Gelselaar, 17 november 1991

 

Geachte Ruth Beijert,

Hartelijk dank voor de toezending van uw scriptie. U heeft zich grondig in mijn vader verdiept. Dat blijkt wel uit het feit, dat U er die ene grondtendens uit heeft opgediept, die van zijn consequentheid (en van zijn relatie tot God). Voor mij was het bijzonder mijn veronderstelling door U zo uitvoerig bevestigd te zien, op basis van uw, van mijn vermoedens onafhankelijke onderzoek. Ook vind ik het bijzonder, dat die consequentheid zò groot was, dat U bepaalde problemen eenvoudig tot een oplossing brengt door die consequentheid als leidraad in het labyrinth van dat probleem te nemen. Dit en ook het volgende is een allereerste reactie, gebaseerd op een eerste vluchtig doornemen van uw werkstuk. Toch wil ik ze u niet onthouden, omdat ik er vooreerst niet aan toe zal komen uw scriptie grondig te lezen. Al mijn opmerkingen in het volgende zijn dus onder het voorbehoud, dat ik U in de gauwigheid misschien niet goed gevat heb en dat de nodige van mijn eerste indrukken bij latere lezing voor correctie in aanmerking komen.

Benieuwd ben ik wat bij grondiger lezing uw houding en waardering jegens/van mijn vader zal blijken te zijn: ziet U hem als een monomane halvegare of als een persoonlijkheid van het formaat dat b.v. Ter Braak in hem zag? Of waar ligt uw waardering op het scala tussen deze beide uitersten?

Ik ben ook benieuwd naar uw uiteenzetting over de onderlinge beïnvloeding der beide broers, met name omdat het vaststellen van onderlinge beïnvloeding mij een van de meest moeilijke opgaven lijkt die men zich kan stellen, zeker wanneer het toch om twee zulke behoorlijk onafhankelijke geesten gaat als die van G. en H. Bruning. En heeft U concrete aanwijzingen, dat H. na de dood van G. zich de aangewezen persoon beschouwde die de taak van G. moest overnemen? Ik vraag mij af, of hij ooit in dat soort termen gedacht heeft.

U tikt Rogier zo prachtig op zijn vingers met betrekking tot zijn oordeel over mijn vaders religiositeit, die volgens hem à la Cromwell geweest zou zijn (was die niet verantwoordelijk voor de halve uitroeiing van de katholieke bevolking van Ierland?) Voor uw uiteenzetting neemt U nu juist die Rogier en zijn leerling Joosten als uitgangspunt. Houdt U er geen rekening mee, dat zij beiden ook op andere terreinen wel eens niet geheel (of misschien zelfs in het geheel niet) betrouwbaar zouden kunnen blijken?

Mijn vader heeft zich volgens U vóór het Verdinaso nooit voor de politiek geïnteresseerd. In een in een brief gegeven verklaring hoe hij tot zijn keuze voor het Verdinaso is gekomen komt ter sprake dat hij zich weldegelijk voor de politiek interesseerde en maakt hij ook duidelijk hoe juist die interesse een belangrijke factor geweest is die hem zo eensklaps voor het Verdinaso deed kiezen.

Rond de tijd van Verworpen Christendom zou hij zijn interesse in de politiek al verloren hebben. U heeft goed gezien, dat het religieuze voor hem het belangrijkste was. Dat is er dan ook de reden van geweest, dat hij Van Severen van het begin af aan heeft laten weten, dat hij weigerde zich compleet voor het Verdinaso te zullen inzetten. Ik heb de indruk, dat U de indruk heeft, dat hij zich voor al de politieke doelstellingen van het Verdinaso maar half interesseerde. In zijn uiteenzetting voor het tribunaal in 1947 geeft hij gedetailleerd aan, waarom het politieke ideaal van het Verdinaso in zijn verschillende facetten (buitenlandse politiek, binnenlandse politiek, cultureel) voor hem van zo enorme importantie is geweest. Er is zijn nalatenschap nog een (niet compleet) geschrift, volgens mij van voor de oorlog, waarin hij zeer uitvoerig uiteenzet wat het Verdinaso allemaal inhoudt. Het eindigt, wanneer ik me goed herinner, met een uiteenzetting, waarom juist Van Severen in zijn ogen zo'n voortreffelijk leider was. Zelfs toen Van Severen vermoord was, dus een paar jaar na Verworpen Christendom, is hij de gehele oorlog door iemand geweest die als uiteindelijk ideaal dat ideaal van het Verdinaso is blijven nastreven, zij het met een, tengevolge van de veranderde verhoudingen, belangrijke, daarin aangebrachte wijziging die voor hem mede aanleiding is geweest (voor een buitenstaander klinkt het wellicht onbegrijpelijk) toe te treden tot de Nederlandse SS. (Maar ook dat licht hij in zijn uiteenzetting voor het tribunaal toe.)

