Terug naar overzicht


Blokker, Aantjes, Abicht en De Jong

aanklager en rechter 1954

In zijn column 'Toon' (6 febr.'01) voert Jan Blokker Loe de Jong ten tonele die als rechercheur, openbaar aanklager en rechter Aantjes indertijd politiek ter dood heeft veroordeeld, waarna op diens gezag het vonnis onmiddellijk is voltrokken.

De Jong had in dit opzicht een voorganger en volgens mij tevens zijn grote voorbeeld. Deze veroordeelde ook, niet een, maar een groep van vele honderden mensen in één klap, zonder een spoor van bewijs, met een paar woorden tot een politieke, culturele en morele dood. In 1954 sprak Victor van Vriesland in het Stedelijk Museum een rede uit, De Onverzoenlijken, tevens in druk verschenen, waarin hij de Nederlandse collaborateurs zonder meer en zonder onderscheid, uitsluitend op grond van hun collaboratie, uitmaakte voor 'de aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden' (Cijfers geven bladzijdenummer in het betreffende document aan.) d.w.z. aan de holocaust. Hij vreesde bovendien deze figuren, 'de gewezen en potentieel toekomstige beulen' te zullen zien terugkeren 'op culturele sleutelposities', 'waar zij hun cellenbouw en ander ondermijnend werk kunnen voortzetten' 33/34 en op de topposities 'die hun de macht geven, morgen in dezelfde mate de recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken'34; en dan 'worden massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.'35 Is in Nederland de publieke opinie vanaf een officieel katheder ooit aan een laster van een dergelijk kaliber blootgesteld? In vergelijking daarmee is De Jong met betrekking tot Aantjes toch zeker kinderspel? Met deze formidabele en tot dan toe ongehoorde aantijging, waarvan alleen al wat het eerste gedeelte betreft, in heel de naoorlogse bijzondere rechtspraak en voor de ereraden geen sprake is geweest - Van Vriesland verklaarde in zijn rede heel die rechtspraak en zuivering dan ook een grote mislukking - hanteerde hij een wapen dat - tenzij zijn beschuldiging publiekelijk en radicaal was weerlegd - voor de voormalige collaborateurs als mens en maatschappelijk het onmiddellijke einde moest betekenen. De maatregel die hij overigens in concreto in zijn rede adviseerde om het hoofd te bieden aan de gigantische dreiging, bestond eruit te voorkomen dat 'de genoemde groepen (deze landverraders, collaborateurs en andere politieke delinquenten RB) weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk, of tot de opvoeding en het onderwijs van onze jeugd'34 'Als criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsge-zindheid' jegens deze lieden, noemde Van Vriesland, J.B. Charles aanhalend, 'de vraag, of er erkenning van schuld is', en wel omdat 'in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippendienst, een waarborg [is] dat onder gegeven omstandigheden recidieve nièt onvermijdelijk hoeft te zijn'.32

Een absurde aantijging, waarvan het moeilijk voorstelbaar is, dat die serieus zal zijn genomen. Het was de tijd, dat Bert Bakker op het punt stond het boek Gezelle, de andere van Henri Bruning, een van die gewezen en potentieel toekomstige beulen, het licht te laten zien. Welk een machtspositie Van Vriesland toentertijd innam en hoe serieus zijn uitspraken werden genomen, blijkt uit het feit, dat Bakker Bruning aanbood gebruik te maken van de mogelijkheid die Van Vriesland had geboden om aan zijn vernietigend oordeel te ontkomen, namelijk door zijn schuldbekentenis op schrift te stellen, die vervolgens in Bakkers tijdschrift Maatstaf gepubliceerd zou worden. Dat gebeurde, maar op een manier die in de ogen van Van Vriesland geen genade vond. Dat heeft deze 'rechercheur, openbare aanklager en rechter' in een bespreking van Brunings uiteenzetting, letterlijk tussen haakjes, kenbaar gemaakt. Hij citeerde uit Bakkers inleiding op Brunings beschouwing: 'Ik kon Bruning gerust stellen door hem de inmiddels in druk verschenen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf kon lezen dat deze wel degelijk onderscheid maakte tussen de onverbeterlijken en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden'. Van Vrieslands commentaar hierop: 'Dit laatste is juist (voor hen die juist niet als Bruning hun schuld beleden!), maar (..)'. J.B. Charles, vriend van Bakker, had het in een ingezonden stuk in De Groene nog uitdrukkelijk voor Bruning opgenomen, maar zonder het te wagen Van Vriesland zelf te weerleggen, rechtstreeks aan te vallen of zelfs diens naam maar te noemen. Wat Brunings, door Charles bepleite terugkeer tot het literaire leven betreft, reageerde de redactie met Charles erop te wijzen, dat hij zich vergiste wanneer hij dacht 'dat men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen. Daarvoor is iets meer nodig, zeker als het om geestelijk voedsel gaat in de keuken van de litteratuur. En dat meerdere menen wij niet te kunnen verwachten van een man als Bruning (..).' Bakker en Charles hebben beiden bakzeil gehaald. Daarmee was Brunings lot definitief bezegeld en in 1983 is Bruning in vrijwel volkomen vergetelheid gestorven.

