Terug naar overzicht


uniek

In zijn beschouwing 'Oprecht of opportuun' (NRC Handelsblad 4 maart 2000) stelt B. Bommeljé, 'dat de jodenvervolging in Nederland weliswaar nooit is verzwegen, maar dat de joodse gemeenschap pas in de jaren zeventig zelf daarover het woord nam.' Verder schrijft hij over 'het nu misschien moeilijk voor te stellen feit dat de holocaust aanvankelijk wereldwijd nauwelijks gezien werd als een aparte, unieke misdaad die wezenlijk anders was dan de uitroeiing door de nazi's van de miljoenen niet-joden'. Dit illustreert hij met de vermelding van het volgens hem typerende feit, dat iemand als Norman Podhoretz in een als grondleggend bedoeld artikel uit 1957 de holocaust niet eens noemde. De grote ommekeer kwam pas in 1962: 'Het Eichmann-proces in 1962 verandert alles, en tegenwoordig beoordelen wij de geschiedenis van de twintigste eeuw in hoge mate in de slagschaduw van de shoah.'

Mijns inziens valt er niet te ontkomen aan de constatering, dat Bommeljé zich hier fundamenteel vergist, omdat er een in het kader van Bommeljé's eigen zienswijze slechts als 'epochemakend' te betitelen Nederlands geschrift van niet minder dan internationale betekenis bestaat, dat reeds in 1954 is verschenen: De Onverzoenlijken, de uitgave van een door Victor E. van Vriesland op 16 januari 1954 uitgesproken rede. In deze rede omschreef Van Vriesland de uitroeiing van de joden tijden de tweede wereldoorlog namelijk onbetwistbaar als een uniek gebeuren, terwijl hij er bovendien van aangaf dat die uniciteit niet slechts te maken had met de kwantitatieve zijde van dit onmetelijke misdrijf, maar juist met het kwalitatieve aspect ervan: het was iets van een tot dan toe onbekende aard, het was wezenlijk anders dan al het voorafgaande. Waaruit de wezenlijke verschil bestond gaf hij daarbij uitdrukkelijk aan:

'Ik zei, dat niet alleen de omvang groter maar ook de aard anders was van de vernietiging door dezen oorlog teweeg gebracht. Hoewel op kleinere schaal zich vroeger iets vergelijkbaars ten aanzien van de Armeniërs had voorgedaan, is hier wellicht voor het eerst in die mate in de wereldgeschiedenis de stelselmatige uitroeiing van een geheel volk ondernomen, iets waarvoor het begrip 'genecide' is gebruikt. (...) Het verschil met vroeger, met de pogroms en de bloedige aanvallen op de Armeniërs, is, dat hier misschien voor de eerste maal een koud en bijna mechanisch, een als het ware zuiver administratief werkend systeem is ingevoerd, dat dan ook op bevolkingsregisters, archieven en dergelijk materiaal berustte. Het nieuwe element, het verschil van hoedanigheid, waar ik over sprak, is te vergelijken met het juridische onderscheid tussen doodslag en moord'. Deze woorden sprak hij, niet in de zeventiger, maar in de vijftiger jaren, drie jaren voor het artikel van Podhoretz, acht jaar voor het Eichmann-proces.

Was Bommeljé van het bestaan van deze toespraak en met name van deze uitspraken op de hoogte geweest, dan had hij ze in zijn uiteenzetting in NRC Handelsblad ongetwijfeld de grote betekenis toegekend die ze bezitten als eerste formulering van het criterium aan de hand waarvan wij tegenwoordig de geschiedenis van de twintigste eeuw in hoge mate plegen te beoordelen. Wat bevreemdt, is hoe het mogelijk is, dat hij van dit geschrift, van het bestaan waarvan het NIOD en het CIDI - uiteraard in het volle besef van deszelfs grondleggende betekenis - hem uiteraard onmiddellijk in kennis hadden kunnen stellen, niet heeft afgeweten. Bevreemdender is, dat beide instanties zich niet genoopt hebben gevoeld het aanzienlijke historische misverstand, dat Bommeljé bij zijn lezers veroorzaakt, ogenblikkelijk uit de weg te ruimen om daarbij meteen van de gelegenheid gebruik te maken Victor van Vriesland voor het lezerspubliek op het voetstuk te plaatsen, dat hem gezien deze grote verdienste immers ten volle toekomt. Op deze kwestie wordt nader ingegaan op website http://www.freeyellow.com/members6/rmndth/.

R. Bruning

(12 maart 2000 opgezonden aan de redactie van NRC/Handelsblad, rubriek 'Brieven')

 



Terug naar overzicht