terug naar menu


Henri Bruning in een brief (1941) aan een familielid, waarin veel aan de orde komt

NIJMEGEN 22 APRIL 1941

Beste Joop, - het artikel van Matthijs Vermeulen zou ik kunnen beant­woorden met je de lectuur aan te bevelen van Charles Maurras' "Devant l'Allemagne Eternelle" (Gaulois, Germains, Latins - chroni­que d'une Résistance - gelijk de agressieve ondertitel luidt), en van Hubert Cuypers' artikelen, véle artikelen, in de loop der jaren tégen Duitsch­land verschenen in het maandblad Aristo-. Ik wil maar zeggen: de best gefun­deerde contra's ken ik door en door - en reeds jaren lang. Het berust op een grondig misverstaan van de werkelijke situa­tie te meenen, dat mijn pro berust op onkunde aangaande de ar­gumenten van de tegenstan­ders (met Cuypers, ten zeerste beïn­vloed door Charles Maurras en de tegen Duitschland fulminant ageerende Action Française, heb ik meer dan eens gepolemiseerd - ook over het thema "Duitsch­land"). Het behoort nu eenmaal tot mijn hobby (mijn specia­le hobby, heb ik bemerkt), ook van de ar­gumenten der tegen­standers terdege kennis te nemen; ik beschouw de tegenstanders niet als idioten, en degenen met wie ik het in den grond van de zaak eens moet zijn, niet als volmaakten. Hoewel ik, op gronden, die men niet zoomaar omverke­gelen of passeeren kan, antisemiet ben, behoor ik ook in deze aan­gelegen­heid niet tot degenen die de Joden als een minder­waar­dig, door en door vervuild volkje verketteren; ik erken (en erkende) en bewijs (en bewees) er gaarne geheel de (tragi­sche) grootheid van, maar niettemin ben en blijf ik, op totaal andere gronden, anti-semiet. Zoodra iemand, wel te verstaan in de groote twistgesprekken die een cultuur te aanschouwen geeft, zijn tegen­stander tot een nul en een voetveeg herleidt, besluit ik, alleen reeds daarom, tot een, bij alle scherpzin­nigheid, verblinden haat of tot een zeer essentieel mis­verstand bij dien persoon. De groote strijd speelt zich niet af tusschen een gelijk of een on­gelijk, tusschen God en Duivel (gelijk de Maritain­tjes suggereeren), maar tusschen twee of meerdere logi­ca's, die beide, in laatste instantie, in zeer essen­tieele waarden wortelen. Als ik de huidige Roomsch-katholieke Kerk wel aanviel, geschiedde dit dan ook nooit alleen wegens haar huidige (abominabele) verschijnings­vorm, maar steeds aan de hand van de laatste waarheden aangaande het godsdien­stig leven.- Doch om nu op Matthijs Vermeulen terug te komen: het hachelijke van diens betoog vind ik, dat hij slechts bewijzen wil, dat Duitschland eigenlijk niets, maar dan ook niets te beteekenen heeft - tenzij dan als militaire macht (hetgeen voor hem ook niet meer is dan een soort patjakkers-prestatie); een dergelijk betoog, ten overstaan van een volk dat figuren heeft voortgebracht als Eckehart, Suso, Angelus Silezius, Luther, Bach, Beethoven, Wagner, Mozart, Brückner, wijsgeeren als Kant, Hegel, Schopenhauer, Niet­zsche, staatslieden als Frederik de Groote, Bis­mark, schilders als Dürer, Grünewald etc. etc. (om nog te zwijgen van de prachtige producten hunner primitieven), vind ik zonder meer absurd, en de Germaansche wereld (die op nog tien maal meer kan bogen) verket­teren, vind ik nog tien maal meer absurd. Als die wereld in verzet komt (en zij leeft reeds vele eeuwen in verzet), komt er niet "niets" in verzet en evenmin gáát het dan niet om "niets". Je zult zeggen: de rest van de wereld kan op precies zooveel, of op nog meer namen bogen. Natuur­lijk, maar ik herleid de rest van de wereld dan ook niet tot niets. Men zegt: de Duitschers zijn destructief - uitstekend! maar als er nu achter die destructie een recht en een gelijk schuilen, het recht en het gelijk van een inderdaad niet af te wijzen correctie (de heele cultuur is niets anders dan een wederzijds elkaar corrigeeren - vehement en fundamenteel), - wat zegt dan zoo'n woord als "destruc­tief", en