Wanneer Bakker en Charles, erkende intellectuelen en voormalige leden van het verzet, zo voor Van Vriesland door de knieën zijn gegaan, dan moet Van Vrieslands rede ook in het algemeen op de publieke opinie een enorme impact hebben gehad. Wie heeft zich dan tegen zijn immense beschuldigingen durven verzetten? Het is de hypothese die ik heb uitgewerkt in mijn boek, vooralsnog in manuscript-vorm, Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten. Die hypothese is, dat tengevolge van Van Vriesland de voormalige collaborateurs in de ogen van de Nederlander nadien zonder meer te identificeren waren met de georganiseerde massamoord op de joden en dat deze opvatting op zijn beurt de weg heeft geplaveid voor de geschiedschrijving van Loe de Jong en van de door hem daarin zo overheersend aangebrachte goed-fout tegenstelling. Daaraan ontleent die tegenstelling zijn metafysische karakter die o.a. tot uiting komt in de identificatie van het fascisme en de aanhangers ervan met 'het absolute Kwaad'. Met die zienswijze heeft De Jong als onze 'oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd'(Robbert Bodegraven) door middel van boek en t.v. het bewustzijn en geweten van de Nederlander geconditioneerd. Het is de beeldvorming, die de kijk van de Nederlander op het oorlogsverleden bepaalt en waarvoor ik de naam 'goed-fout paradigma' ben gaan gebruiken. Tegen die achtergrond wordt in laatste instantie de veroordeling van Aantjes door De Jong en de instemming waarmee die gepaard ging, begrijpelijk.

Ludo Abicht

Aan het bekleden van 'plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze (hadden) kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk' is het er na Van Vrieslands rede voor de voormalige collaborateurs natuurlijk niet meer van gekomen, terwijl iemand als Loe de Jong er als directeur van het RIOD juist wel bij uitstek in geslaagd is de 'culturele sleutelpositie' te gaan innemen die hem als 'nationaal geweten aangaande de bezetting', als 'schatbewaarder van het nationaal geweten' in staat heeft gesteld zijn visie op het Nederlandse oorlogsverleden algemeen aanvaard te doen worden.

Laten we de situatie in Nederland eens bekijken met de ogen van een buitenstaander. In België publiceerde Ludo Abicht in 1994 het boek De zure druiven van de oorlog / Amnestie of verzoening (Hadewijch Antwerpen-Baarn) over de toestand in Vlaanderen. Daar bestaat in zijn ogen een, voor de toekomst van deze nieuwe deelstaat fatale en tot op heden (1994) onverzoenlijke tegenstelling tussen de groep die teruggaat op degenen die tijdens de oorlog deel hebben uitgemaakt van het verzet en degenen die, voortgekomen uit de Vlaamse Beweging, de zijde van de bezetter hebben gekozen. Elk van beide kampen heeft zijn eigen beeldvorming met betrekking tot het oorlogsverleden en de daarop gevolgde periode van repressie en met zijn eigen, maar tegengestelde 'idealiseringen en demoniseringen'. De kwestie waar het hem met het hele boek om te doen is, is 'de vraag hoe we die noodzakelijke nationale verzoening, die 'definitief een streep zal trekken onder dat onzalige verleden', alsnog tot stand kunnen brengen.'121 Noodzakelijk is daartoe 'een zinvolle', 'een zo open mogelijke dialoog tussen de kinderen en kleinkinderen' van beide kampen om 'de nu reeds lang gefixeerde, de idealistische en dus vertekende beeldvorming', het bestaande 'ongesprek' te doorbreken. Daarbij is een voorwaarde: 'een grondig onderzoek van alle relevante feiten, (..). Met inachtneming van de mogelijke verzachtende omstandigheden.'110 Immers: 'De herinnering moet volledig en universeel zijn, want elke vorm van 'selectief geheugen' dreigt het vereiste proces van bezinning en vernieuwing teniet te doen. Wij hebben recht op de volledige waarheid.'114

