terug naar menu


Over zijn vroeg(st)e jeugd (Mijn liefste kinderboek: Roeping april 1960)

HENRI BRUNING — Mijn liefste kinderboek? De vraag is enigszins pijnlijk. Ik heb n.l. heel weinig kinderboeken gelezen, en die weinige nooit met echt plezier. Ik deed — op leren na — alles liever dan lezen. En ik had er om dezelfde reden een instinctieve schrik voor als voor de reproducties [in De Katholieke Illustratie] van Derkinderens muurschilderingen in het raadhuis van 's-Hertogenbosch. Die wezenloze sprong [tussen twee bogen of over een boog, ik weet het niet meer] van een paard dat er maar hing met zijn berijder — bleek, stil, verstard, zonder vanwaar en waarheen, — het vervulde me met een onberedeneerde angst en ik bladerde er altijd snel aan voorbij. Het was — wat ik toen niet begreep — mijn reactie van kind op het levenloos gebleven gestileerde. Dat levenloze herkende ik niet als zodanig, ik zag alleen iets beklemmends dat ik niet herkende en waartegen ik me verweerde door het niet in me toe te laten. Dat verweer was overigens geen angst voor de werkelijkheid. Evenmin vond mijn niet-lezen daarin zijn oorsprong, Want toen ik, heel veel later, zo tegen mijn 22ste, werkelijk begon te lézen en het een hartstocht werd, las ik juist die boeken welke alles wat ik aan beveiliging bezat, of meende te bezitten, stukrukten, en zonder dat dit me met vrees vervulde. Trouwens, reeds in de eerste klassen van de lagere school, op een leeftijd toen ik nog niet wist wat dagboeken waren of dat er iets van dien aard bestond, liep ik rond met het plan alle feiten van mijn leven — niet op de laatste plaats de onaangename — nauwkeurig op schrift te stellen, en dit met geen ander doel [men behoeft het niet te gelovenj dan een goed zicht op mijn leven te behouden: mezelf, middels dit overzicht, bij te houden. Die behoefte is, op de keper beschouwd, geloof ik ook de reden of oorzaak van mijn niet-lezen. Ik had schrik voor het onbekende van anderen: het oncontroleerbare. Het was — op de wijze van het kind — mijn eerste afweer tegen de mogelijkheid dat iets van buiten af mijn leven binnendrong en er macht over kreeg [en het me uit handen griste]. Die afweer werd later: verzet tegen het gezag als dwang: het van boven af ingrijpen ervan in mijn bestaan en erover willen beslissen zonder dat ik er herkomst of goedheid van begreep. Nog later zette die afweer zich om in [o.a.] de met de jaren sterker wordende behoefte mijn 'geloof' redelijk te funderen d.i. het ook rédelijk in bezit te nemen [het 'kinderlijke', 'blindelingse' geloof is overigens niet zelden een wezenlijke vorm van ongeloof : onverloste angst voor de menselijke realiteit]. -- Doch keren we terug. Ik wilde als kind mijn eigen leventje leven: wél de fantasieën die het product waren van mijn eigen verbeelding [men neemt daarmee zichzelf, zijn eerste eigen mogeIijkheden, in bezit], niet de fantasieën van anderen, de Derkinderens en zo. En met dat eigen leventje [spelen, tekenen, met waterverf knoeien, niet doen wat ik doen moest, kijken en luisteren naar het schimmenspel van mijn broer, de strips van de toverlantaarn etc.] had ik het druk genoeg, zeker te druk voor boeken. Ik heb in die vroegste jaren één bundel sprookjes gelezen, en die sprookjes zonder veel voorkeur en nooit echt geboeid. Ook de volledige werken van Conscience had ik toen ter beschikking. Tot de weinige verhalen die ik van hem las behoorde zeker niet mijn 'liefste kinderboek'. Ook later, op het college-internaat, kwam ik nooit echt tot lezen: de leeshonger van sommige lotgenoten was iets onbegrijpe1ijks voor me. Hoewel de boeken van Jules Verne dagelijks om me heen lagen, ben ik nooit verder ge.komen dan de sombere plaatjes, — maar dié 'las' ik telkens opnieuw: als een bevestiging, een beeld, van mijn eigen, meest wezenlijke gevoelens 1). De lectuur van Karl May kon ik elk ogenblik zonder veel wroeging afbreken; ze is overigens niet uitgebreider geworden dan twee, drie boeken. Eender was het gesteld met wat de auteur van Tom Playfair te bieden had. Dat kwam toen zeker niet door gebrek aan voldoende vrije tijd al is het wel voorgekomen in die jaren, dat ik enkele trimesters lang recreatie na recreatie aan de 'straftafel' doorbracht, naarstig boetpsalmen copiërend en zo nu en dan nog een aframmeling incasserend omdat ik ook dat niet deed, of : ook dóór het eigen leventje trachtte te bestendigen. Ook toen ik gedurende de laatste collegejaren reeds zelf was gaan schrijven en de literatuur mijn be1angstelling had gekregen, heeft het nog lang geduurd voor ik me op de geschriften van anderen stortte. Biljarten, kegelen, voetballen, sport, nietsdoen, kortom de dingen van het lichaam en niet niet mezelf en anderen bezig zijn vond ik aanmerkelijk aantrekkelijker, tenzij ik in de literatuur [p. Keller b.v.!] iets terugvond van wat me in de illustraties van Jules Verne had aangegrepen. Mijn voorkeur ging uit naar Poelhekke's bloemlezing Taalbloei. Het was de voorkeur van een niet-lezer. De stukjes erin opgenomen vergden weinig tijd. Ik ben eigenlijk pas echt gaan lezen toen ik, tegen mijn 22ste, door een stom toeval Strindberg ontdekte [en door hem kort daarop Nietzsche]. Die bevredigde in mij geen hang naar het tragische, want hoewel ik bij hem het gevoel had bij mezelf thuis te komen, het tragische is voor mij toch heel lang nooit op de eerste plaats tragisch geweest. Het was altijd [mede] een uitdaging. Enerzijds. aanvaard door mijn behoefte aan waarheid [het willen kennen óók van de tragiek in de menselijke realiteit], anderzijds aanvaard door de zekerheid, eenmaal tóch sterker te zijn dan de contra-krachten die het leven bedreigen; ik heb die n.l., nogal naïef, lange tijd verstaan als een [tot mislukking gedoemde] uitdaging aan het Geloof, — deze 'steenrots'.
Maar laat ik antwoorden. Mijn liefste kinderboek . .. ? Het was de kruin van een lage boom in ons achtertuintje. Daar klom ik telkens weer in om er te kijken naar wat er kroop en bewoog in het groene, stille licht tussen de bladeren, naar de wonderlijke nachtuiltjes die er sliepen tegen het geurende groen en zo mooi getekend waren, en naar zoveel andere schone geheimen der aarde. — En later, niet zóveel later, voegde zich daarbij nog mijn atlas. — De sprookjes van ánderen [of Andersen] ben ik pas gaan lezen, toen ze opgehouden hadden sprookjes te zijn. Helaas, heb ik vaak gedacht; en niet minder vaak: 'helaas?'
Maar zie ik af van die boom, dan moet ik antwoorden: 'Het Moordhol', — een griezelfeuilleton voor het keukenpersoneel, gevonden in een ingebonden jaargang van Het Stuiversblad, en vele malen herlezen.

