terug naar menu


Een tekst van de hand van Henri Bruning waarin hij beschrijft hoe het hem en zijn gezin is vergaan tijdens, laat ik maar zeggen Dolle Dinsdag 1944 en volgende weken. (...) De tekst heeft mijn vader op blocnote geschreven tijdens zijn internering als politiek delinquent, naar ik vermoed in 1945 toen hij met een door het werk op het land en het dragen van klompen zwaar ontstoken voet in de ziekenafdeling van het kamp lag. Hij begint met de toestand ter plekke te beschrijven. Tevens verschaft hij daarbij een opmerkelijke blik in zijn innerlijk. Het is in de nalatenschap van Henri Bruning een zeldzaam stukje autobiografie. En heet van de naald, zogezegd: Henri Bruning, op een dag in 1945 over september 1944.

R. Bruning


Henri Bruning, op een dag in 1945 over september 1944

      Daar lig ik dan. Mager tot op mijn botten, licht als een geraamte, dat men met éen hand kan wegdragen. De drie ontstoken wondjes op mijn voet hebben geleidelijk mijn hele wreef aangevreten; zij zijn tot één grote, donker-etterende wond uitgegroeid waarvan de vuile walgelijke stank door alle omwindsels dringt, tot in de bedden naast mij.

(...)

      Ik zie op en ik voel mij met een blik éven van ontreddering om mij heen kijken. Ik zie naar het grote raam, naar de zomerbomen en het goede licht etc. Dan valt mijn blik weer terug in de hoge grauwe zaal met zieken en dwaalt naar het andere einde. Daar, in de hele zaal (?) vier bedden van mij af, ligt een man te sterven. Gisteren heb ik hem voor het laatst gezien. Hij had zijn lakens en dekens en zichzelf bevuild en stond spier­naakt naast zijn zwarte ijzeren ledikant te wankelen om afgewassen te worden. Mager en lang, een verbijsterend wezen met wezenloze angstogen die niets zagen dat al niet meer tot de levenden behoorde. Nu ligt hij, in zijn gereinigd bed, achter een somber zwart scherm, waardoor hij reeds voorgoed van de levenden en van het zonlicht en van de bomen is afgescheiden. Bij hem, achter het dodenscherm, hoor ik met grote tussenpozen het zachte fluisteren van een vrouw en de dunne griezelig-hese huilstem van de man. Het is het laatste onderhoud. Zijn vrouw is er, en ook zijn zoon, fluistert een zieke naast mij. Alleen reeds om die stem - die zoveel weerloosheid verried - heb ik aldoor een onoverwinlijke afkeer van die man gehad - om zijn domme boerse achterdocht, koppige noodlottige eigenzinnigheid en zijn afschuwelijke naargeestige huilstem die als [het] ware al geen stem meer was, maar een piepen in de keel dat met inspanning werd uitgestoten, een piepen en hijgen met daarin klankflarden, of iets dat geen klank meer kon worden die, uitgestoten, met moeite woorden werden. Hij hield zich aan geen dieet, en wat men ook voor hem deed (en dat was vrij veel en misschien ook wel voldoende), het werd allemaal wantrouwig afgewezen of voor zijn eigen "medicamenten" (de kost der andere gevangenen) verruild. En nu was die stem heser en verzwakter dan ooit geworden. Men hoorde er de dood in. Plotseling wiebelde het scherm en zijn zoon, een jongeman, kwam te voor­schijn. Mijn enige gevoelen, het eerste ogenblik, was de verwondering, dat de vrouw niet meekwam: De hoop dat er aan dat laatste gesprek spoedig een einde kwam? De jongen bleef wankelend staan, met de hand aan zijn hoofd, terwijl grote tranen in zijn ogen stonden en langs zijn wangen liepen. Toen riep een gedempte stem bij het raam hem toe: "Pssst! - is er nog nieuws? Hé! - heb je nog iets gehoord?" Wezenloos zag hij op; toen scheen hij te begrij­pen, staarde nietsziend en verbijsterd om zich heen, hij snikte stom en wanhopig en wankelde als verdwaasd zonder een woord te zeggen de zaal uit. Ik keek naar de gevangene die zo onbesuisd en onbeheerst zijn bigotte vraag door de stilte had geroepen. Het was W., - de wilde, opstandige jongeman met zijn vloeken en scheldwoorden en woeste levenshonger. -- Enkele ogenblikken later trad ook de vrouw te voorschijn, doch toen lag ik reeds lang onder mijn dekens te schudden van het lachen, gesmoord en onbe­dwingbaar.
      Gister­nacht is hij gestorven. Ik vernam het toen ik wakker werd. Om het lijk in ons midden ontbeten we iets gekalmeerder. Even later werd het lijk weggebracht. Het bed werd afgehaald, de matras en de deken werden­ zakelijk en rustig opgeruimd zoals men de dode zakelijk en rustig had opgeruimd, en reeds des middags lag er een andere matras met andere dekens, de lakens koel en proper stevig onaandoenlijk zindelijk en met prettige\ge­zellige(?) mangelvouwen, te wachten op een andere zieke. Het einde was ?/onopvallend en zakelijk, als de omslag van een bladzijde naar een nieuwe bladzijde. Een volgende zieke zou er zich behagelijk in te slapen leggen.

II


      "Ik kom U even zeggen - maar maakt U zich volstrekt niet ongerust, daar is geen reden toe - dat het de wensch is van de R.I.W. dat de Nederl SS zich op D. terugtrekt. Ook - als zij willen - de begunsti. leden met hun gezinnen. Morgenavond om zes uur vertrekt een extra trein van het Staats­sp. Voelt U ervoor - U als bg. blijft natuurlijk volkomen vrij - zorgt U er dan voor, morgenmiddag tegen zes uur ter plaatse te zijn. Intusschen wilt U mij wel verontschuldigen dat ik niet langer blijf, maar ik moet ook de overige leden nog waarschuwen. Niets is zoo beleedigend - als kalmeerende al of niet nerveuse bezweringsformules. Men staat meteen op gemeen niveau met jan rap. Maar de jongeman was duidelijk vol goede bedoeling en was zelf zeer kalm. Toen hij vertrokken was zei ik tegen mijn vrouw dat dit de laatste kans was om uit de kuststrook weg te komen; en dat we deze moesten aangrij­pen. Mijn waardevolle boeken had ik reeds eenige maanden tevoren meer naar het oosten des lands en, gelijk ik toen meende, in veiligheid gebracht, doch mijn pogingen om daar voor mijn kostbaarst bezit onderdak te vinden, waren telkens weer met een tergend fiasco geëindigd. Ik leefde toen in de verwachting dat het oorlogsgeweld zoodra het ons land naderde, zich direct naar het kustgebied zou verplaatsen. Mijn vrouw was in positie, reeds in haar zevende zesde maand, zeven kinderen - waana ik mij (?). Er moest dus besloten worden. D. was weliswaar nooit mijn bedoeling geweest, maar nu we op deze manier uit de buurt v.d. kuststellin­gen konden geraken, dan was dit voorstel dé oplossing. Tijd om omstandig te beraadslagen was er niet. - Een ding echter bevreemdde; n.l. dat deze belangrijke beslissing a.h.w. door een loopjongen werd rondgebracht. Ik sprong op mijn fiets en haastte mij naar de woning van den kr.kid. Toen ik daar aankwam zat de man met zijn vrouw in zijn auto'tje, gereed om achter­waarts het tuintje uit te rijden. Geen koffers. Alsof hij op het punt stond een uitstapje in de omgeving te maken. Dat meende ik ook, - heel even. Tot ik, aan zijn korte, korzelige antwoorden - zoo in strijd met zijn gedrag tot dusver - , de situatie begreep. De loopjongen was voor hem zijn laatste plicht geweest en zou voor hem geen vertraging beteekenen. De eerste en zijn laatste waar­schuwing was wellicht niet meer dan een laatste... voorwendsel. In ieder geval was hij de eerste die de benen nam. Maar juist op het laatste nippertje verscheen ik. Pal achter mijn geërgerd vehicle stoof de auto het hek uit en zwenkte af richting den Haag.

III


      Hij keek naar mijn koffers op de grond en vervolgens, met ietwat schaapach­tige ironie, naar mij.
      "Ik blijf", zei hij daarop zacht, met iets zegevierends/pralends.
      "Ik niet", antwoordde ik verveeld als had ik reeds een hele reeks van dergelijke gesprekken afgewerkt.
      "Ik wel", bleef hij vasthouden. "Waarom zou ik weggaan?"
      "Ieder doet wat hij meent dat verantwoord is."
      "Ik voel mij best verantwoord..."
      "Prachtig."
      "Ik ben niet bang. Waarom ook. Ik heb..."
      Op hetzelfde ogenblik stopte de tram uit Leiden bij de halte waar ik met mijn oudste jongen stond te wachten. Ik liet de man voorgaan bij het instappen en duwde intussen mijn zoontje in de richting van de volgende wagen, waarin ik ook zelf verdween. Ziezo, van die man was ik af. Het epiloogje der kameraadschap (geheel in stijl overigens) was ten einde, en de "kleine Odyssee" van mijn omzwervingen door Nederland was begonnen. Van het eerste was ik mij bewust; van het tweede niet.

IV


      In de tram heerschte een naargeestige, ontredderde stilte. Er waren weinig reizigers en met groote, snelle rukken vorderde de tram - die als het ware door een leegte vloog en floot - in de richting van den Haag. De sfeer was naargeestig, onwerkelijk, doch trof mij slechts als buitenstaander, toe­schou­wer. Dat gevoel zou mij niet loslaten, gedurende mijn gansche omzwer­vingen zou ik er niet werkelijk in betrokken zijn - steeds met mijn peripherie. Mijn vrouw zou met de kinderen en het dienstmeisje dat haar bij de lichtere bagage behulpzaam zou zijn enkele trams later vertrekken. In den Haag - maar onrustiger rommeliger - diezelfde indruk van ontreddering en onzekerheid\verwarring. Bij het station samenscholingen, waaruit soms gejouw opklonk; bereden politie; agenten die de doorgangen vrijhielden voor reizigers die het station wilden bereiken. Het plein ervoor lag vrijwel leeg in de broeiende namiddagzon, en de weinige reizigers die zich drup­pelsgewijs, zwoegend onder hun bagage, naar de ingang haastten, maakten de vreemde starre leegte slechts beklemmender. In de koffiekamer gevoelde men zich weer beschut, "geborgen". De gesprekken werden monterder. Er werd gegeten en gedronken, en de kinderen stoeiden en speelden over en om de bagage die overal lag opgestapeld. Maar de stemmen bleven toch gedempt, als in een huis waar iemand ligt te zieltoogen. Ik ontmoette er E die nog naar Overijsel moest en besloten was maar op goed geluk met onze trein mee te reizen. Allicht zou hij onderweg wel ergens kunnen uitstappen - en dan in ieder geval iets dichter bij zijn woonplaats zijn dan nu. Mijn vrouw arriveerde als afgesproken. Zij was rustig en verried de droefgeestige vermoedens die haar verontrustten met geen woord of gebaar; zij scheen opgewekt, en de nervositeit der kinderen werd daardoor op een minimum teruggebracht en liet nog veel vrolijkheid toe. Voor hen was deze onver­wachte aftocht weinig meer dan een avontuur... onder hen vaag verontrus­tende omstandigheden. Aan een tafeltje in de hoek zat een reiziger mijn "Ezechiël, en andere misdadigers" te lezen. Het verwonderde mij dat hij niet gaapte, maar hij was wellicht een exempel van "de vlucht in het boek". Die lieden geeuwen niet, als men juist ± vier florijnen heeft neergeteld.
V


      De trein vertrok eerst vele uren later. De lijn den Haag-Utrecht is gebombardeerd, en wij moeten over Amsterdam reizen. Toen de trein de overkapping binnenrolde ontstond een tijgerachtig gevecht om de portiers. Kinderen begonnen te huilen, moeders gilden, oude mannen en vrouwen stonden bleek en bevend vast gekneld en kinderen, moeders en ouwetjes werden in het bestiaal tumult meegesleurd, teruggeduwd, opzijgedrongen, onder de voet geloopen - tot het, meedoogenloos gehandhaafd, bevel kwam: vrouwen en kinderen vóór! Het waren duitschers die dit losgebroken geweld in toom hielden. Niemand schaamde zich over zichzelf, laat staan over het feit dat buiten­landers ? Het tafereel was wel fundamenteel gewijzigd! Het vertrek had zich plotseling rauw en schaamteloos geopenbaard als een "panische vlucht". Dien middag, had diezelfde menigte, vanaf het veilig perron, geapplaudiseerd toen er een charge werd uitgeoefend op de nieuwsgierigen die achter de hekken aan den overzijde samengedromd, het vertrek der "NSBers" gadesloegen. Van die onthutsende blijmoedigheid was nu niets meer over. Of was dit slechts de keerzijde ervan - en in wezen hetzelfde? Eindelijk waren ook wij in de trein geraakt. Een tasch met brood en appels was onder de wagon geraakt. Naast mij stond een oud dametje, grijs en mager en bleek, dat jammerde om haar verdwenen hondje, en dit meer naarmate zij zich er minder rekenschap van durfde geven dat ook haar taschje met al haar (laatste) kostbaarheden voorgoed verloren was. Ik zat met de kinderen in de zijgang, op koffers en bagage, mijn vrouw bij het portier - een plaats die ik later met haar verruilde.

VI


      Het was donker toen de trein langzaam onder de overkapping uit de nacht inreed. Enkele malen hoorde men buiten nog tegen de vertrekkenden joelen - dan werd er terug geschóten. Gruwelijk, zakelijk, onverschillig, met vloekend gelach. Langzaam reden we verder, verder, verder. In Amsterdam duurde het zinnelooze wachten eindeloos. De lucht was dun bewolkt toen wij weer voorzichtig verder reden. Een d.meisje naast mij vroeg, onmiskenbaar minachtend en zonder inleiding, waarom ik niet aan het front stond; zij zat wijdbeens op een rechtopgezette koffer en drukte met haar linker hand haar kort rokje tusschen haar beide beenen omlaag; haar rechter hield een sigaret die zij diep en gulzig inhaleerde.
      "Ik heb mijn eigen front", antwoordde ik.
      "Hè?" klonk het terug, op een toon alsof ze het in haar macht had mij straks het recht te ontzeggen D binnen te gaan.
      "Ik heb zeven kinderen--, en nóg het een en ander" bromde ik terwijl ik me afwendde.
      Toch zat zij daar - ordinair en hard - als de vertegenwoordigster van een gewetensvraag - als een verruwde en verbitterde rest daarvan. Wat zijn gewetensvragen afgetakeld vaal en grauw vervuild als zij eindelijk het bezit zijn [van] de massa. Ik ruilde met mijn vrouw van plaats. Tegenover mij hurkten een marineofficier en een matroos; de rustige natuurlijke vroolijkheid van hun slechts met tusschenpoozen gevoerd gesprek vormde een weldoende tegenstelling. Naast mij zat een bijzonder fraai meisje, vrij­moedig en frisch; zij rookte en bood mij vuur aan toen ik mijn aansteker zocht. "Dat is minder mooi" zei de matroos zacht toen de maan uit het dunne wolkendek te voorschijn schoof. "Afwachten" antwoordde de officier. De paar woorden werden gedempt gewisseld, en zou ik wellicht niet gehoord hebben als ik niet zelf de maan had zien te voorschijn komen en niet nieuwsgierig gewacht had op de reactie van de matroos. - Tusschen Amersfoort en Apeldoorn gebeurde het. Eensklaps flakkerden een drietal lichtraketten in de lucht die langzaam omlaagzakten. De trein stopte om in het donker te blijven. Bijna op hetzelfde moment hoorden we een vliegtuig zoemen. "Wij zijn ontdekt" fluisterde de officier en hij bleef zitten. Het toestel donderde naderbij en dook als op een prooi, met een razende snelheid op de spoorbaan op het treinstel. Een mitrailleur ratelde door den nacht dof en duidelijk. Ik hoorde het snelle treffen en elk treffen der kogels afzonder­lijk. Toen een zware slag, nog een, het machinegeweer-vuur zou nu over ons maaien. Wij doken onze hoofden tusschen de knieën... doch 'n seconde voor het vuren ons bereikte zweeg het en scheerde het vliegtuig donker dreunend laag over ons heen en weg. Het had alles niet langer dan enkele seconden geduurd. Toen ik mij oprichtte waren alle ruiten ingedrukt, de gordijnen aan flarden; de matroos had het portier opengemaakt en was naar buiten gesprongen. Ik volgde hem, doch bleef bij de wagon om mijn vrouw en kinderen te helpen. Een van de jongens was het eerste buiten. Het vliegtuig keerde terug. "In de greppel" en ik trok hem mee. scheerde opnieuw over de trein; machinegeweer-vuur ratelde. Onmiddel­lijk daarna sprong ik op: naar de andere kinderen! Mijn vrouw tilde ze uit het raam van de coupé - met een wonderlijke kalmte; het portier was te gevaarlijk; vlak ernaast stond de bagagewagen in brand die een voltreffer had gekregen. Nog éen keer moest ik onder de wagon duiken. Even later snelden wij over een neergetrapt hek naar een ondiepe greppel die dwars het land inging; daar kropen we met vele andere reizigers in lange rij op handen en knieën weg van het leege treinstel, telkens stil liggend als het schietend vliegtuig over de vluchtenden scheerde. Het jongste meisje onder mijn vrouw, het kleine lichaampje van mijn jongste jongen onder mij. Allen met het hoofd omlaag, behalve mijn oudste die het mitrailleurvuur volgde. 'n Geluk was dat er langs de geheele lengte van de greppel jonge struiken [waren]. Achter ons knetterde het vuur van de bagagewagen die in lichterlaaie stond en als een afgrijselijk monsterachtige fakkel de nacht verlichtte. Met doffe knallen explodeerde voortdurend de munitie. Wat mij doorloopend verbaasde, en waarvan ik mij van het eerste oogenblik af bewust was en bewust blééf, dat ik geen spoor van angst kende. Omdat ik de dood niet vrees? Omdat ik de durende zekerheid had dat ons niets zou overkomen? Omdat [ik] te zeer op de spanning leefde mijn gezin te redden? Omdat ik, deze eerste keer, het gevaar niet overzag? - Minstens zeven maal nog scheerde het vliegtuig over de reizigers, toen verdween het en liet het ons in den nacht alleen achter - in het maanlicht, dat ons noodlot was geworden.

VIII


      Dan is er plotseling de .... stilte van den zomernacht. Wij herade­men. Weldra sliepen wij in lange rijen onder de open maanlichthemel, onze jassen over ons heen. Bij het eerste morgengrauwen ontwaakte ik. Nog altijd brandden locomotief en goederenwagen, doch op eenige afstand van het losgekoppeld treinstel. Ik liep erheen om de bagage te halen [die men uit voorzorg rechts en links van de spoorbaan had geworpen]. Het was nog schemerig. Plotseling zag ik op de grond een .... waschbleeke hand liggen. Een ondeelbaar oogenblik dacht ik, verwonderd, aan een étalagerequisiet dat God-weet-hoe hier terecht was gekomen. Doch reeds op hetzelfde oogenblik aarzelde ik, huiverde verder te gaan. Ik zag op. Tegelijk viel mijn blik op een zware manneromp met breed bloot bovenlijf, volkomen onthoofd. Ik ver­wacht­te duizelend tegen de grond te slaan en mijn loopen was enkel een dof werktuiglijk experiment. Doch ik liep, bléef loopen: langs bloederige stukken vleesch met botten, []kranten, sigaretten, bloederige klitten haar, in stukken uit elkaar gespatte hersenen, een platgetrapte dameshoed den een misselijk ...stank die ik niet kende. Ik liep er langs, ik liep er voor­zichtig en verbijsterd tusschen door. Ik kón loopen - zonder dat ik tegen den grond sloeg. Zelfs zonder misselijk te worden. Dus dóórloopen. Als ik val, val ik. Maar ik viel niet. Ik klom in het verlaten treinstel. Een koud[e], tochtige gang, een weergalooze ravage, leeg, hier en daar klap­perde een losgerukt gordijn; onder mijn schoenen knerpten de gladde glasscherven. Buiten vond ik de koffers en valiezen terug. De gedachte "ik ben tot dusver op mijn beenen blijven staan" gaf mij een vaag zelfvertrou­wen en rust. Enkele malen ging ik heen en terug om de bagage bij mijn gezin te brengen. Mijn vrouw en kinderen waren wakker geworden. Toen we ontbeten brachten boeren uit de omtrek melk en warme koffie. Verpleegsters ver­zorgden de gewonden. Een meisje - plotseling blind geworden - werd weg­gevoerd. Men gidste haar naar een boerderij achter op het land. Met wezenloos gezicht liet zij zich leiden. Geen trek van smart. Slechts een uitdrukking van volkomen wezenloosheid. Haar hoofd kon van een doode zijn. Alleen de voeten schenen te leven: die tastten. We waren koud geworden, liepen wat op en neer. Het zonlicht deed goed. Wanneer we zouden kunnen vertrekken wist niemand. Ik waarschuwde mijn vrouw niet met de kinderen in de buurt van de spoorbaan te komen. "Daar ligt 't een en ander dat ze beter niet kunnen zien -- ook jij niet". E., die tijdens het gevecht op het perron in den Haag in een andere wagon was terecht gekomen, kwam op ons toeloopen, verheugd dat ons niets was overkomen; even later lag ik met hem tegen een begroeide berm in het zonlicht, beschut tegen de kille ochtend­wind. Naast ons lag een Duitsch militair - uit Thüringen en hij vertelde dat het Goethehaus in Weimar slechts beschadigd was. Zonlicht, sigaretten, verzen, rust. Maar ik denk aan iets anders. Treinpersoneel was bezig met het opruimingswerk. Militairen bewaakten en verzorgden de bagage die nog langs de rails verspreid lag. Tegen tien uur kwam er eindelijk een nieuwe locomotief en een platte open goederenwagon waarop luchtafweergeschut. 'n Uur later ging het langzaam terug naar Amersfoort. [De restauratie werd bestormd; met enkele koeken keerde ik terug.] Op het perron stonden een veertigtal gevangenen in gestreepte boevenzebrapakken, kaalgeschoren schedels, maar geenszins mager of ongezond; zij schenen nogal goedgemutst. Het eerste moment begreep ik niet met politieke gevangenen te doen te hebben; mijn eerste indruk was tuchthuisboeven. Vreemd, geef een aantal menschen een boevenpak, en de meesten hèbben boeventronies. Steek dezelfden in een habijt, en de meesten zijn geboren monniken. Trek ze burgerplunje aan, en de burger staat in zijn perfectie voor U. - Maar de mènsch is (in) al de drie gevallen iets anders, -- iets anders dan de plunje en het uiterlijk. Ik zit de menschen altijd van kleeren (te) [het] verwisselen. Ik denk terug aan een bezoek, vele jaren geleden, aan het Brusselsch kringh. v/h Verdinaso. Met een vriend gebruikte ik een kleine verfrissching in het eenvoudig (en ietwat stoffig) restaurant. Het was de avond voor een landdag die in de omtrek van Brugge zou plaatshebben en ik interesseerde mij, als gemeenlijk, voor iets anders dan het gesprek dat zich al spoedig tusschen mijn vriend en de andere dinaso's ontspon. Mijn blik dwaalde nl. naar de jongeman bij de tapkast; hij liep op sloffen, in hemdsmouwen en zag er niet bepaald frisch uit. Zijn loome slungelige bewegingen en lijzig gepraat, zijn gezicht zonder kleur zijn weeke oogopslag zijn min of meer smoezelige bretels dat alles ergerde mij min of meer als èen schrille tegenstelling met den dinaso-militant, die hij toch was, blijkens de zwarte uniformbroek die (hij) droeg. Den volgenden dag zag ik hem terug. En hij was volslagen gemetamorfoseerd. Hij droeg een vlag en hij bleek, geuniformeerd nu, een martiale en soldateske gestalte. En zelfs een opvallende. Wat was hij nu in wèrkelijkheid. De weeke slungel van gisteren? of de martiale van vandaag? Geen van beide stellig. Een gewoon mensch, die Jan Jansen kan heeten? Die snel een vaatdoek is, en even snel het tegendeel ervan - als hem een bepaalde geestdrift aangrijpt? We reizen nu over Zwólle verder. De trein lijkt mij dubbel zoo lang; we zijn aan een andere gekoppeld. Wij zitten in een onbeschrijfelijke ravage.

      Plotseling begint de lange trein, die maar traag voorwaarts kruipt , te remmen. We kijken elkaar verschrikt aan, en reeds op hetzelfde moment dat de wagons, schokkend, tot stilstand komen, hooren we een verre doffe explosie en raast een vliegtuig laag scherend over ons heen. Ik sta in de loopgang; het breede raam wordt omlaaggerukt en de eerste die verdwijnt is J-storm functionaris, een jongeman die vergeefs een flirtation beproefd had met het meisje naast hem maar die nu, over geen sterveling zich nog bekommerend, met groote sprongen het veld inrent. Ik ben de tweede of derde die zich door het raam naar buiten werkt. Het is een diepe sprong. Ik moet mijn kinderen opvangen, - maar zij worden woest opzijgedrongen door mannen, vrouwen, jongens die als uitpuilende vodden omlaag naar beneden storten en die ik éen voor éen opvang. Een jongetje van vijf wordt eenvoudig buiten het raam gehouden en losgelaten. Ik breek zijn val, maar grijp toch mis. -Boven op hem springt of valt een volgende reiziger, dan nog een. Het kind wordt weggetrokken. Boven mijn hoofd gilt en huilt en kreunt en kermt een frenetiek geworden troep om hulp. Eindelijk komen ook mijn kinderen, en tenslotte, als laatste, mijn vrouw, bleek, maar kalm als steeds. Wij snellen met de anderen het veld in, over een weg naar een verre boerderij. Weer scheert het vliegtuig over ons. De menschen stormen greppels in, gooien zich op den grond, springen overeind als het vliegtuig óver is en rennen verder. Mijn vrouw heeft eensklaps een vreemde baby in haar armen; ik neem het kleine, zachte lichaampje van haar over. Enkele ogenblikken later bereiken [we] de ingang van de hofstede. 'n Paar jonge kerels uit de buurt keken bij een kruispunt grijnzend toe, wisselden opmerkingen onder elkander, de handen in de zakken, als ging het gebeurde hen verder niet aan. En het gíng hen ook niet aan... De reizigers vróegen geen onderdak, ze námen het, ze drongen de schuren binnen en het huis, sleepten stoelen aan voor de vrouwen en luisterden, luisterden - alsof het vliegtuig nog een bom reserveerde voor ons laatste onderkomen. De reis is ontaard in een panische vlucht, dacht ik aldoor. Buiten gilde men, er was een baby zoek. De moeder, een jonge vrouw, was naar het lange leege treinstel terug, waanzinnig van angst. Zij stond verdwaasd in de loopgang naast het compartiment rond te kijken toen ik haar uit de verte toeschreeuwde dat de baby terecht was. In een der compartimenten zat een oude man, een kogelwond in zijn bovenbeen; hij kon zich niet meer oprichten en was achtergebleven, alleen met zijn oud, zachtjes huilend vrouwtje. Maar zij huilde niet van angst; zij noch de man jammerden of beklaagden zich. Ik geloof dat zij elkaar enkel nog even lief hadden als op den eersten dag van hun liefde en dat de dood hen niet verontrustte - nu ze hem sámen zouden ingaan. Iemand van het treinpersoneel naderde. Een half uur later was ik weer terug bij mijn vrouw en kinderen. Ze waren rustiger geworden en we overlegden. In een hoek zie ik het jongetje - hij was met een hersenschudding weggesleept. Ik ontmoet de vragende blikken van mijn vrouw. De reis voortzetten?, met de mogelijkheid nogmaals, en nogmaals, en nogmaals beschoten te worden? Tóch overwoog ik het - in die zonderlinge redelooze zekerheid dat óns niets overkomen zou - wát er ook zou gebeuren. Maar de kinderen konden we niet nógmaals aan die ontzetting prijsgeven; zij dúrfden ook niet meer. Toen, uren later, de trein, voorzien van een nieuwe locomotief, verder reed, bleven wij dan ook achter - met nóg enkele gezinnen. En met E., die zich weer bij ons had gevoegd en besloten was de rest van zijn reis maar te voet af te leggen. Aan de andere zijde van de spoorbaan lag nog een andere boerderij; we hoorden dat de achtergeblevenen daar konden overnachten. We torsten er onze bagage heen, maar de boer was inmiddels weer van gedachten veranderd; hij vreesde represailles van de zijde der overige dorpsbewoners als hij ons terwille was. Drie vliegtuigen zoemden hoog en langzaam over ons heen. Alleen­heerschers. Zij volgden den spoorlijn -- den trein achterna. Goddank dat wij ons híer bevonden. - Hier? Waar? - In de verte hoorden wij onheilspel­lend gejoel van oranjeliederen. Ik voelde me als in een val. Toen kwam E. tusschen de boomen van een boschje te voorschijn en vertrouwde ons fluiste­rend toe dat hij een onderdak voor den nacht had. Ik moest maar meekomen; voor ons zou er wel plaats zijn. Maar toen wij gingen, volgden ook de anderen, twintig personen ruim, onopvallend, op een afstand. Het scheen een lage ruime houten zomerwoning, het gebouwtje in het bosch. E. stelde ons voor aan een dame, de eigenares, een slanke vrouw met zachte intelligente ogen. Goed, we konden den nacht in haar woning doorbrengen, maar alleen díen nacht. Morgen moesten we voor een andere oplossing zorgen. Maar tusschen de boomen naderden nu ook de overige reizigers; in kleine stille bezorgde groepjes kwamen ze op het huis toe. Een oogenblik hield het gezicht van de bewoonster het midden tusschen een schuchtere verontwaar­diging, een verontwaardigde verwondering, én een komischen glimlach; toen bezweek zij, en liet ze allen binnenkomen. Als we maar genoegen wilden nemen met de weinige ruimte; op zóóveel gasten was zij niet ingericht. We bevonden ons in Putten, vernam ik. Putten? De naam zei me niets. een mij onbekend dorpje van de mij (vrijwel) onbekende Geldersche Veluwe. Ik dacht aan dennetjes en hei en ethische artisten en verdwaasde pratertjes. Rustig en goedhartig en tegelijk met iets gereserveerds bewoog zij zich onder ons; besprak en regelde zij met haar dikke keukenprinses de maatrege­len voor den nacht; zij deed voor ons wat zij klaarblijkelijk als een plicht van men­sche­lijkheid beschouwde (waarvoor toch ook moed noodig was), doch zij wilde duidelijk geen toenadering, geen omgang op gelijken voet met óns - haar vijanden. Maar hoewel zij ons niet méer kon aanbieden, en wij op niets anders hoefden te rekenen dan een slaapplaats voor de nacht, liet ze enkele uren later een enorme pan met aardappelen koken, een maaltijd die we toen zelf nog aanvulden met een hoeveelheid havermouth die uit de diverse valiezen bij elkaar was gegaard. Melk werd gehaald, bij den boer die represailles vreesde, en nu ook al bevreesd was óns melk te verkoopen. Maar hij deed het, althans dien avond; den volgenden ochtend waagde hij ook dát niet meer.-- Vreemd, zoo snel als gebeurtenissen als op een eindelooze afstand van ons komen te liggen. We waren geen beschoten reizigers meer, nauwelijks aan den dood ontsnapt, we verheugden ons over den maaltijd, over het verblijf voor den nacht, over het lamplicht en de verduistering, een diep geïnhaleerde sigaret en alweer vol goed vertrouwen voor den dag van morgen. Later op den avond bleek dat onze gastvrouw communiste was en dat haar man door de duitschers was gearresteerd en weggevoerd - naar een onbekend oord. Haar vriendelijkheid beschaamde mij. En ik dacht aan de vele anderen - die verblind van háat zijn; aan de velen die dat zouden willen zijn, doch in hun haat helderziend bleven - het oog gericht op hun eigen klein belang, en altijd rekening houdend met krijgsverrichtingen... hun onzeker geluk. Den nacht brengen mijn vrouw en ik en de jongste kinderen door in de groote woonkamer waar men tegen het slapen gaan matrassen en stroozakken had uitgespreid. Nog een ander gezinsfragment houdt ons gezelschap. De andere kinderen slapen elders in het huis, en E. op de vliering van de schuur buiten. Ik slaap als gemeenlijk: als een blok, en onmiddellijk. Hatelijk. En op zijn minst genomen verachtelijk! Verach­telijk-sláp. Laf. In mijn slaap verschuil ik mij: voor de dag die achter mij ligt, en voor den dag die komt. Dit bewustzijn vergezelt mij altijd als ik mij te slapen leg - als de láatste bezoedeling; en desondanks sláap ik, - snel, en als een blok dan. Alsof ik iederen dag mijn krachten volledig verbruik. Maar 's morgens ben ik uitgerust: onbevreesd en paraat, vroolijk en vol nieuwe kracht. De ochtend is altijd weer een heldere, onstuimige ervaring - in de schuwe eenzel­vigheid van mijn bestaan. Na al de maanden van onverdroten werken die achter me liggen heb ik behoefte aan vacantie, en met een vacantiegevoel ontwaak ik den volgenden morgen. Met diezelfde blijdschap als op reis wel, wanneer men na een lange vermoeiende treinreis des morgens in een buiten­landsche hotelkamer ontwaakt: de plaats van bestemming is beréikt, en er volgen slechts dagen van ontspanning en vrijheid, van wandelen en zwerven en vergeten, van zonlicht en zomer en eenzaamheid. De eenige zorg is nog slechts een onderdak te vinden, maar dergelijke "zorgen" bestaan voor mij altijd slechts in den vorm van een zorgelooze zékerheid - die maar zelden bedrogen uitkomt. Het dorp ligt ver van de spoorlijn, en het zomerhuisje, dat ons deel zal worden, wacht ons, op al even verre afstand, aan de ándere kant van het dorp. Dit laatste weten we niet als we onze gastvrouw van dien nacht vaarwel zeggen en op stap d.w.z. op zoek gaan, en als we weten beschikken we over een tentwagentje dat, van het dorp uit, ons erheen rijdt. De stemming is opgewekt. We hebben een huis, en de ineenstorting van het d. front schijnt voorkomen, en daarmee is de rust in het dorp, waar het gisteren, nogal wild, vreugdevol en verward is toegegaan, weer hersteld. De nsb burgemeester, die zich gisteren ter beschikking had gesteld van het nieuwe dorpsbestuur en den nacht als arrestant had doorgebracht heeft de teugels van het bewind weer in handen genomen. 'n Dwaas gedoe waarover ik me verder niet bekommer, - te minder nu ik den man heb gezien. Maar hij hielp ons, vluchtelingen, aan een woning - van nsbers die op hun beurt weer gevlucht waren. Het overige interesseert mij niet. Het huis ligt aan de rand van het bosch, tusschen de eerste boomen - opgeschoten, schriele sparretjes - verscholen. Het huis is eenigszins donker daardoor, maar het is gerieflijk, en er zijn enkele voorwerpen die op smaak en eenig artistiek gevoel voorkeur (kortstondige jeugdzonde blijkbaar) wijzen, maar die dingen zijn de ietwat versleten en vergeten dingen van een alweer lang verouderde moderniteit van omstreeks '20, '25. Ze hebben een eigen triest bijsmaakje - als trouwens alles in dit leven. Daarover niet getreurd. Het huis heeft zijn gemakken: electrisch licht, electrisch keukenfornuis, in de kelder een electrische waterpomp, 'n serre met breede glazen schuifdeuren naar een verwilderde boschtuin, voldoende slaapkamers èn (voor zulk een extravagant gezin!) voldoende bedden. We hadden het niet beter kunnen treffen. De stilte van het bosch doet ons goed. In de verte hooren we een jongenstem: ze galmt tusschen de stammen en een andere stem antwoordt. Even voor we aankwamen zagen we in een zijwegje een kennis uit Wassenaar. Hij woont met zijn gezin enkele minuten van ons af en zijn vrouw - een en al goedheid - begint met ons te verwennen. Maar plotseling ruik ik weer die weeë stank van het kleverige blusschuim en ik sta weer middenin de nachtmerrie van de eerste beschieting. Ik voel mij ontredderd. Uit mijn baan geslingerd, - werkloos en ver náast de werkelijkheid van deze en van mijn dagen.

Tweede H.


      Het is snel met onze rust gedaan. Het verre doffe artillerievuur dat uit de buurt van Arnhem moet komen en aanvankelijk met groote tusschen­poozen tot ons doordrong wordt al luider, heviger, woedender, en plotseling begint het huis te dreunen en te sidderen, deuren en ramen rammelen, en plots als opgeschrikt rinkelt een kopje - de ruiten waarvoor ik aan de buitenzij latten heb aangebracht, met proppen papier tusschen het hout en het glas geperst steunen onder de onophoudelijke luchtdruk. Het duurt een dag en een nacht; Het front moet nu vlakbij zijn. De doorbraak is toch gebeurd, veronderstel ik. De jongste kinderen zijn bang en mijn vrouw leidt ze af met spelletjes en gerustellende woorden. Vliegtuigen doorkruisen de lucht. Luchteskaders trekken over. Toch moet de tegenstand verbeten zijn; het artillerievuur komt niet díchter bij; den volgenden dag wordt het voortgezet, reeds dadelijk. Er vallen bommen op de spoorlijn. Het is alsof het front ons langs alle kanten in het bosch omsingelt en naderkomt. Dadelijk kunnen de Engelschen door het bosch komen/langs de weggetjes opspringen en te voorschijn komen. Ik ben erop voorbereid dat ik daarna elk oogenblik kan worden opgehaald. Het wordt steeds heviger. Plot­seling, kort op elkaar, als een woeste beslissende climax twee, drie, vier detonaties die het huis op zijn grondvesten doen schudden en dreunen, - en dan is het stil, onbegrijpelijk stil, en het blijft stil. Ook in de lucht, die eensklaps tot een gapende leegte is geworden. Het is stil als we des avonds naar bed gaan, en het is nóg stil als we den volgenden ochtend ontwaken. Maar de rust, die ons omringt, is dan niet meer enerveerend. Van het front oprukken naar hier kan geen avond en nacht duren als er geen weerstand meer wordt geboden (waarop de stilte wijst); het front is dus verder terug, weer zuidelijker gekomen. Buiten ons gehoor reeds, denk ik. - Het is de dramati­sche slag bij om Arnhem geweest, wat wij die laatsten dagen hebben meege­maakt. En daarna verandert ons buitenleven radicaal. Het fornuis blijkt niet te functioneeren. Het licht weigert eveneens. De electrische waterpomp verbreekt zijn rust niet meer met zijn plotseling inzettend gezoem en gestoot. Alle gemakken zijn met een slag verdweenen. We hebben geen water, geen licht en geen warmte meer. Wat nu? We vinden een paar stompjes van kaarsen. Voor vanavond genoeg. Buiten (einde van deze tekst)

- - - - - - - - - - - -






































terug naar menu
naar volgende bladzijde



aangemaakt: 04-04-2017 Copyright © 2017 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-04-2017