest die bij die gelegenheid een tegengestelde opinie ten beste heeft gegeven Hij schilderde Bruning op grond van diens bedoelingen, te weten die van een eerzuchtige mislukkeling, af als een minderwaardig sujet: de oorlog was Brunings kans geweest een rol te spelen, een kans die hij zich niet had laten ontgaan, maar met beide handen aangegrepen. (zie brief van 8 mei 1982 van Henri Bruning aan Hans Visser in:  Hans Visser, Brieven rond de Vestdijk-biografie, Amsterdam 1989 en R. Bru­ning, Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten, hoofdstuk I op deze internet-site))

      Op grond van deze overwegingen enerzijds betreffende zijn literaire waarde en anderzijds betreffende zijn politieke verleden, is Bruning voor Beijert derhalve iemand die terecht reeds lang geleden vergeten had mogen zijn. Maar in die beschouwing doet zich bij haar één bijzonder merkwaardig fenomeen voor.

Brunings “antisemitisme”

Beijerts uitspraak

      De mededeling in Beijerts artikel die mij het meest verbluft heeft, luidt: “Wat betreft Brunings antisemitisme: daarover zijn de meningen verdeeld”. De nietszeggendheid van deze mededeling wordt nog overtroffen door de nietszeggendheid van het enige dat zij er ter verklaring aan heeft toetevoegen: “en misschien kan die kwestie het beste afgedaan worden met wat Hans van Straten hierover opmerkte: “Zijn antisemitisme doet denken aan het alcoholisme van Remco Campert: ‘Voor iemand die veel drinkt, drink ik heel weinig’”.”(49) Bruning wordt daarmee toch even ingedeeld bij de categorie rabiate antisemieten.

Maar zo eenvoudig kan Beijert zich niet afmaken van de kwestie van Bru­nings “antisemitisme”. Voor de blanco-lezer die desalniettemin iets verder kijkt dan zijn neus lang is en zich niet met Van Stratens kluitje het riet in laat sturen, rijzen toch minstens de vragen: “Welke zijn dan die tegengestelde meningen en waarop zijn ze gebaseerd? En kennelijk zijn er dus opvattingen volgens welke het met dat antisemitisme van Bruning nìet zo meevalt, maar hoe kan Beijert het dan verantwoorden zijn antisemitisme zò licht op te vatten, dat zij er op dit punt verder volledig het zwijgen toe doet? En door wie zouden dan de argumenten zijn aangevoerd, die Bru­nings antisemitisme minder veroordelenswaardig hebben kunnen maken? Sinds wanneer is er in hemelsnaam sprake van een niet veroordelenswaardig antisemitisme, een antisemitisme dat een auteur kennelijk niet nog eens extra verwerpelijk zou maken? Ik dacht dat antisemitisme strafbaar was verklaard. Welk soort antisemitisme zou tegenwoordig dan wel door de beugel kunnen?”

V. van Vriesland over antisemitisme der collaborateurs

Beijert kan Brunings “antisemitisme” dan wel op een dergelijk eenvoudige wijze als afgehandeld beschouwen, maar de daarentegen ònnadenkende blanco lezer die via haar voor het eerst met de schrijver Bru­ning kennis maakt en geneigd is deze mededeling voor kennisgeving aan te nemen, is het onbekend, dat Bruning als schrijver juist op grond van zijn “antisemitisme” na de oorlog definitief onmogelijk is gemaakt. Dat gebeurde in 1954 door Victor van Vriesland, die op 16 januari in een rede voor de Stichting Kunstenaarsverzet in het Stedelijk Museum te Amsterdam de collaborateurs ex cathedra uitmaakte voor “de aansprakelijken voor en medeplichtigen” aan de holocaust, en bovendien, nog een aanzienlijk graadje ernstiger, uitmaakte voor “de gewezen en potentieel toekomstige beulen” bij wie “de recidieve” “op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft” waardoor “massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd” zijn. Bert Bakker en J.B. Charles, die met Bruning op goede voet stonden, kozen Brunings zijde en Bakker, gesteund door Charles, bood Bruning de gelegenheid om te voldoen aan de voorwaarde die Van Vriesland in zijn rede had gesteld:

“Inderdaad: zoals in de psychia­trie bij sommige geestes­ziekten het zg. ziekte-inzicht een middel tot en een symptoom van het genezingspro­ces is, even zo is in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippen­dienst, een waarborg dat onder gegeven omstandigheden recidieve nièt onvermij­delijk behoeft te zijn. De erkenning van schuld is daarom zo belangrijk, omdat zij neerkomt ( ) op de erkenning van de norm. Wij willen een "normale" maatschappij, dat wil zeggen, een maatschappij op normen gegrondvest, op maatstaven-ter-beoordeling van algemene geldigheid en de gemeenschap der mensen  niet schadend. De door mij bedoelde "Onve­rzoenlij­­ken" zijn alleen "onverzoenlijk" ten opzichte van de ver­stokten. En die zijn, vergeleken met hen, die berouw hebben, in de over­grote meerder­heid".[15]

In het septembernummer van Maatstaf publiceerde Bruning zijn 'schuldbekentenis', die in feite zijn uiteenzetting was van het 'waarom' van zijn keuze aan het begin van de oorlog en de verdere uitwerking van die keuze tijdens de oorlog. De 'jodenvervolgingen' kwamen er in voor als “een hoofdstuk en een misdrijf apart”.(441) Zijn schuldgevoel bracht hij aan het eind van het artikel onder woorden in de vorm van het citaat uit een brief aan een joods geleerde van het jaar daarvoor, dus toen niet geformuleerd om aan Van Vrieslands voorwaarde te voldoen.

“Het ligt (heel deze oorlogsperiode RB), sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlike schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid, - maar enz.”

 Dit alles bewijst welk een machtspositie Van Vriesland op dat moment innam in het intellectuele leven in Nederland. Van Vriesland heeft geweigerd Brunings verdediging, getiteld “Een ander spoor...?”[16], te accepteren, de beide grote verzetsmensen hebben hun verzet tegen Van Vriesland al spoedig opgegeven en vanaf dat moment was het met Bru­ning als schrijver gedaan. Dààr ligt de oorsprong van de evidente vergetelheid die Beijert in 1990 heeft moeten constateren.

Jan Jaap Kelder over Brunings antisemitisme

      En wat gebeurde er toen Bruning in juli 1985 dank zij Van Galen Last zijn rentrée op het toneel van de Nederlandse letteren dreigde te gaan maken?[17] Toen heeft Jan Jaap Kelder in een op 12 september 1985 gehouden lezing, “Henri Bruning en het nationaal-socialisme”[18], om te beginnen aangetoond dat Bruning een uitgesproken nationaalsocialist is geweest, vooral vanwege diens antisemitisme, een kwestie die Van Galen Last onvermeld had gelaten. Dit laatste was voor Kelder vervolgens reden hem ervan te beschuldigen, dat hij Brunings nationaalsocialisme ten onrechte had gerelativeerd. Afgezien van een argument dat Van Duinkerken met betrekking tot Bru­ning in 1947 op dit punt juist ter ontlasting had aangevoerd[19], voerde Kelder twee bewijzen aan voor het feit dat Bruning een antisemitisch “scherpslijper” is geweest: een alinea uit een artikel van Brunings hand uit 1940, die Kelder in Pressers Ondergang had aangetroffen en een gedicht dat niet door Bruning zelf was geschreven. Iets meer over dat laatste, omdat het als argument ten bewijze van Brunings antisemitisme zo’n belangrijke rol heeft gespeeld.

Gelaat der dichters

De beschuldiging van antisemitisme, dank zij Van Vriesland identiek aan de beschuldiging van hartgrondige instemming met en uit zijn geweest op de vernietiging van de joden, was en is uiteraard hèt middel om een schrijver - en ook iemand die het voor een dergelijk schrijver opneemt - volledig in diskrediet te brengen. Het probleem daarbij is, dat er in Brunings schriftelijke neerslag uit de oorlogsjaren weinig te citeren is om die scherpslijperij van hem op dat punt met bewijzen te staven. Een van de drie à vier punten waarmee men dan steeds aankomt is het feit dat Bruning in zijn bloemlezing Gelaat der dichters uit 1944, een verzameling nationaalsocialistische gedichten, een gedicht van Chris de Graaff, “Beroep op Amsterdam”, heeft opgenomen, waarmee hij, gezien de laatste twee regels ervan, “Ontmasker Amsterdam, uw tegenstander en noem zijn naam ten vonnis: “Jodenknecht””, zoals Kelder het uitdrukte “een ordinair antisemitisme” sanctioneerde. Het is een indirect bewijs voor het feit, dat Bruning in de bundel in ieder geval niet méér antisemitische gedichten heeft opgenomen, en, belangrijker nog, er zèlf niet één heeft geschreven. In het artikel van 12 oktober 1985 van Lisette Lewin, “Ik zou over heel deze periode willen zwijgen”[20], komt dit bewijs van Brunings antisemitisme, het “verschrikkeljkste gedicht” uit de bundel, overigens zonder dat zij in deze samenhang de term antisemitisme bezigt, opnieuw uitvoerig terug. Voor haar was het zelfs geen bewijs voor zijn antisemitisme, omdat hij het volgens haar niet uit eigen beweging zal hebben opgenomen: “Het zal hem wel zijn opgedrongen. Maar dat is geen excuus.” Zij maakte overigens wel duidelijk, dat hij zich voor de oorlog, in 1936, had uitgelaten in uitgesproken antisemitische bewoordingen.

