(Terug naar: Inleiding)

(Terug naar: Teksten)


Hieronder volgen twee stukken, het ene gedeelten van een artikel uit de NRC over J.B. Charles, het andere als reactie daarop een ingezonden brief van mijn hand, elk over een ander teruggevolgd spoor en elk over een ander geweten. De inhoud van de ingezonden brief komt grotendeels overeen met die van de open brief, maar maakt duidelijk, waarom Michiel van Diggelen over mij kon schrijven: "Hij volgt Blom in diens overtuiging dat de geschiedschrijving over de oorlog nog sterk in het licht staat van de naoorlogse Bijzondere Rechtspleging, gericht op de zuivering van de samenleving van collaborateurs. Naar zijn overtuiging gaat Blom echter lang niet ver genoeg in de wetenschappelijke consequenties van zijn opvattingen". Bovendien wordt duidelijk, waardoor ik ertoe ben gekomen de titel van het boek uit te breiden met de beide woorden "en geweten".

 

J.B. Charles 4 september 1998

Ronald Havenaar "De oogst van onze eeuw \ J.B. Charles: Volg het spoor terug, 1953"

NRC Handelsblad 4.9.1998 33

 

(...)

Volg het spoor terug, dat eerder in afleveringen in het tijdschrift Podium verscheen, is in de eerste plaats een ontleding van de motieven die de verzetsman tot zijn roekeloze gedrag brachten. Het is, schrijft Charles zelf, een chaotisch boek. Herinneringen aan en bespiegelingen over zijn illegale activiteiten zijn vermengd met verslagen van recente reiservaringen en meningen over actuele politieke gebeurtenissen. Met dat resultaat is hij niettemin tevreden, want als het een overzichtelijk werk was geworden, dan had de indruk kunnen ontstaan dat er een sluitend antwoord bestaat op de vraag naar het waarom. De taak zo'n antwoord te geven heeft de schrijver zich weliswaar gesteld, maar hij weet dat zij nooit helemaal vervuld kan worden.

De essentie van de verzetsdaad lag volgens Charles besloten in de uitroep: 'Ik verdom het'. Op het beslissende moment weigeren het lot te aanvaarden en te besluiten het in eigen handen te nemen, dat was doorslaggevend geweest. Niet de bekommernis om koningin, vaderland, vrijheid of welke verheven waarde dan ook had hem tot zijn gedrag gebracht, maar de eisen van het 'z.g.' geweten: 'die hoogstpersoonlijke intellectuele en ethische bloedvaten en kringspieren'. Voor Charles kwam het beslissende moment toen de eerste vervolgingsmaatregelen tegen joodse medeburgers werden afgekondigd.

Zijn boek biedt een fascinerend relaas van het verzetswerk, verteld door iemand die niet alleen dapper is geweest, maar ook prachtig kan schrijven.

(...)

Charles worstelt in zijn boek met de vraag of hij het Duitse volk mag haten. De gedachte dat 'Teutonen endogeen tot misdadigheid zijn gepreformeerd' is, zo weet hij, onzinnig. (...) Als om zichzelf te kwellen steekt hij eind jaren veertig de oostgrens over om walgend vast te stellen dat 'deze kortbenige, vethuidige, kaalhoofdige, dikbuikige, sentimentele en valse, vlijtige en spijkerharde Helmuth Müller's en Hermann Maier's 'niet te vertrouwen zijn', ook al verbiedt zijn verstand hem om in de fout te vervallen hen als leden te beschouwen van een 'inferieur ras'.

Kortom, de oorlog was voor Charles niet in mei 1945 opgehouden. Dat bleek ook uit zijn opvattingen over actuele politiek. (...)

Eén vraag wordt in Volg het spoor terug niet gesteld: wat heeft het verzet bijgedragen aan de Duitse nederlaag? Charles maakt zich terecht geen illusies op dat punt: de oorlog is gewonnen dankzij het overwicht van de westerse geallieerden in tanks en vliegtuigen. Het belang van de illegaliteit lag volgens hem vooral in de loyaliteit met de vervolgden.

Men kan hem alleen maar bijvallen, met de toevoeging dat het verzetswerk van hem en zijn kameraden ook de leden van latere generaties in staat stelt om als Nederlander niet alleen met schaamte over de passiviteit van zovelen, maar ook met trots over de 'ik verdom het'-houding van zo weinigen, terug te kijken op de bezettingsjaren. Zoals hij zelf schrijft over hun vermetele gedrag: 'het was dwaas, maar een beetje groot was het wel'.