Is er van iemand een objectieve kijk op deze materie te verwachten, dan lijkt het Abicht wel. Geboren in 1936, docent in de filosofie, bepaalt hij zijn plaats aldus: '(..) ik behoor, door het toeval van mijn geboorte, tot het ene noch tot het andere kamp. Hoewel ik net zo goed kan stellen (..) dat ik tot beide kampen tegelijk behoor.'12 Tijdens de Eerste Wereldoorlog 'zijn zowel de vader van mijn vader als de broer van mijn moeder aan de IJzer gestorven, de laatste als overtuigd flamingant.'29 Mijn vader (..) kwam uit de Vlaamsgezinde studentenbeweging (..). In familiekring had hij de jodenvervolging evenwel altijd aangeklaagd.'12 In september 1944 was ik acht jaar en bezeten door informatie over de holocaust, waarvan een groot deel van de Franse tak van onze familie, sefardische joden, het slachtoffer was geweest. Ik las letterlijk alles wat ik in krantenwinkels en bibliotheken over de kampen (..) kon vinden.'12 Van de wilde repressie na afloop van de bezetting is hij zelf getuige geweest, daar 'ik als nieuwsgierige knaap in september 1944 zelf een tiental van dergelijke straatscènes heb gezien en nadien nog heel wat verhalen van schoolvrienden heb gehoord (het Xaveriuscollege was een van de scholen waar kinderen van geïnterneerden welkom waren) (..)'24

Alleen al de context van Abichts betoog geeft een idee van hetgeen Van Vriesland en De Jong in ons land hebben weten te bewerkstelligen. Dat ene kamp is bij ons compleet geëlimineerd. Daardoor is er geen sprake van tegengestelde opinies, maar slechts van één opinie die iedereen en alles overheerst, zodanig dat zelfs de kinderen van foute ouders hun ouders zijn gaan veroordelen. De opzet van Van Vriesland, heeft, gemeten aan zijn bedoelingen, dus een extreem succes gehad.

Met twee opmerkingen plaatst Abicht ons land in dit opzicht meteen al ongewild en onbewust in een speciaal perspectief. 'Kennis van het aan een groep aangedane onrecht wordt altijd bepaald door de sociale en politieke invloed van de overlevenden van die groep. Vanuit die optiek bekeken, is het bijna 'normaal' dat de Westeuropese publieke opinie veel grondiger werd ingelicht over de gruweldaden van de nazi's en hun lokale handlangers dan over de gebeurtenissen na de bevrijding.'18 De zojuist aangestipte toestand in Nederland laat dan raden welke conclusie er voor ons land uit zijn woorden getrokken zou kunnen worden. Nogmaals Abicht: 'We weten dat de geschiedenis tot nog toe altijd door de overwinnaar werd geschreven, en dat de graad van informatie over een bepaald historisch onrecht recht evenredig is met de invloed die de erfgenamen van de getroffen groep uitoefenen. Om dit in de toekomst te corrigeren zal heel wat moed en energie nodig zijn, want een geschiedenisbeeld dat vijftig jaar lang werd verspreid, heeft ook een ideologische functie gekregen, waar men niet ongestraft aan mag raken. 'Ruhe ist die erste Bürgerpflicht', en dat gaat ook op voor het wereldbeeld dat we verondersteld worden te hebben.'115 Die uitspraken doen vanzelf opnieuw vraagtekens rijzen aangaande de ons zo vanzelfsprekend toeschijnende toestand op dat gebied bij ons. Wat zou er bij ons dan niet een moed en energie vereist zijn. En door wie zou die, gezien de bij ons bestaande 'eenzijdigheid', kunnen worden opgebracht?