Op 18 november 1985 ontkende Van Galen Last in de NRC Kelders beschuldiging, een beschuldiging die Lewin in haar artikel uitvoerig had overgenomen, namelijk dat hij Brunings politieke ideeën, uiteraard inclusief zijn antisemitisme, gerelativeerd zou hebben. Van Galen Lasts verwerping van die ideeën staat meteen in de inleidende bijzin van het volgende citaat: “Hoezeer ik zijn politieke ideën verfoei (curs. RB), ik houd vol dat Henri Bruning als schrijver en denker - en iemand met zijn intellectuele gaven is in onze letteren een zeldzaamheid - geen nationaal-socialist was als een ander.”[21]

Venema - Van Galen Last

      Toch heeft Van Galen Last het drie jaar later nogmaals moeten bezuren, dat hij het voor Brunings literaire kwaliteiten had durven opnemen. In de NRC van 12 september 1988[22] kreeg hij hiervoor namelijk plotseling van de zijde van Adriaan Vemnema de wind van voren, die hem alsnog voor de voeten wierp: “Het SS-lidmaatschap en het anti-semitisme van Bruning legt hij gemakshalve terzijde” en daarmee tevens voor de voeten wierp “diens relativering van Brunings nationaal-socialisme en antisemitisme”. Deze rechtstreekse beschuldiging van relativering van Brunings antisemitisme aan het adres van Van Galen Last was een nieuwe stap. Met betrekking tot Brunings betekenis als schrijver was Venema’s conclusie: “Met scribenten als (...) Van Galen Last blijft de fabel levend dat Bruning een belangwekkend schrijver was (...)”. Enig bewijs voor Bru­nings antisemitisme werd door Venema bij deze gelegenheid niet aangevoerd, dus ook niet het argument van De Graaffs gedicht. Desalnietemin voelde Van Galen Last zich gedwongen zich op dezelfde pagina van genoemde NRC tegen Venema te verdedigen door, bijna machteloos, te proclameren: “Nergens heb ik zijn nationaalsocialisme en antisemitisme verdedigd”. Dat had hij dan ook in geen van zijn artikelen uit 1985 gedaan. De kop boven zijn reactie op Venema luidde zelfs: “Nooit heb ik Brunings antisemitisme verdedigd”.[23]

Op 4 maart 1989 mengde J.J. Kelder zich in dit debat over Brunings antisemitisme. In Het Parool publiceerde hij een geheel aan Brunings antisemitisme gewijd artikel onder de kop: “Wel antisemitisme in teksten Henri Bruning”[24], waarin hij kennelijk alles had samengebracht wat hij daarover had weten te verzamelen. Als een van de twee uit de oorlogstijd daterende bewijzen noemt hij daar weer de laatste regels uit De Graaffs gedicht.

In zijn boek De harde kern uit 1989, tweede deel van zijn serie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie[25], heeft Venema een kleine veertig pagina’s aan Bru­ning gewijd. Ik sta er nog altijd versteld over hoe iemand in staat is zo ontzettend veel gegevens over zoveel personen op te sporen en in een ordelijk verband te plaatsen, en dat dan in zo korte tijd als Venema dat gepresteerd heeft. In dat tweede deel deed hij om te beginnen deze polemiek met Van Galen Last uit de doeken. Zijn verklaring voor Van Galen Lasts bewondering voor Bruning: “Vermoedelijk is Van Galen Last verblind geraakt doordat hij, Ter Braak-bewonderaar als hij is, het respect dat Ter Braak voor Henri Bruning toonde, vertaalde in grote bewondering voor diens intellect.”(304) Hoezeer Bruning van antisemitisme bezeten was en hoe dat wel de ergste kwaal was waar deze aan geleden heeft, maakt hij daarin, overigens zonder daarbij enig citaat ten  bewijze van zijn bewering over te leggen, als volgt duidelijk: “... en zijn (Brunings RB) kritische zin hield in ieder geval op zodra zijn antisemitisme de kop opstak.”(304) Was het met Bruning werkelijk zo gesteld geweest, dan zou het voor Venema geen probleem zijn geweest daarvan de nodige voorbeelden te ontlenen aan Bru­nings oorlogsgeschriften. Vier bladzijden (311-314) wijdt hij in zijn behandeling van Bruning aan Gelaat der dichters, maar zonder een woord over het ‘verschrikkelijkste’ gedicht en in die samenhang evenmin over Bru­nings antisemitisme waarvan deze met het opnemen daarvan zo zonneklaar het bewijs zou hebben geleverd. Pas aan het eind van de veertig pagina’s brengt hij Bru­nings antisemitisme in één alinea, bestaande uit twee citaten, een van vóór en een uit de oorlog, expliciet ter sprake.(339) Hier ontbreekt De Graaffs gedicht. Tusssen haakjes: wat 1954 voor Bruning betekend heeft is op dezelfde bladzijde op te maken uit Venema’s uitspraak: “Ondanks het Maatstaf-artikel was de rol van Bruning als publicist uitgespeeld” en uit het citaat uit een boek van Dubois, dat hij daarop liet volgen: “Ik (P.H. Dupois RB) heb nog verscheidene brieven van hem gehad, waarin hij zijn nood klaagde, zonder wrok, maar met de wanhoop van een schrijver die niet meer in staat is zijn stem te laten horen.”(339) Venema bevestigt hiermee de beweringen van Bru­ning over de uitwerking die Van Vrieslands rede uit begin 1954 vanaf dat jaar op zijn leven gehad heeft.

In zijn boek Aristo revisited[26] uit 1990 laat Venema zich aanzienlijk negatiever over Brunings antisemitisme uit. Hij beschuldigt hem er in een vreemd geconstrueerde zin onomwonden van dat de uitroeiing van de joden zijn uitdrukkelijke bedoeling is geweest: “Nee, maar of hij het wil of niet: Henri Bruning is medeverantwoordelijk en daarom heeft hij het (“de vernietiging van de joden” RB)(vet RB) alsnog gewild.”(101) En als ultieme bewijs van Bru­nings antisemitisme kwam hij tenslotte opnieuw met De Graaffs gedicht aan. De manier waarop hij zichzelf daarbij overschreeuwde zou wel eens minder veroorzaakt kunnen zijn door zijn walging over de slotregels ervan dan wel door de woede dat hij ondanks zijn geniale speurzin uit heel de periode ‘40-‘45 niet één onmiskenbaar antisemitische uitspraak, laat staan een dergelijk gedicht, van Bruning zelf kon overleggen: Al met al

 “begrijp ik werkelijk niet waar deze Henri Bruning de gore moed vandaan heeft gehaald het wellicht gruwelijkste gedicht uit de nationaal-socialistische literatuur (mooi, hè, Van den Bogaard! Waardevol, nietwaar Huberts!) op te nemen. Het eindigt met de strofen:

Wie heeft Uw taal ontmand, Uw lach ontluisterd, wie knotte ‘t zwaard, wie kreukte vlag en faam?  Op alle hoeken van Uw straten fluistert, terwijl gij zwijgt, verbitterd volk zijn naam.

Opdat Uw kinderen weer fier elkander in de oogen kunnen zien, spreek eindelijk recht:

Ontmasker, Amsterdam, Uw tegenstander

en noem zijn naam ten vonnis: “Jodenknecht!””(162)

 (in artikel J.J. Kelder vertelt hij dat Venema het in zijn boek uit 1988 een schrijnend gedicht heeft genoemd)

 

Gelaat der dichters bij Beijert

      Met de voorgaande uiteenzetting heb ik willen laten zien hoezeer de beschuldiging van “antisemitisme” een kernpunt heeft gevormd in de discussie rond Bru­ning; deze aanklacht was bij uitstek het middel om hem definitief uit te schakelen. Bij Van Vriesland was het de vernietigendste beschuldiging, zonder bewijs tegen de grote massa van de collaborateurs uitgesproken. Bij de anderen bleef de beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Bruning de hoofdrol spelen waar het erom ging hem als nationaal-socialist aan de schandpaal te nagelen. Daarbij heb ik expres de belangrijke rol, die het gedicht van De Graaff daarin speelt, belicht, omdat het de gelegenheid geeft bij Beijert op een heel merkwaardig verschijnsel te wijzen.

Zij schrijft: “In 1944 verscheen een door hem samengestelde bloemlezing, Gelaat der dichters, met onder meer lofdichten op de Waffen SS en het Vrijwilligerslegioen Nederland.” Dat is alles. Het zijn bijna letterlijk de woorden van Kelder in zijn lezing uit 1985. Maar niets over het gedicht waarmee Bruning volgens Kelder een ordinair antisemitisme had gesanctioneerd en dat door Lewin in haar door Beijert in ander verband geciteerde artikel het “verschrikkelijkste” uit de bundel was genoemd. Geen woord over dat voor anderen kennelijk toch zo evidente bewijs van Bru­nings verwerpelijke en onvergeeflijke “antisemitisme”. Maar voor haar dus niet. En dat is niet het enige. Want hoe luidt haar volgende zin? “Wat betreft Bru­nings antisemitisme, daarover zijn de meningen verdeeld ...”  Op de plek die uitgerekend de plaats was geweest om dit in de ogen van genoemden zo zwaarwegende bewijs van zijn antisemitisme aan het daglicht te brengen, produceert zij in plaats van een dergelijke beschuldiging een uitspraak die zijn antisemitisme volkomen relativeert, tot een quantité négligeable reduceert. Het maakt haar uitspraak dubbel verbijsterend.

de manier waarop Van Galen Last in diskrediet werd gebracht

      Ik wil in deze samenhang even op Van Galen Last terugkomen. Kelder, Lewin en Venema hebben Van Galen Last in diskrediet gebracht door een uitspraak van hem in zijn NRC-artikel van 9 juli 1985, “Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten” verkeerd te interpreteren, namelijk de uitspraak:

“Het valt helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou je hem - en ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini, Hitler of Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend.”