Het eerste contact met de poëzie .. . Vindt het plaats als men voor het eerst door een gedicht ontroerd wordt? Of — vroeger — als men zelf zijn eerste gedicht schrijft? Of nog vroeger: zelf, in een stadstuintje, begint te fantaseren: met wat steentjes, takjes, een hoopje zand, een schepje of lepel? Of krijgt men er — op wezenlijker wijze nog — voor het eerst contact mee als men de schoonheid der dingen begint te ervaren? Vond het m.a.w. plaats toen ik, als kind in een amsterdams grachtenhuis logerend, die warme augustusmiddag door de neergelaten jalouzieën naar buiten turend, voor het eerst geboeid werd door het spel van zon en schaduw op het water en luisterde naar het puffen en stoten van een onzichtbare groenteschuit die plotseling van onder een brugboog kleurig te voorschijn schoof en het spel van zon en schaduw in beroering bracht? Of gebeurde het [tijdens een andere vacantie] in dat gecapitonneerde hilversumse koetsje, waarmee ik tegen etenstijd naar het station mocht rijden om mijn grootvader, die in Amsterdam zijn cargadoorskantoor had, af te halen? Ik zat er alleen in die kleine, lichte, feestelijke beslotenheid; niemand — ook de koetsier niet — lette op me terwijl ik luisterde naar het heldere, ritmische gekIik van de paardehoeven, en door de raampjes de pleintjes en mooie, vriendelijke laantjes van het zomerse forenzendorp zag voorbijschuiven.
Wanneer komt men voor het eerst werkelijk met de poëzie in aanraking? Ik geloof dat deze vraag niet wezenlijk verschilt van die andere: wanneer komt men voor het eerst werkelijk in contact met de vrouw? Toch wanneer men de vrouw ontmoet, die in staat is ons leven een definitieve wending te geven. Al het andere is voorspel, puberteit, [geIukkig] misverstand, [gelukkige] zelfmisleiding, onbekendheid met wat een vrouw is [d.i. door haar vrouw-zijn kan uitwerken]. Alzo: ik geloof dat ik voor het eerst met de poëzie in aanraking kwam, toen ik op een avond als jong collegestudent clandestien Royaards opvoering van Goethe's Faust bijwoonde, en toen mijn roeping [voor het priesterschap] verloor, d.w.z. datgene verloor wat tot dan toe mijn leven had behéérst. Stelt men de vraag minder 'extreem' [en m.i. minder juist], dan moet ik antwoorden: toen ik Goethe's Ueber allen Gipfeln las. Toen — ik stond in de recreatiezaal — liep er n.l. voor het eerst een rilling over mijn rug.