Henri Bruning

Uitspraken van Abicht plaatsen ook Brunings doen en laten in oorlogstijd in een voor ons ongebruikelijk perspectief. Als een opmerkelijk verschijnsel vermeldt Abicht: 'Van joodse vrienden vernam ik dat enkele (..) geüniformeerde 'zwarten' van hun onverdachte positie gebruik hebben gemaakt om joodse medeburgers onderdak en hulp te verschaffen.' Nadat Bruning na het begin van de bezetting zich eenmaal van de nieuwe toestand rekendschap had gegeven, was hij zich, samen met zijn vriend en mede-Verdinasolid Ernst Voorhoeve, zeer bewust van de strategie die men zijns inziens het best kon volgen. Aansluiting van het Nederlandse Verdinaso bij de NSB en wel om een rechts draagvlak te organiseren dat groot genoeg zou zijn voor de Duitsers om, overeenkomsig hun belofte, aan die groepering het bestuur in handen te geven. Bruning zag dat voor Nederland als een kwestie van levensbelang. Hij achtte een Duitse overwinning en in samenhang daarmee een zeer langdurige Duitse hegemonie in Europa zo goed als zeker. Blijkens Abicht bestond ook in Vlaanderen het idee, dat de bezetting wel eens 'eeuwigdurend of duizendjarig' zou kunnen zijn.39 In die omstandigheden was het volgens Bruning voor Nederland van levensbelang tegenover Duitsland een zo groot mogelijke mate aan zelfstandigheid te behouden en dat zou alleen via die strategie bereikt kunnen worden. Maar bovendien zat er als tweede belangrijk objectief achter, dat het in zijn ogen de enige manier was Nederland in die omstandigheden de zeggenschap over het lot van de joden in Nederland zoveel mogelijk in eigen handen te laten houden en wel omdat hij hen wilde behoeden voor de behandeling waaraan zij op dat moment in Duitsland bloot stonden. Waarbij het duidelijk is dat, had hij geweten wat het lot van de joden zou worden, hij alleen maar des te gemotiveerder zijn politieke doelstelling zou hebben trachten te realiseren. Bruning heeft dus beoogd de joden aan meer te helpen dan alleen aan onderdak en hulp; in hetgeen hij als de voor onoverzienbare tijd te verwachten nieuwe situatie beschouwde, heeft hij voor de joden iets als een structurele oplossing op de lange termijn op het oog gehad.

Abicht is van mening, dat dergelijke goedwillende 'zwarten' in het begin van de oorlog wel eens wat matigend hadden mogen optreden met betrekking tot de antisemitische uitlatingen van hun partijgenoten: 'Dé vraag blijft echter hoe we de leiders en leden van bewegingen moeten beoordelen, die zich weliswaar niet zelf aan antisemitisme hebben bezondigd, maar niet de moed of de kracht bezaten zich openlijk tegen deze racistische geschriften en praktijken te verzetten?'75 In dat opzicht was het met betrekking tot Bruning bijvoorbeeld Anton van Duinkerken die ten behoeve van de oordeelsvorming van het tribunaal eraan herinnerde hoe Bruning in het begin van de oorlog overeenkomstig Abichts idee heeft gehandeld. In een vlugschrift, ik citeer Van Duinkerken, 'spreekt hij bijvoorbeeld zijn afkeuring uit, over het 'onwaardig kwetsend antisemitisme'' (van Nationaal Front). Ook vraagt Abicht zich af, of het niet voor de hand ligt, dat het pro-Duits opbod tussen bijvoorbeeld het VNV en De-Vlag om 'door de Duitse overheid als de enige officiële leiders van de 'Vlaamse Beweging' te worden aanvaard' 'de jodenhaters binnen extreem-rechts de kans gaf om ook op deze beschamende en mensonwaardige manier hun trouw aan het Reich en de Führer te bewijzen? Hier komen we in de zwarte zone van de misdaden tegen de mensheid, die als zodanig veroordeeld moeten worden (..).'74 In tegenstelling daarmee heeft Bruning binnen het kader van de NSB meteen in het begin van de bezetting een boek samengesteld, Nieuw Politiek Bewustzijn, bestaande uit een serie tot dan toe door hem gepubliceerde voornamelijk politieke beschouwingen, waaronder een met de titel Het Drama der Joden. Daarin noemde hij de redenen op grond waarvan hij ervoor pleitte hen in Nederland alleen het gastrecht te verlenen, maar waarin hij bovendien zeer uitdrukkelijk en gedetailleerd omschreven de grootheid en de tragiek van het joodse volk onder woorden bracht. Wat die tragiek van het joodse volk betreft: het lijkt er zelfs op, dat Bruning toen dezelfde overtuiging had als Abicht, zij het in een andere samenhang, namelijk van de Palestijnen, er thans op nahoudt, namelijk 'dat de (..) publieke opinie dringend kennis moe[s]t nemen van de bewogen geschiedenis van het joodse volk.'17 Abink voegt eraan toe: 'Pas dan kunnen ze (de Palestijnen en Arabieren) enigszins begrijpen waarom ongeveer één derde van alle joden in de wereld alleen in Israël kan en wil wonen'. Tja, en de reden waarom er volgens Bruning sprake was van een joodse tragiek, was het feit dat de joden toentertijd nu juist géén eigen staat bezaten. In Brunings woorden, na de grootheid van het joodse volk te hebben toegelicht: 'Verstaan wij de grootheid van dit volk, dan verstaan wij ook tevens zijn tragiek. Evenals elk sterk volk werd ook dit volk de wil ingschapen tot vrijheid, tot zelfstandigheid, tot zelfontplooiïng, tot zelf-bevestiging, tot volstandig leven overeenkomstig zijn zelf-bewustzijn. Wij weten, hoe het superioriteitsbewustzijn van een volk (dit glorieus bezit!) een staat behoeft, een eigen staat en een eigen territorium om zichzelf te kunnen realiseeren, maar het is juist dit eerste levens-recht, dat dit volk - dit volk in de verstrooiing - ontzegd werd. (..) Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn.(..) Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de verstrooiing'. Enerzijds is het duidelijk, dat iemand die op dat moment, onder die omstandigheden dit gepubliceerd probeerde te krijgen ook om die reden niet verondersteld kan worden de joden ook maar enig lichamelijk kwaad te hebben willen berokkenen, laat staan hun uiteindelijk vreselijke lot gewild te kunnen hebben, en dat die persoon anderzijds, indien met enig politiek instinct behept, moet hebben begrepen, met zo'n tekst rechtstreeks te zijn ingegaan tegen de nazi-ideologie van de bezetter met de vanzelfsprekend te verwachten gevolgen, iets wat hij overigens meteen kon vaststellen. Het boek is in een paar proefdruk-exemplaren van de persen van Musserts uitgeverij Nenasu gerold, maar de Duitsers hebben de verschijning ervan verhinderd. Het feit, dat het bij die uitgeverij gezet en gedrukt is, betekent, dat Mussert van de inhoud van het boek op de hoogte is geweest, begrepen heeft dat het problemen met de bezetter op zou kunnen leveren, toch met de uitgave heeft ingestemd, dus het ook met Brunings standpunt met betrekking tot grootheid en tragiek van de joden eens geweest is. Anders zou hij alleen al uit zuiver opportunistische redenen voor de publikatie van die tekst de verantwoording zeker niet voor zijn rekening hebben genomen. Een weigering van de kant van de bezetter tot uitgave van het boek kwalificeerde Bruning in een brief aan Ernst Voorhoeve indertijd dan ook bij voorbaat reeds als 'een klap in het gezicht van de Beweging (de NSB RB), en een zeer vuìle klap'. Hetgeen al met al duidelijk maakt, dat bij Bruning en Mussert dus van het tegendeel van het door Abicht geïncrimineerde 'opbod' sprake is geweest.