Zijn meer dan tien maal herdrukte boek blijft ook bijna een halve eeuw na verschijning de meest indrukwekkende getuigenis van het illegale werk die de Nederlandse literatuur heeft opgeleverd. 'Het zal', schreef Simon Vestdijk, 'altijd actueel blijven, in zijn kwaliteit van vorm geworden stem van het geweten'.

J.B. Charles, Volg het spoor terug. Bezige Bij, 328 blz. (uitverkocht)

 

ingezonden brief voor NRC 13 september 1998

 

Een ander spoor teruggevolgd, 1954

 

"'Het zal altijd actueel blijven, in zijn kwaliteit van vorm geworden stem van het geweten'", aldus karakteriseerde Simon Vestdijk J.B. Charles' Volg het spoor terug uit 1953 (Ronald Havenaar, "J.B. Charles: Volg het spoor terug, 1953", NRC Handelsblad 4.9.98) Ronald Havenaar: "Niet de bekommernis om koningin, vaderland, vrijheid of welke verheven waarde dan ook had hem tot zijn gedrag gebracht, maar de eisen van het 'z.g.' geweten". De essentie van zijn verzet drukte Charles uit in zijn uitroep: "Ik verdom het".

In 1954 probeerde ook een andere gewetensstem gehoor te vinden en wel in een artikel in Maatstaf dat in zijn titel refereerde aan Charles' boek: "Een ander spoor...?" van de hand van Henri Bruning. In tegenstelling tot Charles gaf Bruning hierin een doorwrochte uiteenzetting van de overwegingen die hem er tijdens de oorlog in geweten toe gebracht hebben voor de collaboratie met de Duitsers te kiezen. In zijn geval waren het weldegelijk waarden, met name die van vaderland en Europa, die aan die overwegingen ten grondslag hebben gelegen. Dit waren tijdens de oorlog zíjn motieven geweest, maar hoe weloverwogen die ook geweest waren, hij erkende terzelfdertijd dat het in die turbulente omstandigheden zíjn motieven en zíjn conclusie zijn geweest en dat anderen op even gewetensvolle en henzelf overtuigende gronden tot een tegengestelde conclusie zijn gekomen: er kon volgens hem in zijn geval hooguit sprake zijn van een relatief gelijk.

Eenzelfde, maar nog gedegener verantwoording voor zijn 'fout'-zijn tijdens de oorlog had hij overigens al in 1947 in gevangenschap op schrift gezet met het oog op de behandeling van zijn zaak voor het tribunaal. Bij die gelegenheid heeft hij er overigens op het laatste moment van afgezien deze verdediging uit te spreken. Een derde, in wezen overeenkomstige tekst heeft hij echter een paar maanden later wel doen toekomen aan degenen die in de Centrale Ereraad in hoger beroep een uitspraak moesten doen over een eventuele opheffing of verkorting van het collectieve tienjarige schrijfverbod dat hem in het kader van de zuivering als kunstenaar nog eens naast de twee en een kwart jaar internering van het tribunaal was opgelegd. Vestdijk is bij die gelegenheid nog voor Bruning in de bres gesprongen met een brief aan diens advocaat, waarin hij schreef: "Tegen vrienden en kennissen heb ik er mij indertijd reeds in deze zin over uitgelaten, dat ik het een schandaal vond, dat Bruning voor 10 jaar geschorst werd" en: Bruning "heeft zich tijdens de bezetting, voor zoover mij bekend, niet onfatsoenlijk gedragen, integendeel, er kwam mij zelfs iets ter oore over een conflict met de S.S., wat alleen maar voor hem pleiten kon. Wanneer men Bruning uitsluitend volgens de bijzondere rechtspleging had gestraft en als kunstenaar geheel vrijuit had laten gaan, zou ik dat indertijd niet onjuist hebben gevonden. Hierin ligt opgesloten, dat ik het zou toejuichen, wanneer aan zijn schorsing nu een eind kwam.". In dezelfde geest, "in soms zeer extreme bewoordingen" (H.Br.), hebben zich ook Adriaan Roland Holst, Van Duinkerken (opgeroepen als getuige-deskundige), Pieter van der Meer de Walcheren en Albert Helman zich toen uitgesproken voor de opheffing van het publicatieverbod. Dat Bruning toen toch opgescheept is gebleven met een verbod van zes jaar, werd door hem geweten aan de invloed van de in tweede instantie, met Helman, opgeroepen getuige Theun de Vries. Adriaan Roland Holst heeft korte tijd later Henriette Roland Holst van der Schalk gevraagd samen een verzoekschrift aan de koningin te ondertekenen in een poging Bruning alsnog van die zes jaar af te helpen - "haar naam zal meer invloed hebben dan de mijne en al die anderen samen" (Adr.R.H.) -; het heeft de koningin bereikt, maar niet mogen baten.