Want Bruning is volgens Van Galen Last wèl lid geweest van de NSB en daarom is hij dus wèl een uitgesproken fascistisch en nìet-critisch schrijver geweest. Dat lidmaatschap is, als bewijs daarvan, het ernstigste wat hij Bru­ning aanrekent. De verkeerde interpretatie begon met Kelder in zijn lezing van 12 september 1985, waarin hij deze uitspraak citeert, maar deze blijkens de woorden waarmee hij haar inleidt, interpreteert als Van Galen Lasts relativering van Brunings fascisme/nationaal-socialisme:  “De eventuele kwaliteiten van Brunings werk kunnen echter niet gebruikt worden om zijn nationaal-socialisme te relativeren. Van Galen Last komt dan ook tot een onjuist oordeel als hij schrijft: “(volgt het hiervoor weergegeven citaat). Kelder heeft bij het interpreteren vergeten aan Van Galen Lasts inleidende, relativerende constatering en aan het woordje “anders” aandacht te schenken. Daardoor heeft hij uit Van Galen Lasts uitspraak het tegendeel gehaald van wat deze ermee beweerde.

      Waartoe dat bij Kelder geleid heeft, blijkt uit Lewins artikel van 12 oktober 1985[27]. Met Kelder sprak zij over de “mode (...) om het oorlogsverleden van schrijvers te vergoelijken. (...) “Er is een tendens om de woorden ‘goed’ en ‘fout’ niet meer in de mond te nemen”, zegt Jan Jaap Kelder. “We moeten niet de kant  uitgaan van bagatelliseren. Als iemand schrijft dat Bruning de minst fascistische schrijver was en de meest kritische, dan gaat me dat gewoon te ver.” Van Galen Last werd hier dus, geheel ten onrechte, van bagatelliseren beschuldigd. Lewin sanctioneerde en populariseerde aldus de foutieve interpretatie van Kelder.

Tot dan toe was Van Galen Lasts bemoeienis met Bruning nog niet als een ontkenning van Brunings antisemitisme uitgelegd. Dat gebeurde in 1988, toen Venema het voetspoor van Kelder en Lewin zo nauwkeurig volgde, dat hij in dezelfde val als zij liep, namelijk bij zijn aanval op Van Galen Last in de NRC van 12 september 1988. Daarbij gebruikte hij het niet exact weergegeven en daardoor alleen nog maar mis te verstane citaat als wapen. Het was eenvoudig een kwestie van het woord “helaas” weg te laten en de samenhang tussen inleidende bijzin en de rest te verbreken door een komma door een punt-komma en het erna volgende woordje “anders” door “andersom” te vervangen. Venema schreef: “Het SS-lidmaatschap en het anti-semitisme van Bru­ning legt hij (Van Galen Last RB) gemakshalve terzijde. Hij gaat in zijn ontkenning van de werkelijke Bru­ning heel ver: “Het valt niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de NSB; andersom zou je hem - ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini, Hitler en Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend.””[28] In De harde kern laat Venema op p. 304 een alinea beginnen met dit aldus verdraaide citaat van Van Galen Last, gevolgd door “..., aldus Van Galen Last. Groter onzin is er ook sinds 1940 niet geschreven, moeten we hier dan aan toevoegen, want Bruning is naast lid van de NSB ook aangesloten geweest bij de SS en niet alleen citeerde hij met instemming Hitler, hij schreef lofdichten op hem en zijn kritische zin hield in ieder geval op zodra zijn antisemitisme (curs. RB) de kop opstak.”[29] De kwestie was echter, dat Van Galen Last alleen al Bru­nings NSB-lidmaatschap reden genoeg vond hem als een uitgesproken fascistische en niet-kritische schrijver te kwalificeren. Ik ben nog geen enkel lofdicht van Bruning op Hitler tegengekomen en een werkelijk antisemitisch citaat van hem uit de oorlog heeft Venema niet weten over te leggen.

      Dit gemanipuleerde en als verdachtmaking gebezigde citaat betekende een, bewuste of onbewuste, aantasting van de goede naam van Van Galen Last en het was als zodanig een probaat middel om een stokje te steken voor diens pogen Bruning vanwege zijn literaire kwaliteiten aan de vergetelheid te ontrukken.

      Zelfs ik heb me schuldig gemaakt aan deze verkeerde interpretatie van het citaat, toen ik schreef: “Moet er misschien toch rekening gehouden worden met de mogelijke juistheid van de hypothese van Van Galen Last, namelijk dat Bru­ning “één van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers” tijdens de oorlog is geweest in Nederland?”[30]

Hoe kwam Beijert tot haar relativering van Brunings antisemitisme?

      Toch wordt nu een steeds dringender vraag: Hoe is Beijert ertoe kunnen komen, haar bewering betreffende Brunings antisemitisme - “daarover zijn de meningen verdeeld” - voor haar rekening te nemen? In heel het voorgaande overzicht blijkt Bru­nings “antisemitisme” immers juist de zwaarste aanklacht te zijn die tegen hem ingebracht kan worden en ingebracht ìs. En Van Galen Last die het gewaagd heeft het voor Bruning op te nemen, heeft, zoals gezien, overduidelijk te kennen gegeven dat hij daarmee ook nooit of te nimmer Bru­nings “antisemitisme”  heeft willen goedpraten: ook bij al zijn welwillendheid jegens Bruning bleef die beschuldiging jegens Bruning ook bij hem overeind. 

      Hoe is de bijzonder relativerende uitspraak van Beijert dan te verklaren? Dan moet er om te beginnen een tegengestelde opinie in de publiciteit gebracht zijn. Was die tegengestelde opinie bij verschijnen echter onmiddellijk aangevallen en van tafel geveegd, dan zou er voor Beijert geen aanleiding meer zijn geweest tot haar uitspraak; dan was de toestand met betrekking tot Brunings “antisemitisme” bij het oude gebleven. Blijkens haar uitspraak kent zij aan die volkomen tegengestelde opinie echter evenveel gewicht toe als aan de uitspraken van Van Vriesland, Kelder en Venema. Dat ontlastende oordeel is dus kennelijk niet weerlegd. Dat maakt wel nieuwsgierig naar die opinie en ook naar de reden, waarom Beijert wèl aanleiding geeft tot de conclusie dat er van die tegenstrijdige opinies zijn, maar zij noch de oude en gangbare, noch de nieuwe kort heeft samengevat, noch ertoe is overgegaan op eigen verantwoording uit te maken welke van beide opinies volgens haar nu eigenlijk de meest houdbare is. Terwijl het er naar uitziet, dat die nieuwe opinie wel eens de doodsteek voor de oude zou kunnen betekenen, omdat anders de oude inmiddels de nieuwe al lang van tafel geveegd zou hebben. Iemand moet dus wel iets heel nieuws, en iets met een ingrijpende impact, ter tafel gebracht hebben. Maar wie?

Venema en Kelder gedwongen bewijzen van Brunings antisemitisme over te leggen

      Volgens mij ben ik dat geweest. Maar hoe zou iemand als ik er nu in geslaagd kunnen zijn door de betonnen barrière van een publieke opinie, gedeeld door Van Vriesland, Venema, Van Galen Last en Kelder, betreffende het verwerpelijke antisemitisme van een collaborateur als Bru­ning, zodanig heen te breken, dat Beijert, in tegensteling tot die homogene communis opinio nu zomaar kan schrijven over het verdeeld zijn der meningen in dit opzicht?

Welnu, wat is voor Kelder bijvoorbeeld de reden geweest tot het schrijven van zijn artikel “Wel anti-semitisme in teksten van Henri Bru­ning” in Het Parool van 4 maart 1989? Dat was het gevolg van een artikel van mijn hand van 15 februari voordien in de NRC, “De auteur Henri Bruning of het gemak van citeren”[31]. Daardoor had hij zich aangesproken gevoeld: “Brunings zoon doet het in zijn stuk voorkomen alsof het met het antisemitisme van zijn vader eigenlijk wel meeviel. (...) Nu wàs Henri Bruning een overtuigd antisemiet en ik ben dan ook op mijn beurt van mening dat Bru­nings zoon in de NRC de plank helemaal misslaat. Ik ken drie bronnen  die een beeld geven van Brunings dubieuze ideeën over joden.” Vervolgens deed hij deze drie bronnen (waaronder een vooroorlogse; de twee andere uit zijn lezing uit 1985 RB) uit de doeken.

In feite was mijn artikel vooral een uitdaging aan het adres van Venema geweest, want ik had daarin geschreven: “Is de kwestie misschien, dat Venema eenvoudig verder ook (evenmin als J.J. Kelder RB) geen anti-semitische uitlatingen bij Bruning heeft kunnen ontdekken? (d.w.z. naast de twee bronnen waarop Kelder zich bij een eerdere gelegenheid had beroepen RB)” Ook hij heeft op mij gereageerd, met een ingezonden brief in de NRC van 28 februari 1989[32]:  zijn uitdaging “stelt hij (=RB RB) in de vorm van een vraag, vandaar het simpele antwoord: welzeker.” Vervolgens kwam hij met zijn bewijs, een bewijs dat nieuw was, nog niet gebruikt om Bru­nings antisemitisme aan te tonen, ook niet door Kelder in Het Parool en zelfs door Venema zelf, bijvoorbeeld in Aristo revisited, nooit opnieuw gebruikt. Het luidde:

“Op 30 januari 1941 publiceert Bruning in De Waag een dialoog tussen een aanhanger van de Nederlandsche Unie en een nationaal-socialist. “Jullie krijgen natuurlijk niet de macht”, zegt de nationaal-socialist tegen de Unie-man, “als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen”. En later uit hij het verwijt: “Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te landeonmogelijk dreigen te maken”. Het advies van de nationaal-socialist is daarom: “Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties aan verbonden worden”.”

