|
En tot slot schreef hij:
Dit deel van het probleem [de politieke machtsstrijd Th.Br] bestond slechts theoretisch, niet als ervaring. Met die realiteit werd ik voor het eerst geconfronteerd tijdens de oorlog, een confrontatie welke zich ook daarna, van dag tot dag a.h.w., zou voortzetten. - Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak, en zeer,
zeer lang kan en blijft men vele dingen ook aldus (gerustgesteld) verklaren. Na de oorlog, nietwaar, zal dit alles anders worden. Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van de machtsstrijd, tot hetgeen die strijd in de centra der wereldpolîtiek (waarmee de rest der wereld moet meedoen) is en eist, niet op dat éne moment (van de oorlog), maar ook daarna, altijd en overal, dat het behoort tot de voorwaarde van die strijd, en dat dié strijd de wereld behéerst. Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen. Misschien is het verbijsterende nog niet eens de consequente meedogenloosheid waarmee die machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de laagste hartstochten van de mens ontketent en voedt, doch méde mèt het zwijgen van het menselijk geweten moet gevoerd: dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een rechtstreeks en fundamenteel verraad aan de menselijke waardigheid vooropstelt. Men begint te vermoeden welke mensen van goede wil de mensen zijn voor en van dat gevecht, wat in die mensen moet kunnen zwijgen en blijven zwijgen d.i. al dieper demoraliseren, welk soort genialiteit hier geniaal is; men begint te vermoeden aan welke woeste, onterende strijd de scheppende gedachten, die alle partijen in de grond, zuiverder of onzuiverder, vertegenwoordigen en verdedigen, zijn uitgeleverd wanneer zij in de greep zijn geraakt van de mannen van die machtsstrijd; waarom en hoe en door wie idealen besprongen, verraden, besmeurd worden (in de overtuiging nog, soms, dat zij ze juist verdedigen); men begint zich te bezinnen op wat die machtsstrijd aan geweld, ellende, haat, leugen, list en onmenselijke wreedheden ontketent (om misverstand te voorkomen: ik doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofdstuk en een misdrijf apart). Men begint innerlijk te reageren, zoals Charles op een bepaalde episode reageerde, toen hij schreef: ,,Maar ik zeg U dat de mieren die elkaar levend in stukken bijten, hogere wezens zijn dan wij”, en dit is niet de reactie op de daden van de éne partij, maar op die van alle partijen, en niet enkel op die waarin de gruwelijkheid haar climax bereikt, maar niet minder op die ,,normale” die in
wezen niet anders zijn. Men begint te beseffen in wèlke strijd men zèlf betrokken is, aan wèlke strijd het eigen ideaal is uitgeleverd.
|
|
Men begint zichzelf vragen te stellen naar het doel van heel die demonie, en men begint te beseffen hoe nietig en niets van dit alles het resultaat moet zijn als het gaat om een bijdrage tot het geluk van de mens, hoe juist datgene wat daartoe in de mens bijdraagt, vernietigd wordt, en hoe alles in feite gebeurt om een fictie: macht om de macht en niets anders. Maar zèlf verdedigt men, in dat gevecht, beginselen, nietwaar, en idealen, d.w.z. men is bezig heel die realiteit te verdringen, hele stukken van zichzelf het zwijgen op te leggen, aan hele stukken van zijn geweten voorbij te leven. Men is zelf (op kleiner schaal, onschuldiger ogenschijnlijk maar niet minder reëel) in wezen precies zo geweest als anderen op grote schaal. En ten laatste, als voor onszelf de stilte gevallen is, dringen zich conclusies op: men begint te verstaan dat geen enkel ideaal die strijd waard is, dat geen enkel ideaa1 aan dié strijd mag worden uitgeleverd, dat niets de ontmenselijking van ons eigen leven (het zwijgen opleggen aan welke stem ook van ons geweten) tot voorwaarde kan hebben en niets dit ,,heiligt”. Op dat moment heeft men er definitief mee afgerekend.
Misschien heb ik mijn gedachten en gevoelens het duidelijkst samengevat in een brief, die ik vorig jaar schreef aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in vriendschappelijk contact kwam. Ik schreef hem toen: ,,Ik zou over heel deze periode willen zwijgen, omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder.” - Het is deze geschiedenis geweest, deze allerdiepst, die mij innerlijk zo geheel anders georiënteerd heeft. De rest van deze geschiedenis, de conclusie die ik eruit getrokken heb, behoort niet meer tot het onderwerp van dit artikel.
|
|