De drie teksten waarin Bruning verantwoording heeft afgelegd voor zijn doen en laten tijdens de oorlog, zijn de vorm geworden stem van zijn geweten, maar zijn als zodanig tot op heden nimmer actueel geworden, eenvoudig omdat men aan stemmen die dit soort overwegingen te melden hadden, het oor niet leende. Direct na een oorlog die gevoerd zou zijn voor democratie en mensenrechten, bleek in ons land het fundamentele recht op vrijheid van geweten en het recht zijn handelen met zijn geweten in overeenstemming te doen zijn, voor een bepaalde categorie Nederlanders niet van toepassing te zijn. De fundamentele gelijkheid van de burgers werd daarmee tevens verkracht. Dit maakt begrijpelijk, waarom Bruning zijn rechters van de Centrale Ereraad na hun uitspraak schreef: "Doch ook dit is een aangelegenheid, die alleen Uw rechtsgeweten aangaat". Jaren later omschreef hij in een brief de gang van zaken zo: "Ik vond die hele "recht-spraak", het "tribunaal" voorop, een bête geschiedenis. (...) Het bizarre van die recht-spraak was dat men bij wijze van spreken alles aan de orde kon stellen, maar niet... mijn "misdrijf", het hoe en waarom ervan". Bruning heeft wat dat betreft hetzelfde moeten ervaren als Mussert twee jaren daarvoor. Tijdens diens proces merkte zijn advocaat naar aanleiding van Musserts zelfverdediging tegenover de rechters op: "Het is een onbevredigende toestand, wanneer, indien iemand twee uur lang heeft gepleit: 'Ik heb het gedaan, maar ik mocht het doen, ik had den plicht het te doen, want er stonden veel hogere belangen op het spel', daaraan met geen woord aandacht wordt gewijd in de beraadslaging en in de motivering van de strafbaarheid van de persoon." Hùn waarom, de stem van hùn geweten, vond geen erkenning, werd genegeerd, doodgezwegen, tot op heden.