In zijn na-oorlogse correspondentie vertelt Bruning dat hij zijn grote literaire tegenstander uit de tijd van voor de oorlog, Anton van Duinkerken, tijdens de oorlog niet heeft aangevallen, omdat hij tegenover hem in dat opzicht niet van zijn vooordelige positie gebruik heeft willen maken en dat hij in die periode precies eenzelfde houding heeft aangenomen tegenover de joden. Het verklaart, dat er verder van hem uit de oorlog op dit punt zo bijzonder weinig teksten aangetroffen worden. De beslissende teksten op dit punt heeft hij in de hierboven weergegeven politieke contekst meteen in het begin van de oorlog geschreven.

In een brief van na de oorlog vertelt Bruning hoe hij in de periode kort na Dolle Dinsdag in het oosten van het land verblijvend, voor zijn grote gezin bij de boeren aan het fourageren was en toen op een boerderij een joods gezin heeft aangetroffen, en dat hij dat niet heeft verklikt. Dat is uiteraard iets miniems, maar daarmee heeft hij in ieder geval niet meegedaan aan de 'inderdaad vreselijke voorbeelden van foltering en verklikking, waarvoor inderdaad geen pardon kan gelden'20 die Abicht noemt. Maar er komt nog iets bij. Zoals gezien, maakt Abicht gewag van bepaalde 'zwarten' die de joden te hulp zijn gekomen. Hij had hen echter liever nog op een andere manier zien handelen. 'Maar hadden ze niet beter hun uniform aan de kapstok gehangen en zich uit die organisaties teruggetrokken, hoe moeilijk en gevaarlijk dat onder de omstandigheden ook was?'75 Ik vermoed dat het moeilijk is zich een doorslaggevender beroep voor te stellen tot het 'aan de kapstok hangen van zijn uniform' dan tijdens de oorlog in het volgende onheilspellende briefje op Bruning gedaan werd:

Waalwijk 9-5-'43

Beste Henri Bruning,

Graag zou ik wat uitvoeriger ingaan op je brochure "Zin en plicht der natuurlijke orde"; vooral omdat je vraagt om opbouwende critiek. Wegens ziekte - sinds de winter sukkel ik aan de gal - laat ik het bij dit kaartje.