Wat voor sinistere voorstelling  de lezers van de ingezonden brief zich gemaakt zullen hebben van Brunings “normale oplossing van het Jodenprobleem” en van die zogenaamde “noodige consequenties” laat zich in het geval van een dergelijk “overtuigd antisemiet” raden. Ik had Venema en Kelder gedwongen hun bewijzen te leveren voor de zwaarste beschuldiging aan het adres van Bruning, de beschuldiging die de diepste en eigenlijke grond was van hun veroordeling van Bruning en die de eigenlijke reden is waarom de voormalige collaborateurs bij hun landgenoten een zo diepe weerzin en afschuw opriepen. Die beschuldiging is niet ‘heulen met de vijand’ en ‘landverraad’, maar: “antisemitisme”. Dezelfde kwestie lag ten grondslag aan de vraag die Ton Oostveen na het overlijden van Bruning heeft gesteld: wat kon “een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?”

Juist die beschuldiging van “antisemitisme” maakte zelfs voor de bestwillende toehoorder Brunings keuze onbegrijpelijk en niet te billijken. Dat was de oorzaak van de verwerpelijkheid van Bruning en de overige collaborateurs, het fundament van wat ik als het goed-fout paradigma ben gaan aanduiden. De beschuldiging van antisemitisme kon een nationaal-socialist die gecollaboreerd had, zonder nadere bewijzen, als een a priori, in de schoenen worden geschoven en tegelijkertijd kon zij gebruikt worden als middel ter intimidatie tegen iemand die het voor een dergelijke nazi opnam, zoals Venema in zijn eerste artikel tegen Van Galen Last heeft gedemonstreerd.

Kelders en Venema’s probleem: bewijzen wat Van Vriesland niet bewezen had

Venema en Kelder hadden dit vonnis  “antisemiet” geveld over een concrete persoon, over Bruning, en ik had hen gedwongen zich nu eens voor dat oordeel in dit individuele geval te verantwoorden. Van Vriesland had het zich met zijn algemene beschuldiging gemakkelijk gemaakt, maar zij zaten met het probleem en zij zaten daarmee, met name voor wat de oorlogstijd betreft, enigszins met hun mond vol tanden. Venema’s frustratie op dat punt in feite maar zò weinig tegen Bruning te kunnen inbrengen, blijkt niet alleen uit de hiervoor geciteerde woorden waarmee hij in Aristo revisited het argument van De Graaffs gedicht inleidde, maar ook uit de manier waarop hij in dat boek op de bladzijde ervoor met de woorden, waarmee iemand anders een andere NSB'er gekarakteriseerd had, Bru­ning als de demonische antisemiet afschilderde:

     “Martin van Amerongen zou Bruning kenmerkend typeren in zijn artikel over Robert van Genechten[33], een van de kopstukken van de NSB. Van Genechten werd in 1945 ter dood veroordeeld, maar hij onttrok zich door zelfmoord aan zijn eksekutie. Hij liet een afscheidsbrief na waarin hij stelde dat hij, ondanks zijn antisemitisme, het lot der joden niet had gewild. Van Amerongen gaat dan verder en wij mogen dan met een rustig hart voor Van Genechten Bruning lezen, want ze zijn van hetzelfde laken een pak:

‘Zelfs met de strop om zijn hals en met berouw in het hart heeft de erudiete wetenschapsman die Van Genechten was geweigerd om het causaal verband te zien tussen de misdadige verschijningsvorm van het door hem met zoveel vuur gepropageerde regime en het theoreti­sche fun­dament, dat - mede door zijn zendingsijver - dit regime schraagde. Zelfs met de dood voor ogen heeft de man, die zei ontzet te zijn over hetgene dat de joden is aangedaan, niet willen of kunnen inzien, dat zijn overspannen nationaal sentiment, zijn beroep op de “volkse” instincten, zijn  opvatting over de fundamentele ongelijkheid van de mensen, zijn anti-humanisme, zijn verheerlijking van het bloed, en zijn antisemitisme de ideologische brandstof waren, waardoor de gasovens tot op het laatste moment hun vernieti­­gend werk konden blijven doen’.”[34]

Met dergelijke teksten was Venema aan het eind van Aristo revisited genoodzaakt zijn beeld van de antisemiet Bruning overeind te houden. Op die plaats verweerde Venema zich speciaal tegen mij.

      Maar voor het publiek leken Kelder en Venema aan mijn verzoek volkomen bevredigend voldaan te hebben. Kelder had dit verzoek opgevat als een poging van mij om het antisemitisme van mijn vader te relativeren, maar hij had de lezers van Het Parool duidelijk gemaakt dat voor een dergelijke relativering geen enkele reden bestond. Met mijn verzoek had ik me dan wel in de discussie over Bru­nings antisemitisme gemengd, maar dat wil nog geenszins zeggen, dat ik iets te berde gebracht zou hebben, dat in staat is die beschuldiging van antisemitisme te ontkrachtenn.

de verwaarloosde hypothese

bestaande hypotheses falsifiëren, door Beijert nagelaten

      Wetenschapsbeoefening komt neer op het, aan de hand van verifieerbaar feitenmateriaal, opstellen van een hypothese die een bepaald proces, bepaalde gebeurtenissen, moet verklaren; is een dergelijke hypothese opgesteld, dan is het zaak na te gaan of deze houdbaar is. Een integere wetenschapper moet bereid zijn zijn hypothese radicaal op haar houdbaarheid te toetsen. Zijn er door andere deskundigen andere hypotheses ter verklaring van het onderhavige proces of de onderhavige gebeurtenissen aangevoerd, dan zal hij onbevreesd nagaan of die andere hypotheses niet de weerlegging van de zijne betekenen.

      De lezing van Beijerts artikel heeft mij op dit punt teleurgesteld. Zij geeft haar verklaring, haar hypothese ter verklaring van Brunings keuze voor de NSB en daarmee voor de collaboratie. Zij wìst van het bestaan van een andere, een tegengestelde hypothese op dat punt, een hypothese die door mij tot twee keer toe is gepubliceerd. In mijn brief aan haar van 17 november 1991 heb ikzelf haar op de eerste publikatie ervan geattendeerd. Daarin had ik haar ook gewezen op het belang dat het geweten in deze kwestie speelt. Zij heeft echter niet de moeite genomen er aandacht aan te schenken, om over weerlegging maar te zwijgen. Zij kan er zich natuurlijk op beroepen dat van bevoegde zijde niemand erop gereageerd heeft. Voor haar had dat juist een extra reden kunnen zijn de handschoen op te nemen en er voorgoed mee af te rekenen.

Om welke hypothese gaat het?

Het gaat om de hypothese waar ik zonder Venema’s antisemitisme-argument uit zijn ingezonden NRC-brief waarschijnlijk nooit op zou zijn gekomen, omdat het een hypothese is die ik op basis van het door hem aangeleverde materiaal en geïnspireerd door dat materiaal heb ontwikkeld en die ik in zekere zin dus aan hem te danken heb. Alhoewel zijn brief een reactie was op een uitdaging mijnerzijds. Het is de hypothese die ik in 1990 in mijn tweede, tegen Venema gerichte NRC-artikel, “Antisemitisme op een grote hoop gegooid”[35],  voor de eerste maal op schrift heb gezet en tegen hem hem heb ingebracht en die ik later dank zij Michiel van Diggelen voor de tweede keer in Hervormd Nederland van 3 mei 1997[36] heb kunnen verwoorden. Hoezeer die hypothese in strijd is met de gangbare opinie betreffende de collaboratie in het algemeen en betreffende Bruning in het bijzonder, bewijzen mijn uitspraken, die ik wat het eerste punt betreft gedaan heb in de NRC en wat het tweede punt aangaat in HN. Die hypothese komt in het algemeen namelijk neer op “de mogelijkheid van een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie”, zoals ik in mijn derde NRC-artikel van 8 september 1990[37] naar voren bracht. En met betrekking tot een bijzonder geval was die hypothese de basis voor mijn uitspraak tegen Van Diggelen: “Ik zou niet  weten op grond waarvan je die man (Henri Bruning RB) had moeten veroordelen”, een uitspraak dus die lijnrecht ingaat tegen Beijerts bewering dat “Bru­nings gedrag met geen mogelijkheid valt goed te praten”(50). Mijn hypothese betekende niet in de laatste plaats de ontkrachting van de gangbare, loodzware beschuldiging van antisemitisme.

Deze hypothese zou dus bij uitstek in aanmerking zijn gekomen om door de gevestigde historische orde, met het RIOD voorop, ontzenuwd te worden. Dat gebeurde niet; er werd met geen woord over gesproken; de hypothese werd doodgezwegen. Een bewijs voor haar juistheid? En dan verschijnt Beijerts artikel waarin ook zij deze hypothese doodzwijgt, maar tevens met betrekking tot Brunings antisemitisme de uitspraak voor haar rekening neemt: “daarover zijn de meningen verdeeld”. Daarmee geeft zij te kennen dat er verschillende, tegengestelde meningen zijn zonder zich voor een ervan uit te spreken en dat die meningen elkaar in evenwicht houden. Zijn dat dan enerzijds de meningen van Van Vriesland, Kelder, Venema en Van Galen Last betreffende de volkomen verwerpelijkheid van Brunings antisemitisme, door welke andere mening  kunnen die in haar ogen dan anders in evenwicht gehouden worden dan door de mijne? Want ten eerste zou ik niet weten welke andere mening zij verder op dit punt nog zou zijn tegengekomen en ten tweede weegt mijn mening, mijn hypothese inderdaad minstens op tegen de oude, algemeen als waarheid aanvaarde hypothese van Van Vriesland, Kelder en Venema, dat Bruning een antisemitische scherpslijper is geweest. De aanvankelijke  teleurstelling over het ontbreken van de vermelding van mijn hypothese in Beijerts artikel, wordt voor mij dan ook helemaal gecompenseerd door dit stilzwijgende, maar onmiskenbare en ingrijpende effect, dat ik ermee op haar mening heb uitgeoefend. Het zwaarste argument waarmee Bru­ning tot nu toe verdoemd werd, heeft zij terzijde gelegd. Haar standpunt betekent minstens een dusdanige relativering van Brunings antisemitisme, dat het van de kant van Van Vriesland, Kelder en Venema op een ongenadige kritiek had kunnen rekenen. Alleen de drie beschuldigingen op het punt van Brunings collaboratie heeft zij gehandhaafd, reden waarom hij bij haar verdoemd blìjft. Daarmee heeft zij mijns inziens stilzwijgend de onweerlegbaarheid van mijn hypothese erkend. Een decennia oude visie, die tot voor kort in eerste en laatste instantie het oordeel over de collaborateurs bepaald heeft, de visie die het perspectief vormde waarin tegen collaborateurs werd aangekeken, namelijk de visie van het goed-fout paradigma, heeft dank zij haar artikel zijn langste tijd gehad, heeft in haar persoon van wetenschappelijke zijde zijn congé gekregen.