De gewetensbeslissing van deze beide mensen berustte in 1940 in essentie op de overweging, dat een Duitse overwinning en daarmee een Duitse overheersing van Europa gedurende een niet afzienbare periode hoogst waarschijnlijk was. In dat geval konden volgens hen de belangen van het Nederlandse volk het best gewaarborgd worden door samenwerking met de Duitsers, zij het na eerst van hen een zo groot mogelijke mate aan zelfstandigheid en aan zelfbestuur voor ons land losgekregen te hebben. Een streven, waarvoor iemand als Nanda van der Zee met haar zware kritiek op de vlucht van koningin en regering naar Londen toch eigenlijk veel begrip zou moeten hebben. Bij Bruning zat daar tevens uitdrukkelijk de overweging achter, dat een eigen Nederlandse regering het welzijn van de joden beter zou behartigen dan van de Duitsers te verwachten was. Hoe terecht deze verwachting was, heeft het lot van de joden nadien, overigens op een manier die ook het voorstellingsvermogen van Bruning te boven is gegaan, duidelijk gemaakt. Met dit streven zat Bruning ongetwijfeld met Mussert op eenzelfde lijn. Deze heeft er immers geen bezwaar tegen gemaakt, dat Brunings boek met politieke beschouwingen, Nieuw Politiek Bewustzijn, door Musserts eigen uitgeverij Nenasu zou worden gedrukt en uitgegeven. Daarin was ook een beschouwing opgenomen met als titel "Het Drama der Joden", waarin Bruning volmondig de grootheid van het joodse volk erkende: "een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het Oude Testament bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zooveel te danken hebben gehad (...); een volk vervolgens, dat, in de veertig eeuwen van zijn historie, zelf met vele culturen in aanraking komend, in geen dier culturen onderging, doch zich tegenover alle handhaafde - zelve zijn geestelijke verworvenheden vastleggend in een literatuur, die thans reeds drie duizend jaren omspant: een volk dat zich aldus handhaafde doorheen een historie, die wellicht de meest bewogen en smartelijke is geweest die volken gekend hebben, (...) een dergelijk volk is ontegensprekelijk een groot volk". Ook voor de tragiek van dit volk toonde hij begrip en trachtte hij begrip te kweken, onder andere met de overwegingen: "Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn. (...) Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de verstrooiing. En altijd rest dit volk (als volk) als eenige en hoogste levensmogelijkheid: het aanvaarden van dit lot - welk aanvaarden tevens, voor een volk, de diepste vernedering is." Wanneer Bruning reeds toen zo bewogen is geweest door de tragiek van het joodse volk, hoe zal hem dan de realiteit van de holocaust moeten hebben aangegrepen, waarmee hij enkele jaren later is geconfronteerd? Maar met deze beschouwing kunnen de Duitsers zich moeilijk anders dan lelijk op hun vingers getikt hebben gevoeld: hier werden de joden immers niet afgedaan als Untermenschen, integendeel. Het was alleen al wegens deze beschouwing, dat het niet te verwonderen is, dat de censuur van de bezetter de publikatie van deze bundel beschouwingen onmogelijk heeft gemaakt. En de bezetter kan Mussert moeilijk anders dan als medeplichtig aan deze beschouwing hebben gezien. In een voor Martin Ros bestemde brief schreef Bruning in 1974 over deze kwestie: "maar tevens heb ik gewezen op de bijzonderheid, de grootheid en eeuwenlange tragiek van het joodse volk, en dit laatste niet terloops, maar enkele bladzijden lang met de grootst mogelijke nadruk. - Zouden er velen zijn geweest die dat ten overstaan van de Duitsers zouden hebben gedaan? gedurfd? (overigens, ik heb het niet 'gedurfd', ik heb het gewoon 'gedaan')." Misschien kan dit Nanda van der Zee, die zo teleurgesteld is in de Nederlandse elite uit de tijd van de oorlog, in dit opzicht aan een iets gunstiger oordeel helpen.

 

Het geweten van Mussert is met de kogel tot zwijgen gebracht. Maar Bruning heeft mogen meemaken, hoe hij en de overige foute schrijvers begin 1954 door Victor van Vriesland in een officiële rede zonder meer, apodictisch, à bout portant, als "de aansprakelijken voor en medeplichtigen aan" de genocide op het joodse volk aan de kaak werden gesteld, zelfs als "de gewezen en potentieel toekomstige beulen" die slechts wachtten op de kans "de recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken", waarbij "massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot tot nieuwe slachtoffers voorbestemd" waren. Het collectief schrijfverbod, deze schrijvers direct na de bevrijding opgelegd, stond op het punt te verlopen, maar Van Vriesland gaf bij die gelegenheid als zijn mening te kennen dat deze lieden nimmer meer aan bod mochten komen, tenzij zij, volgens een richtlijn die hij beweerde aan niemand minder dan J.B. Charles ontleend te hebben, schuld bekenden, alhoewel hij verwachtte dat er nauwelijks een te vinden zou zijn die dat zou doen. Bert Bakker die bezig was met de voorbereiding van de publikatie van Brunings Gezelle, de andere en Charles die al enige jaren daarvoor Bruning had uitgenodigd tot medewerking aan Podium, hebben Brunings zijde gekozen om hem zijn schuldbekentenis mogelijk te maken. Als zodanig is dan "Een ander spoor...?" in het septembernummer van Maatstaf verschenen. Charles had het al van Bakker ter lezing ontvangen en deze laten weten dat het "precies beantwoordde aan wat het diende te zijn" en: "wanneer iemand aanvechting krijgt om het smadelijk te behandelen, dan zal ik hem in Maatstaf wel op zijn smoel slaan". In De Nieuwe Stem liet Van Vriesland in oktober aan het eind van een lange beschouwing gewijd aan "Een ander spoor...?" terloops weten, dat hij inderdaad een uitzondering maakte voor de schrijvers die hun schuld beleden, maar dan wel "voor hen die juist niet als Bruning hun schuld beleden!", waarbij hij bovendien Bakker wegens deze publikatie in Maatstaf gebrek aan maatstaf verweet. Hoe smadelijk hij Brunings artikel ook behandeld had, Charles heeft Van Vriesland niet van repliek gediend. Dat deed hij wel in het geval van J.A. Meijers, die in De Groene Amsterdammer Brunings artikel allerminst smadelijk, maar wel zeer critisch, bijna achterdochtig had geanalyseerd. In een redactioneel commentaar liet het weekblad Charles evenwel weten niet van mening te zijn "dat men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen", een beeldrijke verwijzing naar Van Vrieslands "aansprakelijken voor en medeplichtigen aan". Charles en Bakker hebben vervolgens hun verzet, niet tegen de Duitse bezetter, maar wel tegen Van Vriesland opgegeven, Bruning is vrijwel in vergetelheid geraakt en Ton Oostveen heeft hem na zijn sterven in 1983 in De Tijd herdacht met een beschouwing onder de zeer toepasselijke titel: "Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen".