Toen ik indertijd in Verworpen Christendom de eerste schets voor dit artikel las, was ik 't er helemaal mee eens. Nu blijkt, dat ik toen iets over 't hoofd gezien heb. Je theorie gaat op, wanneer ieder 't eens is over 't geen de natuurlijke orde van ons eist. Ongelukkig is nu maar, dat alleen christenen, - of mensen die nog onbewust uit een christelijke traditie leven - 't daarin met ons eens zijn. Van zuiver natuurlijk standpunt gezien, kan men b.v. 't monogame huwelijk in sommige opzichten als verkeerd beschouwen - en er maatregelen tegen nemen om volgens wetenschappelijke methoden, als men bij dieren aanwendt, 'n mooi mensenras te kweeken. Men kan nutteloos en voor de nationale gemeenschap schadelijk leven vernietigen, en b.v. besluiten tot de "Auslöschung der jüdischen Rasse", waar Goebbels 't in das Reich van vandaag weer heel openlijk over heeft. Een meer dan honderdvoudig Katyn dus, met vrouwen en kinderen als slachtoffers. Nog eens: het is, nationaalsocialistisch geredeneerd, van een onaantastbare logica. Zie het dan toch!

Met Nederlandschen groet

L.A. v.d. Linden

(Er is een na-oorlogse, vriendschappelijke correspondentie tussen hen beiden bewwaard gebleven van 250 brieven). Maar Bruning heeft zijn uniform niet aan de kapstok gehangen. Is daar wel of geen begrip voor op te brengen? Toen Bruning in het begin van de oorlog een mogelijkheid zag iets voor de joden te doen, namelijk door alles in het werk te stellen om, met zijn visie op de stand van zaken, minstens een bepaalde mate van nationale zelfstandigheid veilig te stellen zowel met het oog op het welzijn van Nederland als dat van de joden, heeft hij dat gedaan. Het kan zijn dat hij het onjuist achtte de eerste doelstelling uit het oog te verliezen en dat hij daarom gemeend heeft op zijn plaats te moeten blijven, ook al was die eerste opzet om voor Nederland een bepaalde mate van zelfstandigheid te behouden op een jammerlijke mislukking uitgelopen, omdat er niet genoeg medestanders voor te vinden waren geweest. Iets dat Bruning zeer heeft aangegrepen, juist omdat hij nu eenmaal rekening heeft gehouden met een Duitse overheersing van onoverzienbare duur. In dat kader vond hij het van een onbegrijpelijke en uiterst bedroevende kortzichtigheid dat men geen oog heeft gehad voor het belang waardoor zijn handelen bepaald werd.

Daarbij kan iets overwogen worden, dat door Abicht onmiddellijk na het vorige citaat betreffende uniform en kapstok ter sprake wordt gebracht. Volgens Abicht was het lot van de joden iets dat niet door de Belgen te voorkomen was geweest. 'Ik denk niet dat zij (t.w. degenen die hun uniform aan de kapstok zouden hebben gehangen RB), net zomin als de meerderheid van de collaborateurs die niets voor of tegen de joden hebben gedaan, daardoor de joodse tragedie in België hadden kunnen verhinderen of afzwakken. Dat geldt trouwens ook voor de overgrote meerderheid van de niet-collaborerende bevolking.'75 Is het dan niet door de Nederlanders evenmin te voorkomen geweest? Onlangs wees Barnouw van het NIOD er in deze krant nog op: 'Het aantal daders van de Endlösung wordt zo steeds groter. Eerst is het de Nederlandse overheid, nu IBM, straks de spoorwegen - nog even en we vergeten dat het de Duitsers waren die de joden hebben weggesleept.' (12 febr.) Wanneer Abicht deze feitelijke toestand constateert, is het aannemelijk dat Bruning indertijd midden in die actualiteit staande, datzelfde heeft moeten constateren. En dus zal hebben vastgesteld, dat hij, zijn'uniform' wel of niet aan de kapstok hangend, daarmee op het lot van de joden geen invloed meer kon uitoefenen. Daarbij is de kwestie, of hij het door Van der Linden geschetste scenario überhaupt voor mogelijk heeft gehouden. Volgens mij heeft hij iets zo onvoorstelbaars ondanks Van der Lindens waarschuwing eenvoudig niet voor mogelijk kunnen houden. Hij schreef na de oorlog wel geruchten over gaskamers vernomen te hebben, maar die temidden van alle andere geruchten in het rumoer van de wederzijdse propaganda-oorlog als ongeloofwaardig terzijde te hebben geschoven, terwijl hij bovendien met geen mogelijkheid in staat was geweest zich van iets als een 'gaskamer' een voorstelling te maken.8