een tweede omwenteling in het geval van Beijert

     In het andere opzicht, in dat van de beoordeling van Brunings literaire capaciteiten, heeft Beijert merkwaardigerwijze, geheel op eigen gelegenheid of wellicht in navolging van iemand als Venema, eveneens een omwenteling doorgemaakt, maar dan tegengesteld aan de ontwikkeling die de gangbare opinie leek door te maken. Dat was de ontwikkeling in de richting die door Van Galen Last was geïntroduceerd, namelijk van de erkenning van Bru­nings literaire capaciteiten ondanks diens verwerpelijke nationaal-socialistische, fascistische en antisemitische ideeën. Hij was ervan overtuigd “dat er met twee maten wordt gemeten wanneer Henri Bruning (...) vanwege zijn fascistische overtuigingen nog steeds wordt doodgezwegen.”[38](NRC 9 juli 1985); “Hoezeer ik zijn politieke ideeën verfoei, ik houd vol dat Henri Bru­ning, door zijn kwaliteiten als schrijver en als denker (...) geen nationaal-socialist was als een ander.”[39] (NRC 18 november 1985); in het artikel waarin hij aankondigde dat Venema’s eerste deel van Schrijvers enz. op punt van verschijnen stond: “... er is iets scheef in dit land zolang een essayist met de kwaliteiten van een Henri Bruning om zijn beleden fascistische overtuiging wordt doodgezwegen, terwijl anderen met een in elk geval dubbelzinniger verleden, als patriotten of progressievelingen worden voorgesteld”.[40] (NRC 7 september 1987 “Zwijgend Nederland”); “En zo heb ik Henri Bru­ning beschouwd als een auteur wiens betekenis in onze letteren niet kan worden ontkend, ondanks zijn antidemocratische denkbeelden. Nergens heb ik zijn nationaal-socialisme en anti-semitisme verdedigd.”(NRC 12 september 1988); “Henri Bruning was echter aan de andere kant een essayist met kwaliteiten die in onze toch al niet zo rijke letteren bezwaarlijk gemist kunnen worden. Hem blijvend uit onze literatuur verbannen, betekent een moord op zijn werk, een verarming van onze cultuur en een capitulatie voor de scherpslijpers die de waarheid in pacht menen te hebben.”(NRC 21 februari 1989)   Die ontwikkeling heeft zich ook bij Jan Jaap Kelder voorgedaan. In  het radioprogramma Boeken van de VPRO op 23 april 1985 sprak hij nog als zijn oordeel uit (zie de Volkskrant 26 oktober 1985)[41]: “’t Is geen, geen, geen... eh, maar om nou te zeggen: dit is een groot literator, nee, dat vind ik niet.” Maar aan het eind van zijn al vaker genoemd artikel in Het Parool van 4 maart 1989 bleek hij het standpunt van Van Galen Last geheel te onderschrijven: “Het kan niet ontkend worden, dat er tal van nationaal-socia­lis­tische schrijvers waren die weinig of geen literaire kwaliteiten bezaten. Maar dat geldt niet voor alle foute schrijvers. Henri Bruning, die voor de oorlog een bekend letterkundige was, heeft ook dingen geschreven die niet direct in de prullemand hoeven te verdwijnen. Mensen met slechte ideeën kunnen iets maken dat de moeite waard is.”[42] Ook in De Groene Amsterdammer van 2 mei 1990 noemde Robbert Bodegraven “de letterkundige Bruning” “veel interessanter dan de politicus Bruning”.[43] Maar dat is volgens Beijert dus allemaal niet het geval: daarvoor zijn zijn “literaire capaciteiten te klein”.

de vraag waarop mijn hypothese betrekking heeft

      Wat nu eigenlijk de inhoud van mijn hypothese is, heb ik hier nog steeds niet verteld. Mijn hypothese betreft het antwoord op de vraag, waarom Bruning voor de collaboratie heeft gekozen en wel door zich, overtuigd Dinaso als hij was, in het begin van de oorlog bij de NSB aan te sluiten. Op grond van die collaboratie, in het kader waarvan hij, zoals Beijert opsomt, tot eind 1942 als eindredacteur van De Schouw werkzaam was, hij lid werd van de SS en de bloemlezing Gelaat der dichters samenstelde, is haar oordeel over hem: “verschrikkelijk fout”. Wanneer ik nu op grond van mijn hypothese tot een volkomen tegengesteld oordeel kom, is dat niet omdat ik haar beschuldigingen ontken, maar omdat die volgens mij niet tot haar oordeel aanleiding hoeven te geven. De eerste keer dat ik mij, in 1985, in het openbaar in de discussie rond mijn vader gemengd heb, heb ik die beschuldigingen in de volgende bewoordingen meteen erkend door te schrijven: “(...) Henri Bruning is fout geweest. Mijn vader was lid van de NSB, eindredacteur van De Schouw en werd eind ‘44 begunstigend lid van de Germaanse SS.”[44] Dat ik met erkenning van dezelfde feiten tot een ander oordeel kom, is het gevolg van het feit dat ik mij in zijn motieven verdiept heb. Kennis van de motieven worden geacht het oordeel te beïnvloeden. In mijn Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten komt uit de weergegeven bronnen overduidelijk aan het licht, dat in het kader van het over hem uitgesproken vonnis juist die motieven van Bruning, zijn “waarom” nooit een punt van overweging is geweest.

Beijerts verklaring van Brunings toetreding tot de NSB

      Toch heeft Beijert wel een mening over de reden waarom Bruning bij de NSB is gegaan en daarmee voor de bezetter heeft gekozen.

“Zijn waardering voor de NSB lijkt nooit erg groot te zijn geweest. (...) Maar Bruning had zijn keuze nu eenmaal gemaakt en daar kon hij, principieel als hij was, niet van terugkomen. Hij voelde zich verplicht mee te werken aan een nieuwe orde die strookte met zijn wensen. (...).   Toen Van Severen in 1940 werd doodgeschoten, fuseerde de partij met de NSB en het is wederom typerend voor iemand als Bru­ning dat hij lid werd van een partij waar hij tot dan niets in zag. Als Verdinaso niet meer bestond, moest de verworpen christen zich inspannen om de samenleving op een andere manier te dienen, zijn enige taak op aarde. De NSB was zeker niet de best denkbare kandidaat, maar in Bru­nings ogen op dat moment wel de enige.”(49/50)

De kwestie was dat, toen de oorlog uitgebroken en Nederland bezet was, waarmee er een totaal gewijzigde situatie was ingetreden en waarbij er alleen bij een uiteindelijke Duitse overwinning nog kans zou bestaan op een verwerkelijking van Van Severens ideeën, dit naar Brunings eigen zeggen wel degelijk een hoofdfactor is geweest bij zijn keuze voor de collaboratie. Maar voor wat betreft Beijerts weergave van de concrete gang van zaken, is haar beeld in strijd met wat werkelijk is gebeurd. En daarmee valt het fundament onder haar verklaring  weg.

      Volgens Beijert heeft het Verdinaso - en het lijkt dat zij hèèl het Verdinaso-Nederland bedoelt - zich, inclusief Bruning, na de moord op Van Severen bij de NSB aangesloten. Maar het idee van de fusie was wellicht afkomstig van Voorhoeve, maar veel waarschijnlijker van Bruning zelf en dat is uiteraard hun idee geweest op een moment waarop het Verdinaso nog bestond. Pas maanden later zouden de politieke partijen worden opgeheven, dus dat gevaar van opheffing speelde op dat moment niet. Er was op het moment vóór de overstap dus geen sprake van dat de NSB ‘de enige kandidaat’ was, want zijn hooggeschatte  Verdinaso bestond nog steeds. Wat dat betreft was er voor hem niet de minste reden naar de door hem, op zijn zachtst gezegd, veel minder gewaardeerde NSB over te stappen. Gezien het hem door Beijert toegedichte ‘absolutisme’ en de volgens haar hem kenmerkende compromisloosheid is het zelfs volkomen onbegrijpelijk, dat hij op dat moment het Verdinaso, dat de zuiverste belichaming van zijn ideeën op politiek en maatschappelijk gebied vertegenwoordigde, voor de NSB heeft ingeruild. Dat zou in haar ogen een inconsequentie genoemd moeten worden, die met zijn - volgens haar - van alle compromis afkerige, absolutistische karakter onmogelijk te rijmen is. Daarmee blijft Bru­nings toetreding tot de NSB ondanks Beijerts explicatie dus onverklaard, kortom een raadsel.

de onbegrijpelijkheid van Brunings toetreding tot de NSB

      Voorhoeve is er nìet in geslaagd heel Dinaso-Nederland tot de overstap naar de NSB te bewegen. Ook in dat opzicht is Beijerts beeld onjuist. Van de kant van de dinaso’s die de overgang niet hebben meegemaakt, werd blijk gegeven van totaal onbegrip voor die stap; erger, die stap werd door hen als verraad aan het Verdinaso beschouwd en wel “voor een al te doorzichtig doel”. Dit blijkt uit een stuk met als kop “Hoofdkwartier 1940/No 1  Amsterdam, december 1940”. Het begint als volgt:

“Aan hen die het voorrecht hebben zich Dinaso’s te noemen.  9 november 1940 brachten de dagbladen het bericht dat het  Verdinaso-Nederland zich met de NSB zou hebben verenigd. Zij die zich valselijk voor leiders van het Verbond van Diets Nationaal-Solidaristen uitgaven, vluchtten die dag naar de Nationaal-Socialistische Beweging [. Zij] mogen zich daar voortaan geborgen achten. Voor een al te doorzichtig doel werd aldus verraad gepleegd aan het Diets nationaal-solidarisme. (...) De Nederlanden, die sinds de scheuring vele rampen hebben ondervonden, zijn thans geraakt in een catastrofale toestand, zoals zij nog nooit hebben gekend. Ze zijn bezet gebied, en dus machteloos naar buiten; in de grote worsteling der omringende machten kunnen ze al wat ze bezitten kwijtraken. (...) De strijd voor een toekomst van het Dietse volk begint eerst met recht. Slechts onder de vanen van het Dietse nationaal-solidarisme kan deze toekomst worden bevochten, hij kan slechts worden bevochten door hen, die reeds jaren en jaren in de strijd voor de verwerkelijking van de Dietse Orde hebben gestaan; door hen, die zich de nationaalsolidaristische levenshouding eigen hebben gemaakt. (enz.)”[45]

      Hoe moeilijk het tot op heden voor deze niet tot de NSB toegetreden Dinaso’s is geweest voor Voorhoeve en Bruning begrip op te brengen, ben ik onlangs  te weten gekomen dankzij de correspondentie van mijn vader met een dergelijke Dinaso, L.C.J.M. Knitel, die in oktober 2002 in mijn bezit is gekomen. Knitel is vanaf 1932 tot hun einde met mijn ouders bevriend geweest en heeft hen financieel talloze malen geholpen. Knitel had mij, blijkens voor mij bedoelde ontwerp-brieven, die papieren al voor zijn overlijden op 27 november 2000 willen doen toekomen. In zijn brief van 24 november 1999 schreef hij mij o.a.:

“Ik zal de opheldering van een aantal zaken niet meer meemaken en de atmosfeer hier te lande lijkt nog altijd te troebel om bepaalde dingen nu eens rustig op een rijtje te zetten en objectief te bekijken. (...) In SpieghelHistoriael is een aantal jaren geleden een artikel over het Verdinaso in Nederland verschenen van zekere Van Boxel. Hij leek de “fusie” met de NSB toe te schrijven aan jouw vader. Ik heb daartegen geopponeerd, omdat ik me deze H.J.Macchiavelli-Bruning helemaal niet kon voorstellen! Je vader was eigenlijk een veel te integer mens om welke politiek dan ook te bedrijven! Niet alleen integer, maar gewoon niet van deze wereld in laag-bij-de-grondse aangelegenheden.”

En in een brief van 11 februari 1999 aan M. Cailliau te Ieper schreef hij over dezelfde kwestie: “Er is wel beweerd, dat Bruning de auctor intellectualis zou zijn geweest van de fusie met de NSB, maar het leek mij altijd zo’n absurd idee, dat ik hem er nooit naar gevraagd heb.” Een gemiste kans.

      Hoe Brunings keuze ook voor zijn andere goede vriend P.H. Dubois eigenlijk tot 1995 een onopgelost vraagstuk is gebleven, blijkt uit hetgeen hij mij op 8 maart 1995 schreef na lezing van mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek:

“Ik begreep alleen niet, of laat ik het anders zeggen: ik kon mij niet verklaren hoe iemand als hij, zo intelligent, zo gevoelig, zo integer, tegelijkertijd zo naief kon zijn te verwachten iets ten goede te kunnen ombuigen (in de hypothese van een Duitse overwinning, die in 1942 toch al uiterst wankel werd) onder een bewind dat zo volstrekt onbetrouw­baar was gebleken, onder leiders die nooit iets anders hadden gedaan dan voortdurend hun woord gebroken. Ik heb er tenslotte iets van wanhoop in gevoeld. De gedachte aan eigenbelang of eigen voordeel of glorie is nooit één seconde bij mij opgekomen: daarvoor kende ik Henri en Cilia te goed en heb ik al snel begrepen (en geweten) dat hij ook bij de ‘Nieuwe Orde’ geen persona grata kon zijn. (...)

Ik denk dat zijn (Venema’s RB)) diepste verwijt is geweest, dat ik mijn waardering voor Henri nooit heb ontkend, niet voor, niet in en niet na de oorlog en dat ik op bescheiden wijze bemiddeld heb, zowel bij de uitgave van Henri’s werk (tijdens de oorlog RB) in Brussel, als bij die van ‘Gezelle, de andere’, bij Bert Bakker. Ik heb dat zonder moeite kunnen verzoenen met het feit dat ik zijn politieke houding afwees. En als ik zeg ‘afwees’, bedoel ik absoluut niet dat ik mij een ‘beter’ vaderlander voelde (ik heb die gezindheid van hem nooit in twijfel getrokken) of een scherper inzicht dacht te hebben in historische perspectieven, maar eenvoudig vanuit een afkeer van Hitler en alles wat op diens gezag werd beweerd, verordend of gedaan; in laatste instantie misschien zelfs nog eenvoudiger, zoals mijn dierbare oude vriend Jan Greshoff het in een gedicht formuleerde: ‘en Hitler vind ik een vulgaire man’.

Maar juist daarom heb ik altijd, en ook de laatste jaren geworsteld met het probleem een verklaring te vinden voor het gedragspatroon van Henri Bruning. Ik ben veelvuldig gepreoccupeerd geweest met de poging hem te begrijpen, te ontdekken hoe zijn houding en standpunt in die jaren ver­klaard  en verantwoord moesten worden. Dat verklaring en begrip mogelijk waren, stond voor mij wel vast, op grond alleen al van zijn karakter en integriteit. Maar het was mij niet duidelijk hoe, en daarbij werd ik, geloof ik, niet beïnvloed door het ‘goed-fout’-paradigma en het perspec­tief van de vernietiging van de joden, want het sprak vanzelf dat hij, net zomin als ik of wie ook, weet kon hebben van wat zich in Auschwitz af­speelde. Dat dit feit niettemin drukte op de behoefte een antwoord op het probleem te vinden, kan ik niet ontkennen.

Dat is de reden waarom ik zo gretig inging op je vraag of ik je manuscript wilde lezen.

Ik moet zeggen dat je met het schrijven daarvan een m.i. uitermate belang­wekkend werk hebt verricht. Want zelfs al deel ik zijn inzichten lang niet allemaal, je bent er wel in geslaagd de logische samenhang ervan aan te tonen, de op een bepaald moment fatale en tragische consequenties waartoe hem dit leidde, maar die hem nooit hebben gebracht tot daden die hij niet voor zijn geweten verantwoorden kon. Het is in feite de verklaring waar­naar ik zocht en die hijzelf nooit in een bepaald stuk zo samenhangend heeft gegeven, ondanks het feit dat zijn essay in Maatstaf de kern ervan bevat. Maar voor een werkelijk begrip is, geloof ik, toch heel deze documentatie, de geschiedenis, de stukken die je erbij geeft, de ver­weerschriften, de correspondentie met verschillende mensen, maar vooral ook de beredeneerde en polemische opbouw in je betoog noodzakelijk. Men moet de ontwikkeling van een gedachtegang zo gedetailleerd schrede voor schrede nauwkeurig volgen. (...)”

      W.L.M.E. van Leeuwen kan in 1950 in de tweede druk van Drift en bezinning[46] in het hoofdstuk “Henri Bruning” (p. 226-232) wel enig begrip opbrengen voor de mogelijke overweging die Bruning tot diens keuze in de oorlog gebracht kan hebben, maar verwerpt die keuze desalniettemin onverbiddelijk: “de zich voor God verterende Bruning” (p. 233) behoorde tot degenen bij wie, zoals vaker in de geschiedenis is voorgekomen,  “de dienst aan diè Idee die naar hun diepste overtuiging oòk voor hun Vaderland de heilzaamste is, botst met de plicht hèn te bestrijden, die gewapenderhand die Idee dat eigen Vaderland willen opleggen. Dat is geen verdienste: millioènen andere “eenvoudigen van geest” wezen immers even instinctief (goddank) onmiddellijk de vijand als “inbrekers” af.”(226)

Dat Van Leeuwen in wèzen geen enkel begrip kon opbrengen voor Bru­nings keuze, blijkt uit zijn verwijzing naar de misstap, een misstap waar hij verder geen woorden aan vuilmaakt omdat hij die Bruning kennelijk niet zo ernstig aanrekent: “Waar den in een vlaag van bewustzijnsverenging gekozen “Führer” hem bracht, is bekend.” Wanneer Brunings keuze evenwel verklaard moet worden als het gevolg van een “bewustzijnsverenging” dan betekent het òfwel dat het een keuze is die in de grond niet te begrijpen, dus totaal onbegrijpelijk is, òfwel dat het een keuze is geweest waartoe Bru­ning is gekomen door bepaalde, wel degelijk  rationele overwegingen, maar waartoe het denken van Van Leeuwen, ondanks alle inspanning, niet is doorgedrongen.

Het is een onbegrijpelijkheid waarmee ook Ton Oostveen nog een kwarteeuw later, naar aanleiding van  het overlijden van Bruning, even uitzichtsloos worstelde, maar zijn vraag betreffende een in zijn ogen zo gewetensvol persoon als Bruning brengt sinistere echo’s aan het klinken die bij Van Leeuwen in 1950, in de tijd vóór Van Vriesland, nog in het geheel niet te beluisteren zijn: “hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?”