Hadden Bakker en Charles in 1954 en volgende jaren in hun verzet tegen Van Vriesland stand gehouden, dan was Van Vrieslands visie wellicht nooit zo tot de, onbewuste, algemene opinie, tot de ban van goed en fout, tot het goed-fout paradigma uitgegroeid als volgens mij nu reeds tientallen jaren het geval is. Karakteristiek hiervoor is bijvoorbeeld een bewering als die van Bas Roodnat op 18 januari 1990 in dit dagblad, waarin naar aanleiding van een aantal zeer foute schrijvers, o.a. Bruning, werd gesteld, dat zij tijdens de oorlog "zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van de Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". Dat waren dus allemaal overtuigde voorstanders van de genocide op de joden. Dat geldt dan uiteraard niet toevallig alleen voor dat handjevol schrijvers, maar voor allen die uit overtuiging NSB-er zijn geweest. Dat wordt bewezen door iemand als Martin van Amerongen. Naar aanleiding van het ondraaglijke schuldcomplex van de dochter van een NSB-er maakte hij duidelijk, dat deze vrouw zich ten onrechte schuldig voelde: "Zij is immers de dochter van de dader, niet de dader zelf, en dus schuldeloos. (...) Welnee, zij zijn niet de daders, maar de kinderen van de daders, deze constatering kan niet genoeg worden herhaald. De kinderen treft niet de minste blaam. Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwille Landstorm of de Germaanse SS is toegetreden, is zijn verantwoordelijkheid, en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand probeer te brengen." Een Roodnat, een van Amerongen en niet minder al die vrienden en kennissen, de kinderen van foute ouders, blijken er hier Van Vrieslands visie op de collaborateurs op na te houden, volledig geconditioneerd te zijn door het goed-fout paradigma. In Van Amerongens ogen is mijn vader dan uiteraard ook zo'n totaal verwerpelijke dader. Dat heeft hij trouwens en passant bewezen. Hoornik werd door Van Amerongen in 1993 namelijk aan de kaak gesteld als een van die labbekakkerige figuren uit de oorlogstijd. En waarom? Omdat hij een van die lieden is geweest die "antisemitische cultuurfilosofen interviewden in de kolommen van het Algemeen Handelsblad". Die antisemitische cultuurfilosoof was niemand anders dan Bruning en die was dus wel zò fout, dat je, alleen al door hem een interview af te nemen - naar de inhoud ervan hoeft niet eens gekeken te worden - jezelf tot een bijzonder verachtelijk figuur verlaagde. Daarmee verloochende hij tevens het artikel dat hij in 1990 in zijn Groene had opgenomen. In de titel daarvan werd Bruning maar liefst aangeduid als "het literaire geweten van de NSB", terwijl in de tekst sprake was van Bruning als "een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had", terwijl L. de Jong genoemd werd als de belangrijkste persoon die deze opvatting zou zijn toegedaan. Met dat artikel heeft Van Amerongen De Groene dan net zo geblameerd als Ed Hoornik met dat interview indertijd zichzelf. Nee, al die NSB-ers waren daders, verantwoordelijk voor en medeplichtig aan de holocaust: wat kan Van Amerongen anders met dat woord op het oog hebben gehad en wat zou anders het schuldcomplex van al die vrienden en kennissen, al die kinderen van foute ouders, kunnen verklaren. De onmetelijke schuld van die ouders staat als een paal boven water: de vernietiging van de joden.