Uw titel en karakteristiek: Alles en dat alles totaal ontleende U aan Knuvelder. Het is een karakteristiek waar hij altijd tègen is geweest. Een dergelijk absolutisme vond hij absurd. O.a. in Vluchtige Vertoogen (1943), een bundel aforismen, geeft hij tot twee maal toe aan hoe hij wilde leven: "Berust in het bereikbare (dat bereikbare is dus in ieder geval oneindig veel minder dan 'alles' R.B.), doch onderscheiden we tussen het minst- en het uiterst-bereikbare, en leven wij slechts voor dit laatste (dus ook niet 'totaal', maar zo veel als mogelijk R.B.)" (nr 121 en nr 176). U wekt de indruk, dat hij het idee had, dat zijn waarheid de enige waarheid was. Zijn standpunt was echter ook in dit opzicht absoluut niet absoluut: "Ik geef mijn waarheid gaarne voor een betere, - wat niet wegneemt dat ik ze als een betere lanceer (en verdedig). Met deze bescheidenheid - die ongetwijfeld ook de uwe is - heb ik, en hebt ook gij reeds gezegd, dat er geen waarheid is: de waarheid kent geen vergelijkende trap. - Er is alleen, ergens, wat logica - een zeer ernstig, gewetensvol spel met betrekkelijkheden."(nr. 63)

In de oorlog verzamelde hij een bundel met essays van de 19de-eeuwse Nederlandse schrijvers, staatkundigen, denkers. Hij schreef er een inleiding bij, waarin hij de titel van het geschrift verklaarde: "Veelhoek". Ook daarin verdedigde hij de relativiteit van iedere waarheid: Dè waarheid is een cirkel; het verstaan van de waarheid van ieder van ons is als een hoekpunt van de ingeschreven veelhoek van die cirkel: ergens raakt onze waarheid op een enkel punt Dè waarheid. Dat betekende in die omstandigheden natuurlijk ook een relativering van de waarheid van het nationaal-socialisme. Hij heeft nooit toestemming gekregen het boek te publiceren.

Na 1940 blijven er in uw visie slechts een paar losse eindjes die nog even moeten worden afgehecht. Uw lezer moet dat toch merkwaardig voorkomen. Die is het net duidelijk geworden, dat H.B. zo'n ongelooflijk consequent iemand was (en bovendien iemand, die "mijlenver van de werkelijkheid" af stond) en alles wat die, eindelijk - als geengageerd schrijver - in de praktijk is gaan uitvreten en alles wat hij na de oorlog nog gedaan heeft, zou ineens nauwelijks meer iets te betekenen hebben gehad. Is er, zal hij zich afvragen, van zijn intieme relatie met God, die volgens U met Verworpen Christendom begonnen is, dan ook al helemaal niets meer terecht gekomen? En als hij U gelooft dat het in beide gevallen zo geweest is ("tijdens en na de oorlog was er weinig over van de oude Bruning, die uit deze scriptie naar voren komt", zoals U op p. 116 schrijft), dan zal hij bij U toch wel erg missen, dat U voor deze merkwaardige implosie die zich bij Bruning voltrokken zou hebben, geen, als ik het wel heb, niet de minste verklaring geeft, dat U, geloof ik, zelfs niet de indruk wekt dat hier iets merkwaardigs aan de hand is.

Bent U vorig jaar in de NRC mijn polemiek met Venema niet tegengekomen? Heeft U daaruit niet de indruk gekregen, dat er toch wel iets anders aan de hand geweest zou kunnen zijn? Vond U het niet merkwaardig, dat er een paar maanden later een artikel maar liefst in De Groene verscheen - het weekblad waarin hij in 1954 zoals U weet in samenwerking met Victor van Vriesland als schrijver definitief onmogelijk gemaakt is -, waarin Robbert Bodegraven schrijft, dat er weer stemmen opgaan die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had en dat maar liefst L. de Jong een van degenen is die deze mening verkondigt? Ik raad U aan het kleine geschriftje van V. van Vriesland: De Onverzoenlijken eens op uw gemak te lezen en U dan af te vragen, inhoeverre de dingen die hij daarin beweert, op een schrijver als mijn vader van toepassing zijn.