 

Zelfs voor Henk van Gelre, die tot het eind met Bruning een hartelijk persoonlijk contact heeft gehad, is Brunings toetreden tot de NSB een raadsel gebleven, alhoewel hij er wel een hypothese, overigens toch maar “giswerk”, voor had. Hij schreef dit in een brief aan Hans Klomp, die reeds sesert de tijd van zijn vriendschap met Henri's broer Gerard Bruning (gestorven 1926), ook met Henri bevriend was. De brief is van 22 mei 1984, dus van minder dan een jaar na Brunings dood.

      “Ik vond het boekje van Kelder ook een niemendalletje, maar ik zag er een aanleiding in om een paar kanten van Henri te accentueren. Ik beoogde daarmee hetzelfde als met het artikel dat ik voor De Standaard schreef: te proberen een nieuwe opening te maken voor nieuwe publikaties, c.q. herdruk­ken, van Henri's werk. Dat zal slechts moeilijk en langzaam gaan en veel diplomatie vereisen, zeker niet mijn sterkste kant. De moeilijkheid is echter, dat ik - ondanks alles - te weinig van Henri weet en dat heel zijn correspondentie, alsmede de ongepubliceerde geschriften, in het bezit zijn van Raymund, die ze evenmin kent. Daarom moet ik, zoals in het Standaard-artikel, voorlopig nog te veel gissen. Zo zie ik zijn aansluiting bij de NSB als een vorm van trouw, waartoe hij zich verplicht zag, aan Joris van Severen, waarbij hij, denk ik, verkeerd beoordeelde wat Van Severen in die omstandigheden van hem gewenst zou hebben. Op een soortgelijke wijze zie ik zijn 'trouw' aan de kath. kerk of het christendom als een te halsstarrige trouw aan pater Van Sante. Maar gelijk gezegd: dit is slechts giswerk, vermoedens.”

Evenals Dubois was ook Van Gelre overigens zeer te spreken over het manuscript van Henri Bruning / over grootheid en tragiek, zoals blijkt uit het begin van zijn brief van 9 januari 1996:

 

Beste Raymund,

Ik heb gisteren de lectuur van je manuscript voltooid. Het is zowel letterlijk als figuurlijk een monument van een boek geworden, dat als politieke biografie van je vader tegelijk het zwart-wit paradigma aan de orde stelt en als zodanig van algemeen historisch belang is. Herhaaldelijk hield ik mijn hart vast vanwege je rücksichtslose eerlijkheid, maar wellicht is dit toch de beste aanpak. Het boek

zal zonder twijfel op de nodige weerstand stuiten en veel verzet ontmoeten, maar niemand, die even eerlijk is als jij zal daarna de waarheid over de invloed, welke het paradigma over ons heeft uigeoefend, nog kunnen ontkennen. Of zal men die stemmen op een zelfde wijze overschreeuwen zoals men dit tot nu toe steeds heeft gedaan, wanneer men het waagde het zwart-wit denken over "goed" en fout" te relativeren?”

In 1966 ging Bruning er van uit, dat zijn keuze in november 1940 voor de NSB ook voor iemand als Anton van Duinkerken nog steeds onbegrijpelijk moet zijn geweest. Van Duinkerken had tijdens de behandeling van Brunings zaak voor het tribunaal een zodanig negatief getuigenis afgelegd, dat Bruning er volledig door van zijn stuk was geraakt en hij er zelfs van had afgezien zijn verdedigingsrede uit te spreken. Mede door tussenkomst van Pieter van der Meer de Walcheren had Van Duinkerken zich voor de centrale ereraad echter uitgesproken voor de onmiddellijke opheffing van het ook aan Bruning opgelegde tienjarige schrijfverbod en wel in bewoordingen, waarvoor Bruning hem buitengewoon erkentelijk is geweest. Daarna heeft Van Duinkerken er ook het zijne toe bijgedragen, dat Bruning als letterkundige jaarlijks van het departement een subsidie ontving. In 1966 nodigde hij Bruning uit eens bij hem langs te komen. Bruning reageerde daarop met de volgende brief, de laatste van hun toenmalige corrrespondentie, die laat zien hoeveel er voor hem aan gelegen was Van Duinkerken en anderen tot begrip voor zijn oorlogskeuze te brengen, maar welk een bijna hopeloze krachttoer dat naar zijn idee van hem zou vergen.

Nijmegen  31 januari 1966

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte  Professor Asselbergs,

Heel hartelijk dank ik U voor Uw brief, die mij zeer getroffen heeft en ook een grote geruststelling voor me is geweest. Ik kon U tot mijn spijt niet eerder schrijven, omdat ik juist een zwaar pak drukproeven ontvangen had dat, zoals altijd op het laatste nippertje toegezonden, met de grootst mogelijke spoed moest worden teruggezonden. Ook daarna werd ik opgehouden, door het geheel onverwachte bezoek van een vriend die ik in geen acht, negen jaar had gezin. Gisteren ben ik bezig geweest met een brief aan U. Want omdat U zo vriendelijk was U bereid te verklaren mij te ontvangen, wat ik bijzonder waardeerde, had ik mij voorgenomen reeds in deze  brief althans een enkele kwestie nader schriftelijk toe te lichten om daarmee meer aannemelijk te maken hoe in die oorlogsdagen toen niets normaal was, vele zaken anders zijn geweest, en soms geheel anders dan men uit het blote feit kan aflezen. Maar al schrijvende ging ik begrijpen dat ik deze poging moest opgeven, of althans uitstellen. Alles hangt zo sámen dat men het ene niet bevredigend kan toelichten zonder tevens andere zaken te behandelen, of zonder dat het ene “antwoord” nieuwe vragen oproept; en tenslotte weet men dan niet meer wáármee te beginnen of weet men niet meer waarmee anders te beginnen dan met het begin. En dat begin zou reeds moeten zijn dat ik niet mag vooropstellen dat men zonder meer van mij aanneemt dat ik, wat ik ook moge gedaan hebben, nooit mijn persoonlijk voordeel heb gezocht of getracht heb bij de bezetter in de gunst te komen, e.d. Als ik hiervan niet vooraf overtuig, ontneem ik alles de basis waarop het zich heeft afgespeeld. U, zo vertrouw ik, zou mij op dit punt op mijn woord geloven, maar via U sta ik tegenover anderen die misschien geen reden zien dat in goed vertrouwen aan te nemen. Ik zou dus moeten beginnen met een poging althans in dát opzicht de atmosfeer te zuiveren, en dit aan de hand van een aantal controleerbare feiten. Zulk een uitvoerige inleiding  zou echter nog enkel een “inleiding” zijn, en hoeveel tijd zou ik reeds daarmee van U gevergd hebben. En daarmee klaar, zou ik pas tot de eigenlijke feiten kunnen overgaan. Maar tot welke? moest ik me al schrijvende verontrust afvragen. Ik tast geheel in de blinde met betrekking tot de grieven die, zoals ik aanneem, na ‘54 tegen mij zijn geuit, grieven waarvan ik het bestaan moet aannemen omdat de houding tegenover mij zo geheel anders is geworden dan vóór ‘54. De algehele onzekerheid dienaangaande, en ook aangaande het doel-treffende van zulk een verweer-in-de-blinde (ik verdedig mij op éen punt, maar de eigenlijke grief ligt misschien geheel ergens anders), vervulde mij, als zo vaak, met een gevoel van wanhopige onmacht. Daar kwam ook bij, ik kan het niet ontkennen, dat het opnieuw en scherper herinnerd worden aan die jaren en wat ze aan ellende hebben meegebracht, me tijdens het werken aan mijn brief tot een onuitsprekelijke kwelling werd. Ik kan nu eenmaal niet voorbijgaan aan het feit dat ik zelf de oorzaak ben geweest van wat hen die mij het naast zijn overkomen is. Ook daarom moest ik besluiten dit begin van een verweer nog te laten rusten en liever te wachten tot er inderdaad grieven naar voren zijn gebracht. Ik heb dan een concreet punt, of punten, waarop ik mij kan instellen en dan zonder de kans langs de ander heen te spreken en aldus die marteling van het schrijven toch misschien vergeefs te aanvaarden.

      Ik heb deze poging moeten opgeven; maar wanneer ik weet welke de verwijten zijn geworden, zal ik er zeker op ingaan, wat het me ook zal kosten. - Maar het is deze vergeefse poging geweest, die oorzaak werd dat ik zoveel langer zweeg dan ik kon voorzien.

      U nogmaals mijn grote dankbaarheid betuigend,

                  met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten,

                                    (Henri Bruning)

 

 

Henri Bruning in zwart en wit

Tot een uitgave van mijn boek is het nog niet gekomen. Wel had ik het eind 2001 omgewerkt tot een geschrift met als titel Een keitje van David van een aanzienlijk geringere omvang. De aanleiding daartoe was Dick Verkijks Die slappe Nederlanders - of viel het toch wel mee in 1940-1945?[47]. Zijn boek leverde mij een bepaald gegeven op, waaromheen zich mijn betoog vanzelf in gecondenseerde en analytische vorm heeft uitgekristalliseerd. (het tweede gedeelte heb ik begin 2003 herschreven). Dat betoog (van het eerste gedeelte uit eind 2001) bestaat uit de gedetailleerde uitwerking van de hypothese, waarop ik hier herhaaldelijk heb gezinspeeld; deze komt hierop neer, dat Bru­ning tot zijn keuze voor NSB en collaboratie, een keuze die dus zelfs voor uitgesproken vrienden en hoeveel te meer dus voor zijn tegenstanders  onbegrijpelijk is geweest, gebracht is door bepaalde motieven, waaronder in plaats van antisemitisme duidelijk het tegendeel van antisemitisme een beslissende rol heeft gespeeld.