Deze publieke opinie betreffende hen die fout zijn geweest, dit goed-fout paradigma, impliceert een volgens mij niet te overtreffen smaad, een smaad waarvoor een holocaust nodig was om hem tot de mogelijkheden te doen behoren. Het betreft volgens mij tevens een geschiedvervalsing, die een niet onaanzienlijk bevolkingsgroep zonder onderscheid des persoons op niet te verantwoorden wijze in een allerkwalijkst daglicht stelt.

 

J.C.H. Blom, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, betitelde die publieke opinie betreffende goed en fout als "breed gedeelde normen". De tradionele geschiedschrijving van de oorlog heeft deze volgens hem afdoende vanuit dit gezichtspunt gezien, beoordeeld en beschreven. Blom streeft ernaar de oorlog "vanuit andere perspectieven te bekijken en met andere vraagstellingen te benaderen", langs welke weg er "in mijn ogen juist nog vele nieuwe inzichten te verwerven" zijn. Immers: "Daarbij ben ik als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de interpretatie, het begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet zozeer in de vraag of dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed of fout dus)." "Voor alle duidelijkheid: het gaat er daarbij niet om de morele en politieke oordelen om te draaien of zo. Het gaat om het verleggen van het accent - van de "impliciete en expliciete oordelen langs de lijnen van goed en fout" RB - naar het analytisch oordeel". Zo is hij daarbij geïnteresseerd "in een historische studie van Henri Bruning die in het kader van zijn levensverhaal zijn literaire werk en ander optreden analyseert (d.w.z. begrijpelijk probeert te maken)", "en dan niet om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed. Maar om op analytische wijze inzicht te krijgen waarom Henri Bruning zich ontwikkelde als het geval was." Dit alles schreef hij mij in een brief van 13 maart 1997 naar aanleiding van een diskette waarop ik hem een eerste gedeelte van mijn manuscript Henri Bruning \ over grootheid en tragiek had doen toekomen. Over de studie over Bruning die hij op het oog had, merkte hij op: "Dat zou echter een heel ander manuscript zijn dan U mij toezond". Dan volgt zijn oordeel over dat begin van mijn boek. Dat is "een verzameling documenten (bronnen) die volledig zijn afgedrukt nagenoeg zonder verder commentaar. Het is dus geen historische studie of een beschouwing over een in het verleden optredende persoon. Elke interpretatie van de auteur, op basis van een kritische analyse van deze bronnen, ontbreekt. Niettemin dringt zich (waarschijnlijk vooral door wat er aan vooraf ging) de indruk op dat het hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen. Op grond hiervan kan ik mij goed voorstellen dat uitgevers niet veel zien in publikatie, niet zozeer vanwege taboe of angst of zoiets (al is het natuurlijk als motief niet uit te sluiten) maar omdat het eigenlijk geen boek is en een publicatie in deze vorm vermoedelijk heel moeilijk verkoopbaar is."