Ik geloof, dat U de consequentheid van mijn vader als manifestatie ziet van zijn karakter. Het betreft mijns inziens een fundamentele kwestie. Als ons handelen een gevolg is van ons karakter, dan impliceert dat een hopeloze visie op de wereld, want dan zijn de mensen onverbeterlijk. Het betreft een kwestie die ook Uzelf elk moment aangaat, b.v. bij het schrijven van zo'n scriptie. Het is, afgezien van alle moraal, een kwestie van je geweten, je inzicht, volgen: zoek ik dit of dat nog nader uit, zal ik zo'n controversiële opvatting wel of niet op schrift zetten, doe ik er wel goed aan iemand die zo fout geweest is op deze manier te belichten enzovoorts enzovoorts; allemaal vragen waar U in de praktijk met deze scriptie een antwoord op hebt gegeven. Volledig los van al deze kwesties is een van de weinige raden die mijn vader me ooit heeft gegeven voor het oplossen van dergelijke vragen: kies altijd het moeilijkste. Wanneer men zich bij al dergelijke keuzen door een dergelijk eenvoudig principe laat leiden, is het uiteindelijke resultaat vanzelf uitzonderlijk. Was zijn consequentheid misschien het resultaat van de toepassing van dat principe: altijd je geweten volgen? Ik denk dat dat geen kwestie is van iemands karakter. Het geweten speelt in de geschriften van mijn vader niet voor niets zo een belangrijke rol. Cf. de titel die hij aan het nagelaten werk van zijn broer gaf: Verontrust geweten. In zijn stuk in Maatstaf van 1954 en ook v+oor het tribunaal beroept hij zich op zijn geweten. In Vluchtige Vertoogen citeert hij Beysens: "Want handelen naar eigen innerlijke overtuiging is het wezen van het eignlijk zedelijke, van de echte gewetenshandeling" en er staan meer uitspraken in over het geweten die verhelderend zijn voor zijn opvatting dienaangaande en voor zijn doen en laten. De vraag is dan ook volgens mij, of "zijn consequentheid" misschien niet beter vervangen kan worden door "zijn integriteit".

U zult mijn vader tekstueel weer tegen het lijf lopen in verband met het onderzoek naar de ontvangst van Gezelle tot 1960. Wanneer U daarbij m.n. ook zijn boek Guido Gezelle, de andere op het oog heeft, lijkt het mij dienstig, wanneer U zich rekenschap zou willen geven van wat ik hier over 1954 naar voren bracht. Het is een gebeuren geweest dat vanuit het standpunt van alle betrokken partijen bekeken zou moeten worden, lijkt mij.

Toen ik U toestemming gaf de brieven van mijn vader in het Museum van Letterkunde in te zien had ik er geen idee van, dat U de zaken zou vinden die U in uw scriptie gebruikt heeft. Ik had in dat Museum de map Henri Bruning gezien, twee mappen geloof ik, en daar zat weinig belangrijks in. Daardoor voel ik me genoopt voor de duidelijkheid even te stellen, dat ik U die toestemming alleen gegeven heb ten behoeve van uw scriptie en dat U voor ander gebruik mijn voorafgaande toestemming nodig heeft. Uit de contekst van de persoon Henri Bruning gerukt kunnen het immers mooie citaten zijn om door iemand van het allooi van een Venema gebruikt te worden om mijn vader ook voor de toekomst onmogelijk te maken. In dezen geloof ik overigens wat U betreft, gezien uw scriptie bij voorbaat op uw wetenschappelijke integriteit te kunnen vertrouwen.

Want ik lijk natuurlijk erg veel op uw scriptie aan te merken te hebben, maar dat laat mijn waardering te veel op de achtergrond voor de manier waarop U zich rekenschap heeft gegeven van wat mijn vader, die in het niet verdwenen schrijver van voor 1940, eigenlijk allemaal te vertellen had en voor de, geloof ik, goed geschreven manier waarop U dat zo duidelijk onder woorden hebt gebracht. Als ik aan de grondige lezing toekom en ik nog andere opmerkingen zal hebben, respectievelijk me genoodzaakt zal zien in het voorgaande naar voren gebrachte opvattingen betreffende uw scriptie te herzien, dan zal ik U dat dan ook alsnog graag laten weten.

Deze brief is ietwat in der haast geschreven, dus neemt U mij alle misslagen op de toetsen niet al te kwalijk.

Met vriendelijke groet,

Raymund Bruning

P.S. Voor het tribunaal heeft hij n.a.v. het getuigenis van Van Duinkerken naar voren gebracht (naar voren willen brengen), dat hij gedurende de hele oorlog zijn polemiek met Van Duinkerken heeft laten rusten: hij wenste niet iemand aan te vallen die niet in staat was zich te verdedigen. Voor de Centrale Ereraad liet V.D. zich een paar maanden later zo ten gunste van mijn vader uit, dat deze hem schreef de strijdbijl tussen hen te hebben begraven...