wat zegt het tenoverstaan van al de posi­tief-scheppende krachten die het Duitsche volk heeft opgeleverd? Men zegt: de Duitschers zijn trotsch. Maar als de trots nu eens ons beste bezit is als mensch en de éénige deemoed en als de trots nu eens niets uitstaande heeft met "hoogmoed" (dat stomme bezit der sterielen en der geestelijke burgerluidjes). En als die trots nu eens gepaard gaat met vrijheidswil d.i. zelfstandigheids­wil, en als ook déze wil wederom eens ons beste menschelijk bezit zou blijken en het tegeno­vergestelde, precies het tegenovergestelde (zie Rosenberg) van bandeloosheid, van die innerlijke onmacht zich aan wetten te onder­werpen, - zou het dan niet kunnen zijn, dat er in dien gehaten Duitschen mensch het beste van den natuurlijken mensch is opgestaan, en "protesteert": protes­teert tegen alles dat het recht van onze schoone trots veracht en hem - niet slechts politiek maar ook gees­telijk, ook godsdienstig - knecht, trácht te knechten. De vrijheid van het kindschap Gods is het hoogste goed, maar waar is dié vrij­heid, en wat heeft het te beteeke­nen als achter dat woord slechts slaven en tyrannen drommen - slaven, die in dit leven en op deze wereld niet op of omzien durven, en tyrannen die hun tegenstan­ders nooit met de rust, de nooit gestoorde rust, liefde en nederig­heid der werkelijk-vrijgeworden kinderen Gods tegemoet treden. Ik zeg "nooit", doch ik bedoel: zoo zélden, hóe zelden! De geschiedenis van Europa's ketterijen is de meest hartelooze en hardvochtige geschiedenis die Europa ooit geschreven heeft - en zij is tevens een stuk geschiede­nis van de heilige Roomsche Kerk. Natuurlijk, de Kerk is menschelijk, maar ten eerste is zij bestemd om héilig te zijn (in datgene wat thans met "menschelijk" wordt goedge­praat) en ten tweede geef ik nog altijd den voorkeur aan een mensche­lijkheid die een weinig edel­moediger is en, ondanks alles, van een natuurlijken adel getuigt, en ten derde, en dat is voor mij de hoofdzaak, is voor mij de vraag niet, of de Kerk mensche­lijk is (ik aanvaard dat gaarne, met alle onvolkomenheden die daaraan vastzitten - mits we ze niet hoeven goed te praten, want aan goedpraten heb ik een broertje dood in dit geval), maar de vraag is of de Kerk, d.w.z. zij die haar leiden, in de practijk, en dan globaal genomen, niet een moraal en een levens­houding opleggen die een vergrijp zijn aan het natuurlijk en boven­natuurlijk leven - een zeer wezenlijk vergrijp ondanks alle subjec­tieve goedheid en subjectief-goede bedoelingen van degenen die dat vergrijp plegen. - Ik nu werd steeds meer geneigd deze vraag met "ja" te beantwoorden, en steeds meer geloof ik daarom, dat we (d.w.z. de wereld) nog wel eens een christendom kunnen beleven welker verschij­ningsvorm (bij alle essentieele eenderheid) totaal verschillend is van het huidige, waarin het huidige zich totaal niet meer herkennen zou, en dat als de meest doodgewone waarheid aan­vaardt wat wij als ketterij of God-weet-wat afwijzen, met afgrijzen afwijzen. Want dat de Kerk menschelijk is, wil ook zeggen, dat zij in massa's dingen van haar leer maar-menschelijk is (hoe subliem ook, tóch menschelijk), dat zij altijd maar een menschelijk en hulpeloos verstaan van het goddelijke vertegenwoordigt, en dat het zeer wel mogelijk is dat men uit die onpeilbare rijkdommen van het goddelijke nog eens een heel ander, totaal verschillend verstaan opdient (of daaruit te voorschijn doet springen). Het eenige eeuwi­ge, goddelijke en onveranderlijke is het Evangelie, daaraan voegt niemand iets toe, en dat kunnen wij menschen altijd alleen maar kleineeren. En met dit laatste bedoel ik: dat ook de schoonste mystiek eindeloos beneden het niveau van de mystiek van het Evan­gelie blijft, dat alles beneden het Evangelie aan een eeuwig wórden, groeien, verworden en aan duizend onvolkomenheden onderhevig is, dat niets stabiel en niets een eeuwigheidswaarde heeft. Ik kan mij voorstellen, dat, zooals Thomas een vernieuwing heet te zijn bij Augustinus, er een derde figuur opdaagt die een vernieuwing is bij Thomas. Het christendom had met Augustinus niet zijn laatste woord gezegd, en het heeft het evenmin met Thomas gezegd. Reeds zijn er katholieke theologen die van Eckehart zeggen, dat hij "geradezu der höhere dritte über Augustin und Thomas" is; daarmede zouden we dan aan het begin staan van een wel zéér grondige revisie op velerlei gebied en kunnen we met heel wat "waa­r­heden" inpakken.
       Geloof ik dan niet aan "de leiding van den H. Geest"? Natuur­lijk geloof ik daaraan, maar ik geloof er totaal ánders aan dan ons te gelooven wordt voor­gehouden. Ik wil met alle genoegen aannemen dat de Paus in bepaalde zaken onfeilbaar is, maar als vandaag of morgen zou blijken, dat die onfeilbaarheid maar een zeer feilbare leerstel­ling is geweest, dan blijf ik toch met alle vreugde gelooven aan de leiding van de H. Geest - want ik onderga heel het wereld-leven als een goddelijk gebeuren. Evenmin als ik geloof, dat er een wijsheid is die tot buiten de grenzen van het Evangelie kan doorbre­ken, evenmin geloof ik, dat er iets is, dat zich aan de leiding van den H. Geest kan onttrek­ken. Een stroohalmpje dat zwemmen kan, kan wel tegen de stroom inzwemmen, maar daar het altijd eindeloos langzamer zwemt dan de stroom zich beweegt, eindigt het tenslotte alleen maar met (even­eens) bij de zee te belanden, die het doelwit is van de stroom. Het stroohalmpje kan meenen er een zeer Godgeval­lig werk aan te doen door rechts te houden, almaar rechts, en dan tenslotte op het zand van den oever terecht te komen - de stroom neemt het weer op en mee, en het halmpje erkent zijn ongelijk (om dan misschien weer heelemaal naar links te zwemmen), maar tenslot­te... tenslotte: het komt bij de zee. - De Kerk is niet de bédding van die stroom (de "veilige" bedding), de Kerk, zou men misschien kunnen zeggen, is het diepste gedeelte van die stroom - mits men aanneemt, dat die bedding aan voortdurende grondver­schuivingen is blootges­teld en soms nog meer zandbanken opwoelt (en daardoor het stroomen van den H. Geest belemmert) dan de rest van de stroom. En daarom is voor mij altijd de vraag (en schijnt mij dit een zeer normale vraag, een vraag voor alle tijden): zitten we op dit moment nu met de Kerk op een zandbank, of zitten we werke­lijk met haar in die diepste bedding van het goddelijk stroomen. Die zandbanken worden niet alleen veroorzaakt door de zonden (we zouden hun ware wezen dan spoedig herkennen), maar ook en vooral door onze eeuwig­durende menschelijkheid en het daaraan verbonden eeuwigdurend falen van ons oordeel, een falen dat wij slechts moeizaam als zooda­nig herkennen, en gemeenlijk eerst dán, als de zandbank eerst volop zandbank (droogte en schraalte) is geworden. Vóórdien leven we ons falen als opperste "waarheid".
       Je ziet, ik ken niet zooveel onafwijsbare en volstrekte zeker­heden (meer), maar dat is ook niet noodig; ook ontneemt mij dat niet het recht vele dingen te bestrijden. Bestrijden is altijd strijden - pro en contra iets, en alleen op die manier kan men wat waarheid verwer­ven of doen verwerven (mits het gewetensvol geschiedt). En juist omdat al onze waarheden zoo menschelijke d.w.z. zoo betrek­kelijke waarheden zijn, moet men zich nooit in één van die waarheden isolee­ren en zich daarmede van de rest afzonderen, want daarmede zondert men zich af van haar correc­ties.
       Dit dan ter verheldering van de situatie, al verheel ik mij de mogelijk­heid niet, dat ik nu de situatie eerst recht verduisterd heb.

       Met ons beider hartelijke groeten,
                  t.t.
                        Henri























terug naar menu
volgende



aangemaakt: 01-06-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-04-2017