Een laatste opmerking betreffende Brunings houding met betrekking tot zijn nationaal-socialisme. 'Hoe komt het dat sommige extreme nationalisten teruggrijpen naar een ideologie waarvan de onmenselijke gevolgen allang bekend zijn?', vraagt Abicht zich af. Wat dat betreft heeft Bruning meteen na de oorlog afscheid genomen van de ideologie die hij voorheen aanhing. Met een schriftelijke verklaring ten behoeve van de Centrale Ereraad heeft hij in 1947 vijf redenen op schrift gezet waarom 'het nationaalsocialisme (..) thans, en definitief, voor mij [heeft] afgedaan en het in mij geen verdediger meer [vindt] voor de toekomst. De tweede luidde: 'De misdrijven tegen de menschelijkheid door het Duitsche nationaalsocialisme bedreven, de onbeschrijfelijke tactloosheid ook waarmede het de Europeesche eenheid heeft pogen te realiseeren, geven het geen recht meer als wil tot reconstructie.'

de zoon

Is het voorgaande nu een uiteenzetting van en zoon die bronnen- en geschiedvervalsing aan het plegen is, gedreven door de wens zijn zeer foute vader goed te praten? Dat valt van een zoon te verwachten. Wat dat betreft neem ik niet de neutrale positie in waarop, zoals gezien, Abicht kan bogen. Zo merkte iemand als Jos Joosten, die overigens voor Henri Bruning weldegelijk waardering koestert, over de nog ongepubliceerde studie over mijn vader bijvoorbeeld op: 'Maar als die op de kaft slechts grootheid en tragiek vermeldt, en door zijn zoon is geschreven, dan vrees ik het ergste te mogen vrezen'.

Maar om bezwaren van dat soort te voorkomen heb ik, toen ik in 1985 voor de eerste keer mijn mond over deze materie open deed, maar meteen de puntjes op de i gezet en ben ik mijn stukje in deze krant als volgt begonnen: ''Er is een tendens om de woorden 'goed' of 'fout' niet meer in de mond te nemen', constateert J.J. Kelder in gesprek met L. Lewin (Het Vervolg 12 oktober). Welnu: Henri Bruning is fout geweest. Mijn vader was lid van de NSB, eindredacteur van De Schouw en werd eind '44 begunstigend lid van de Germaansche SS.' Wat een dergelijke 'bekentenis' van de letters SS aan consternatie teweeg brengt, hebben we met Aantjes gezien. Daarmee had ik mezelf en mijn vader dus meteen opnieuw compleet in discrediet kunnen brengen. En toen ik in 1989 in de NRC mijn polemiek van drie artikelen tegen Adriaan Venema begon, daagde ik hem als conclusie van mijn eerste stuk meteen uit met een duidelijk citaat zijn beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Bruning te onderbouwen. Dat is dus het verzoek van de zoon zijn vader publiekelijk aan de schandpaal te nagelen. Men zou zeggen, een riskante, zo niet, zacht gezegd, onverstandige aanpak. Maar ook het bewijs, dat ik voor een objectieve benadering van mijn vader niet terugschrok. Van het citaat waarmee Venema vervolgens op tafel kwam, heb ik in het volgende artikel meteen het diametraal tegengestelde, want filosemitische karakter aangetoond plus het geschiedvervalsende karakter van Venema's interpretatie ervan. Mijn opzetje was dus zo goed geslaagd, dat het wel doorgestoken kaart leek. Als een bewijs voor het succes ervan beschouw ik trouwens ook het volgende. Tien weken na mijn tweede stuk in de NRC verscheen in De Groene Amsterdammer onder verantwoordelijkheid van Martin van Amerongen een artikel van Robbert Bodegraven over Henri Bruning: 'De collaboratie van Henri Bruning; Het literaire geweten van de NSB'. Bruning komt daarin, diametraal tegengesteld aan het standpunt dat de Groene ten tijde van Van Vrieslands actie tegenover Bruning had ingenomen - de gifmengster die de dood van velen op haar geweten heeft -, naar voren als 'een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had' en dat met vermelding van het feit, dat o.a. niemand minder dan L. de Jong 'een van degenen [is] die deze mening verkondigt'. Mij dunkt dat dat niet op toeval heeft berust, maar te danken is geweest aan dat artikel van mij. Ik heb het dan ook opgevat als een rehabilitatie van Bruning èn als een spijt- en schuldbetuiging van de kant van De Groene. Alleen heb ik daarna in mijn derde NRC-artikel van 8 sept. 1990, mede naar aanleiding van dit Groene-artikel, er de conclusie uit getrokken, dat de kwestie zich niet tot Bruning beperkte: 'Dat betekent de mogelijkheid van een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie. Die heeft zich inmiddels bij Max Nord voltrokken. In de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli spreekt hij over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar 'tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet'. Dit soort collaboratie op één lijn geplaatst met het verzet: heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.' (Nord ontkende een copernicaanse revolutie te hebben ondergaan, maar zonder mijn argument te noemen, laat staan te weerleggen.) Van mijn idee van een dergelijke copernicaanse omwenteling en van een 'herschrijving van een stukje geschiedenis' moest men klaarblijkelijk helemaal niets hebben: dat was kennelijk niet de bedoeling geweest en Bruning werd meteen weer teruggezet in het oude verdomboekje.

