
|
(h x b: 22,3 x 14,6)
|
|
TEKST EENER INLEIDING, UITGESPROKEN IN OCTOBER 1943 TE
AMERSFOORT OP EEN DOOR HET LETTERENGILDE VAN DE NEDERLANDSCHE
KULTUURKAMER GEHOUDEN BIJEENKOMST VAN LETTERKUNDIGEN
Daarin zei hij aan het einde o.a. het volgende:
(...) die kunst, die — verre van bevangen te zijn in een kleine ,,nuttigheid’’ — het edelste in den mensch en het edelste in een gemeenschap verheldert, zuivert, bevrijdt, een kunst die, door dit alles, een levensverbonden, scheppende grootheid is (...)
Stellig zal de verwerkelijking van zulk een kunst alleen de arbeid zijn van den waarachtigen kunstenaar, maar toch eerst dan, wanneer hij waarachtig leeft op het niveau van dezen tijd, een niveau dat hoog uitreikt boven de vraagstukken en woelingen van socialen, staatkundigen of nationalen aard, doch zich verheft in die heldere berglucht waar ook de laatste levensvragen opnieuw gesteld en opnieuw verhelderd worden. Dáár eerst leeft de nieuwe mensch volledig.
|

|