 

      Aldus bestaan er nu dus twee recente geschriften over Henri Bru­ning, dat van Beijert, “Een verworpene in vreemde dienst / Het vergeefse streven van Henri Bruning”, en “Een keitje van David” van mij. Ze zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan en leiden met betrekking tot Brunings politieke doen en laten tijdens de oorlog tot een volkomen tegengesteld oordeel: Bru­ning in zwart en Bru­ning in wit. Voor wie geïnteresseerd is in een objectieve oordeelsvorming over Bruning is het daarom misschien een goed idee geweest, dat beide stukken op deze site naast elkaar zijn opgenomen. Men kan zich dan op zijn gemak in beide visies verdiepen.

      Met betrekking tot mijn stuk heeft dat twee extra voordelen. Beijerts stuk kan als een, zij het dus volgens mij gekleurde, inleiding op de persoon Bru­ning en zijn historische context gebruikt worden. Daar is behoefte aan, gezien het feit dat van bevoegde zijde als een bezwaar tegen mijn manier van uiteenzetten werd genoemd, dat ik al te rechtstreeks in de materie duik en ten onrechte bij de lezer de nodige voorkennis veronderstel. Het andere voordeel is, dat de lezer meteen kan verifiëren of ik Ruth Beijert naar letter en geest juist heb geciteerd. Ik moet de lezer nog voor een tweede bezwaar waarschuwen dat tegen mijn betoogtrant is gemaakt, namelijk dat wat ik te zeggen heb moeilijk te vatten zou zijn door mijn manier waarop ik het onder woorden pleeg te brengen.

      Wat de betekenis zou kunnen zijn van mijn uiteenzetting “Een keitje van David”, waarop deze aan Ruth Beijert gewijde beschouwing dus een inleiding is, werd door Henri Bruning onder woorden gebracht, toen hij in de jaren zeventig in het ontwerp van een brief schreef, dat een dergelijk exposé van zijn hand “veel zou kunnen rechtzetten of anders gezegd, voor velen openbarend of onthullend zou kunnen worden”, want “als ik een aanvaardbare zelfverdediging zou schrijven zou ik ipso facto talloze anderen verdedigen”, wat weer zou betekenen “dat er een mythe (...) publiekelijk voor een groot deel weerlegd zou zijn.”

 

      Ik kan niet nalaten er naar aanleiding van het voorgaande op te wijzen, dat wel duidelijk is geworden, dat Bruning na zijn overlijden in 1983 aanzienlijk vaker ter sprake is gebracht dan de twee keer die Beijert in het begin van haar artikel noemt. Dat is geschied in columns, artikelen en in hoofdstukken van boeken, in verschillende gevallen bovendien zelfs op uitgebreider schaal dan met haar artikel het geval is. Ook zal zijn opgevallen, dat in de nodige van die gevallen in plaats van met de door haar gememoreerde sympathie ook met enorme afkeer over Bruning werd geschreven. Bovendien zal de lezer er, dunkt me, wel van overtuigd zijn geraakt, dat H. van Galen Last, die met zo grote vasthoudendheid, zo langdurig en tegen zo venijnige tegenstand in voor de erkenning van Brunings literaire betekenis heeft gepleit, dat zeker niet, zoals Beijert suggereert, op basis van een op niets gestoelde overtuiging heeft gedaan.

Raymund Bruning, 13 januari 2003



U bent bezoeker
artikel1ateller
sinds 19 januari 2004





 

noten

 



 

[1]  Ruth Beijert “Een verworpene in vreemde dienst / Het vergeefse streven van Henri Bruning” De Parelduiker, VII (2002) nr 2  p. 40-53

[2]  Lisette Lewin  “Ik zou over heel deze periode willen zwijgen” de Volkskrant 12 oktober 1985

[3]  H. van Galen Last “Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten” NRC  9 juli 1985

[4]  Michiel van Diggelen  “De opstand der vitale krachten” Hervormd Nederland 3 mei 1997

[5]  Raymund Bruning “Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling kwaliteit” de Volkskrant 26 oktober 1985

[6]  Geheel in de vergetelheid was Bruning overigens niet geraakt. In zijn Bijlage bij De Tijd: Tijd-dossier: “Ernest Michel, De wilde kreten van een heftig katholiek” (31 december 1982) heeft Ton Oostveen Bruning nog voor diens overlijden als levenslange vriend van Ernest Michel ter sprake gebracht; Ton Oostveen heeft hem bij zijn overlijden herdacht in De Tijd: “Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef; Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen” (De Tijd 30 december 1983) en, wat volgens mij nieuw is voor Beijert, Henk van Gelre deed hetzelfde, maar met veel meer waardering dan Oostveen, in het Belgische blad De Standaard, standaard der letteren van 14 juli 1984: “Henri Bruning ten onrechte vergeten”.

[7]  H. van Galen Last  Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten  NRC 9 juli 1985

[8]  H. van Galen Last  “Een schrijver gediscrimineerd”  NRC  18 november 1985

[9]  H. van Galen Last "Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten" NRC  9 juli 1985

[10]  Henri Bruning "Een ander spoor...?" Maatstaf 2de jg nr 6 september 1954  p. 419-443 met een inleiding van Bert Bakker p. 419-423

[11]  Hester Genefaas  Een verworpen christen - Henri Bruning als dichter en literatuurcriticus tijdens het interbellum  doctoraalscriptie KUN  augustus 1997   52  citaat door H.G. overgenomen uit Frans van Oldenburg Ermke 'Van Oldenburg Ermke schrijft over: Bruning en Beversluis'   De groene Amsterdammer  1 januari 1938

[12]  De blijde boodschap / Religieuze gedichten Pandora Pocket uitgeverij Contact 1997 samenstelling drs. M.M.A. Lubrecht en Uitgeverij Contact, Amsterdam. De betreffende gedichten: ‘zonder erbarmen’ p. 80/81 en ‘Ik ben mijn wanhoop in zo diepe vrede’ p. 118

[13]  zie ook mijn brief aan R. Beijert van 17 november 1991

[14]  (geen tekst)

[15]  V. van Vriesland  De Onverzoenlijken Amsterdam 1954  p. 32/33

[16]  Henri Bruning  “Een ander spoor...?”, met Voorwoord van Bert Bakker Maatstaf 2de jg(sept.)nr 6, p. 419-443

[17]  H. van Galen Last “Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten” NRC  9 juli 1985

[18]  “Henri Bruning en het nationaal-socialisme”, gepubliceerd in Ons Erfdeel 1986, p. 399-403; zie ook J.J. Kelder  Schrijven voor de nieuwe orde Utrecht 1983 hoofdstuk III Henri Bruning  p. 53-68

[19]  “Op bladzijde 35 van dit boekje spreekt hij bijvoorbeeld zijn afkeuring uit over het 'onwaardig kwetsend antisemitisme'”. Bedoeld boekje is Een hard en ernstig woord tot mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de rechtsche fronten.(1940)

[20]  Lisette Lewin  “Ik zou over heel deze periode willen zwijgen”  de Volkskrant  12 oktober 1985

[21]  H. van Galen Last  “Een schrijver gediscrimineerd” NRC/Handelsblad 18 november 1985

[22]  Adriaan Venema “Henri Brunings sympathie voor de nazi's / Hitler enkele malen citeren?” NRC / OPINIE  12 september 1988

[23]  H. van Galen Last  “Nooit heb ik Brunings antisemitisme verdedigd” NRC / OPINIE  12 september 1988 

[24]  J.J. Kelder  “Wel antisemitisme in teksten Bruning”  Het Parool  4 maart 1989

[25]  Adriaan Venema  Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie  Deel 2  De harde kern Amsterdam 1989

[26]  Adriaan Venema Aristo revisited Baarn 1990

[27]  Lisette Lewin  “Ik zou over heel deze periode willen zwijgen”  de Volkskrant  12 oktober 1985

[28]  Adriaan Venema  “Hitler enkele malen citeren?” NRC  12 september 1988

[29]  Adriaan Venema  Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie  Deel 2 De harde kern p. 304

[30]  Raymund Bruning “De auteur Henri Bruning of het gemak van citeren”  NRC 15 februari 1989

[31]  Raymund Bruning “De auteur Henri Bruning of het gemak van citeren”  NRC 15 februari 1989

[32]  A. Venema  “Henri Bruning”  NRC  28 februari 1989

[33]  Adriaan Venema Aristo revisited a.w. 183:  Martin van Amerongen Tien krullen op een kale kop Baarn 1975, 121

[34]  Adriaan Venema Aristo revisited  161

[35]  Raymund Bruning  “Antisemitisme op een grote hoop gegooid”  NRC 18 januari 1990

[36]  Michiel van Diggelen  “De opstand der vitale krachten” Hervormd Nederland 3 mei 1997 p. 14-17

[37]  Raymund Bruning “Venema, vrij voor de keeper, schiet huizenhoog over”  NRC  8 september 1990

[38]  H. van Galen Last NRC 9 juli 1985

[39]  H. van Galen Last NRC 18 november 1985

[40]  H. van Galen Last NRC 7 september 1987 “Zwijgend Nederland”

[41]  Raymund Bruning  “Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling kwaliteit” de Volkskrant 26 oktober 1985

[42]  J.J. Kelder   Het Parool 4 maart 1989

[43]  Robbert Bodegraven  “De collaboratie van Henri Bruning / Het literaire geweten van de NSB”  De Groene Amsterdammer 2 mei 1990

[44]  Raymund Bruning “Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling kwaliteit”  de Volkskrant  26 oktober 1985

[45]  dit stuk mij in copie bekend dank zij Studie- en Coördinatiecentrum Joris van Severen Ieper

[46] W.L.M.E. van Leeuwen  Drift en bezinning / Beknopte geschiedenis  der nieuwe Noord-nederlandse letterkunde  Amsterdam 1950 p. 226-234

[47]  Dick Verkijk Die slappe Nederlanders - of viel het toch wel mee in 1940-1945? Soesterberg 2001