En dat alles heeft me gedwongen heel dat boek over mijn vader samen te stellen met brieven en artikelen om met de publicatie ervan deze copernicaanse revolutie alsnog te bewerkstelligen. Het doel dat Abicht met zijn boek beoogt, is in Vlaanderen eindelijk eens een critische discussie op gang te brengen tussen de beide groepen waarin de bevolking zo fataal verdeeld is. Dan kan men tenminste met betrekking tot de voormalige incivieken eindelijk eens 'in alle rust over hun motieven discussiëren.'109 'Zonder zo'n zinvolle dialoog is elke poging tot definitieve opruiming van de gevolgen van de repressie een maat voor niets.'40 Tot nu toe (1994) verneemt hij slechts 'twee elkaar uitsluitende monologen.'31 In Nederland is er nog maar één monoloog, die bovendien gekenmerkt wordt door het feit, dat de motieven van de voormalige collaborateurs er juist systematisch in verdonkeremaand zijn. Vandaar dat het centrale punt van mijn boek precies bestaat uit dat 'waarom' van Brunings handelen tijdens de oorlog, benevens de geschiedenis van de verdonkeremaning van dat 'waarom' na de oorlog. Venema, de personifiëring van het goed-fout paradigma - en daarom bij iemand als Martin van Amerongen als degeen die 'een centrale rol heeft gespeeld in de discussie over de implicaties van goed en fout' in bijna even hoog aanzien staande als de historici De Jong en Presser - heeft de door het paradigma bepaalde instelling tegenover die motieven - ook expliciet door De Jong met betrekking tot Mussert gedemonstreerd met het oordeel 'een waardeloos argument' -, treffend als volgt verwoord: 'Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordelaar het nationaalsocialisme geen 'abjecte stroming' mag vinden en daarom zowel leven als werk van een nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten'. Zo is Bruning weggezet, met motieven en al. 'Laat hem toch rusten. In vrede', was Lisette Lewins piëteitsvolle afscheidswens in deze krant. (12.10.85)

In een interview, mij in HN (19.4/3.5.97) door Michiel van Diggelen afgenomen, heb ik nogmaals mijn hele zienswijze gedetailleerd uiteen kunnen zetten, maar weer bleven alle rechtstreekse reacties van positieve zowel als van negatieve inhoud uit. Ligt de verklaring daarvoor misschien besloten in Abichts uitspraak, die misschien ook op de onderhavige kwestie van toepassing is: 'Theoretisch heeft u nog altijd de keuze deze doos van Pandora gesloten te houden'? Maar dan neme men ook het oordeel, waarmee hij zijn opmerking afrondt, in overweging: 'in de praktijk en moreel gezien echter niet.'116

voor een bloemlezing van gedichten Henri Bruning door zijn zoon Theo Bruning:

http://home.iae.nl/users/tbruning; van daaruit rechtstreeks over te klikken naar de site van ondergetekende:

http://www.freeyellow.com/members6/rmndth

R. Bruning 21 februari 2001



Terug naar overzicht