Het zij mij toegestaan met een korte notitie te eindigen. Als ik dit alles, of dit weinige, zo bedenk, n.l. dat het Strindberg en, kort daarna, Nietzsche zijn geweest die mij voorgoed binnenvoerden in de wereld van het geschreven woord, en dat ik het aan Goethe heb te danken, dat het misverstand van mijn roeping werd opgehelderd, dan geloof ik dat ik al heel vroeg was voorbestemd om — zoals trouwens al de jongeren die na de 1ste wereldoorlog aan het woord kwamen — volmaakt immuun te blijven voor het 'gesloten' Katholicisme. Reeds aan het begin van mijn leven werd dat definitief doorbroken. Zij immers, die mijn leven voor het eerst zijn richting gaven, die de vragen ervan begonnen te verhelderen en er een eerste antwoord op werden en aan wie ik — op dat plan — dus zoveel te danken heb, behoorden niet tot de wereld van mijn geloof. Mijn meest beslissende jeugd-ervaringen kwamen daarmee van elders. Geen wonder overigens. Ons geestelijk ontwaken viel samen met het einde van de eerste wereldoorlog en de eerste jaren daarna, d.w.z. het had plaats in een tijd — een diep verontrustende reeds — toen het hier nog alles 'roomse blijdschap', 'Christus Koning', 'roomsen dat zijn wij', massa-actie, gehoorzaamheid en schouderklopjes was wat de klok sloeg als men zijn geIovig hoofd naar buiten stak. — 'Alles' . . .? Neen. In die jaren hoorde ik ook, steeds sterker, een beiaard, — de verzonken beiaard van Joannes van het Kruis, Theresia van Avila etc. — Of hoorde ik, met hen, het zachte, standvastige tikken van de secondenwijzer, — die oorsprong van al het andere dat des uurwerks is of 't in die dagen geworden was: het gesnor en lawaai van de triomfantelijke uurslag, de bronzen juf met het Anker, het opstaande zuiltje zonder functie e.d. — Of drong ik met hen opnieuw een boomkruin binnen? Die, waarin werkelijk de vogelen des hemels nestelen?
Men behoeft overigens geen heilige te willen zijn om door de realiteit van hun leven — deze laatste menselijke verte — gegrepèn te worden : om een andere verschijningsvorm van het geloof nog te willen kennen dan braafheid, vormendienst, triviaal lawaai, Jozefhuwelijken, kuisheid, Graalmaagden en — opnieuw — schouderklopjes, en al dát soort dingen die op geen vraag in ons antwoord zijn. Men kan ook — reëler — in hen een tegenwicht zoeken als men zich — op die leeftijd — zijn geloof, als iets dat minder is dan zinloos, voelt ontglippen. — In ieder gevaÏ waren zij mijn eerste contact met de poëzie van het 'in vrijheid herboren' [der kinderen Gods]. 1)- Deze andere zijde van mijn herinnering beschreef ik elders [in ditzelfde tijdschrift, ruim 30 jaar geleden].

naar volgende bladzijde
























terug naar menu
naar volgende bladzijde



aangemaakt: 25-03-2019 Copyright © 2019 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 25-03-2019