Met zijn karakeristiek van het boek: "een verzameling documenten" slaat Blom de spijker op de kop: ik schreef in mijn voorwoord, waarvan hij toen nog geen kennis kon hebben genomen: "Wat hier volgt beschouw ik daarom als een soort bronnenuitgave; het is een door middel van een centrale vraagstelling en beredenerende verbindende tussentekst tot samenhang gebrachte en tot een slotconclusie voerende verzameling voornamelijk na-oorlogse bronnen met betrekking tot Brunings politieke keuze en handelen tijdens de tweede wereldoorlog. Het geeft met die conclusie naar mijn idee wel aanleiding tot een fundamentele kritiek op het bestaande geschiedenisbeeld van de tweede wereldoorlog, maar dat is niet al te verbazingwekkend, aangezien dit immers tot stand is gebracht, zonder dat van dit soort materiaal gebruik is gemaakt." Blom zelf antwoordde ik trouwens 18 mei op zijn brief: "In zekere zin is het niet geheel juist te veronderstellen, dat mijn 'hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen'. Dat is niet het doel, maar dat is hetgeen m.i. voor de goede lezer vanzelf duidelijk wordt uit de in het boek opgenomen documenten. Daarom kunnen die ook in deze losse samenhang gepubliceerd worden. Die documenten spreken duidelijker taal dan waartoe ik in staat ben. Een conclusie van het boek is inderdaad dat de lezer er toe zal komen 'alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed' en bovendien zich los te maken van de 'breed gedeelde normen' niettegenstaande het feit dat het 'zo moeilijk [is] zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken'. (Dat is het nieuwe inzicht, dat ik op het oog heb.) Het boek is tevens een poging tot verklaring van het feit dat dit zo moeilijk is: de kwestie van het goed-fout paradigma op basis van de holocaust. Wanneer ik u goed begrijp, is dat iets waar u fundamenteel niet op uit bent. Maar juist dit laatste blijft voor mij een reden, aan te nemen, dat dat voor de uitgevers een reden is het niet uit te geven: geen zin dwars tegen zo 'breed gedeelde normen' in te gaan. De titel is inmiddels uitgebreid met 'en geweten': als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tesamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is." Als antwoord op deze brief, die vergezeld ging van twee diskettes met de complete tekst van het 'manuscript', ca. 500 pagina's, liet Blom mij op 15 juli 1998 weten: "Aan mijn vorige reactie op Uw stukken heb ik inmiddels niets toe te voegen".

Met mijn als voorlaatste geciteerde zin bedoelde ik te zeggen, dat uitgevers weinig zin zullen hebben om mijn boek uit te geven, omdat het recht tegen een uiterst gevoelige publieke opinie ingaat en zeker wanneer zelfs een autoriteit als Blom er niet aan blijkt te denken daartegenin te gaan.

Blom staat geen critiek op het traditionele, zwaar moreel getinte geschiedbeeld van de oorlog, met name dat van zijn voorganger dus, voor ogen. Hij wil slechts een geschiedschrijving vanuit andere gezichtspunten dan dat van het gangbare goed-fout perspectief. De juistheid van dat goed-fout perspectief trekt hij niet in twijfel, laat staan dat hij er behoefte toe gevoelt de genesis van de goed-fout norm aan een historisch-analytisch onderzoek te onderwerpen; zijn probleem is alleen maar, dat het nu eenmaal zo vanzelfsprekend is het oorlogsverleden alleen vanuit dat gezichtspunt te beoordelen, dat het hem ten behoeve van de door hem voorgestane benadering de grootste moeite kost zich daaraan te onttrekken. In dat opzicht meen ik, dat mijn boek inderdaad tot een nieuw inzicht leidt, een inzicht waar het Blom in het geheel niet om te doen is en een inzicht dat een totaal ander perspectief op het oorlogsverleden biedt dan het gangbare goed-fout paradigma. Bruning heeft dat inzicht en dat perspectief overigens reeds in zijn verdediging van 1947 onder woorden gebracht: "Want in ons vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot hetzelfde Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende te kunnen dienen. (...) En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profiteurs buiten beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste overtuiging op het spel gezet." Die visie beoogt dus weldegelijk "de morele en politieke oordelen om te draaien" ; het is op dat gebied niet minder dan een fundamentele Umwertung.

Met zijn verlegging van het accent naar de analytische geschiedschrijving brengt Blom geen aandacht meer op voor de kwestie van een dergelijke "edelste en eerlijkste overtuiging", voor de mogelijke juistheid van deze visie, voor de kwestie van gewetensvolheid of gewetenloosheid, terwijl dat voor hem, als critisch historicus en gezien het beschikbare materiaal, weldegelijk tot de mogelijkheden behoort. Ik vrees, dat het zou kunnen betekenen, dat voor zo ver het aan hem ligt, een niet te verantwoorden visie op ons oorlogsverleden, een geschiedvervalsing dus, daarmee gangbaar zal blijven en dat daarmee, waar het ene boek geprezen wordt "in zijn kwaliteit van vorm geworden stem van het geweten", andere zeer zuivere gewetensstemmen miskend, verdonkeremaand, onhoorbaar gemaakt zullen blijven.

 

Raymund Bruning

13 september 1998

 



(Terug naar: Teksten)

(Terug naar: Inleiding)

Deze
site
is
te
gast
bij
freeyellow logo
en
vandaar
het
volgende: