terug naar overzicht


Bruning beschrijft in het onderstaande verhaal zijn belevenissen naar en van de grotten van Lascaux in de Dordogne. Hij maakt het tochtje per bromfiets. Voor het eerst (en waarschijnlijk ook voor het laatst) van zijn leven zit hij op een brommertje. Die belevenis wordt uitvoerig uit de doeken gedaan als ook zijn belevenissen aan het land en de stadjes van de Dordogne. Hij verheugt zich op het zien van de grotschilderingen. Het hele gebeuren rond de grotten wordt op zijn manier beleefd, en dan tenslotte de grotschilderingen zelf, en wat daarbij door hem heen gaat.
Op de terugweg gaat hij nog even langs de kant van de weg zitten. Dan wordt duidelijk waarom hij zijn tocht als een bedevaart, zij het gemotoriseerd, heeft beschouwd.

Theo Bruning, 20-07-2022

Een brommertje is een prettige én pretentieloze uitkomst. Bezit ge de rijvaardigheid, de bescheiden routine die een fiets vergt, dan kunt ge met de helft ervan volstaan, uw brommer beklimmen en wegrijden, desnoods meteen voor een tocht van 80 kilometer en meer. En zeker kunt ge dit, als de kilometers over de stijgende en dalende wegen van de Dordogne voeren. Want dat zijn ten eerste voortreffelijk onderhouden wegen; ten tweede komt ge er geen kip tegen — of juist wél een kip (maar die is allang panisch kakelend tussen het struikgewas weggestoven wanneer ge ter plaatse zijt aangeland), en ten derde — misschien niet het minst belangrijke bij zo'n eerste versnelde verplaatsing — schakelen de uitgebreide verkeersborden, die u op elk kruispunt opvangen, de mogelijkheid uit dat ge in uw snelheid een verkeerde weg inslaat. Uw jonge haast ontvangt er dus alle gewenste service en wordt naar alle zijden voorbeeldig beveiligd.
Een andere merkwaardige sensatie, terwijl ge daar zo prinsheerlijk alleen door de stilte voortsnelt, is deze: Een fiets, die normaal functioneert, leeft precies zo als zijn berijder, niet trager, niet sneller, niet moeizamer. Hij is uw eigen mogelijkheden. Maar met een bromfiets ronkt er iets onder u dat, eenmaal op gang gebracht, plotseling zijn eigen leven leidt, en dat ge bovendien niet met uw voeten, maar met uw handen regelt, en dan zo moeiteloos, dat ge het onwerkelijk gevoel krijgt dat tussen oorzaak en gevolg de verbindende schakel ontbreekt. Het regelen is meer een akt van gelóóf, — al wordt de juistheid ervan dan telkens onmiddellijk bevestigd. Pas wanneer de motor tegen een berghelling opsnelt en zijn sonore gemopper uw hele corpus doortrilt, ervaart ge lijfelijk, ervaart ge in merg en been, dat het snelheidsding waarop ge zit, weerstanden heeft, zich inspant, niet autonoom is, niét exclusief zijn eigen leven leidt en, zij 't met protest, aan uw handen en aan machten buiten hem onderworpen is en gehoorzaamt. Men is niet meer ènkel geloof, — en dat is wel zo geruststellend.
Die lijfelijke ervaring, dat men ook zelf iets te zeggen heeft, is te aangenamer in een tijdperk dat u steeds sterker het verontrustende gevoel bezorgt, dat de snelheid, eenmaal om haar goede diensten in de samenleving toegelaten, een volstrekt autonome kracht is geworden die alles aan zich heeft onderworpen, die zichzelf opvoert en òns, van snelheid naar snelheid, voortsleurt, mee-sleurt, waarheen weten we zelf niet meer. Zij, de behulpzame, tiranniseert thans ons hele bestaan, van fondspatiëntenbehandeling tot handel, van handel tot religie, van religie tot theologie en, zo kan men welhaast zeggen, van theologie tot mystiek. Iedere ochtend zet die grauwe, schrikwekkende wedloop van de snelheid opnieuw in, op elk levensgebied, overal, in alle steden, bij elke garage, elke bushalte, in elke straat, op elk perron, en zo op alle continenten, de goede, onderontwikkelde gebieden niet te na gesproken. — Maar op mijn brommertje — dat niet eens van mij is — smaak ik dan toch enigszins de plezierige illusie de tirannie van de snelheid nog een weinig te beheersen.
Maar wat maalt men om die illusie, voortsnellend over de prachtige wegen van de Dordogne, uit zuiderlijker oorden op weg naar Montignac ? Men is een concreter geluk: het diepe geluk van ogen en zinnen. En wat beter is: het verstand en deszelfs zekerheden bestaan nog slechts als instemming ermee. Men is weer zijn oorsprong, zijn eerste evidentie: een aan een lichaam onverbrekelijk verbonden zijnde, — en het is genoeg. Hoe kan het ook anders op deze zomers-warme voorjaarsochtend, voortsnellend door dit paradijselijke land, over de glooiende wegen die zich wenden en slingeren langs golvende panorama's alsof zij u niets van de blijdschap der aarde willen onthouden. De aarde ligt zwijgend en verzadigd haar vruchtbaarheid te zijn, haar groeien en worden in het brandende zonlicht, de heldere stilte der verten. — Het enige nadeel van dit felle licht (en van mijn eerste evidentie) is de noodzaak van een zonnebril. Deze tempert het licht niet enkel maar ontluistert het ook, en de kleurenpracht van het landschap wordt erdoor, behalve gevoileerd, ook misvormd en versomberd. Men heeft evenwel de zekerheid, dat telkens als men dat wil, een klein gebaar van de hand naar de zonnebril voldoende is om het landschap in zijn oorsprongelijke schoonheid te herstellen, en een mens kan niet zónder die (kleine) gebaren. Ze bevestigen zijn menszijn. Niet groots, maar toch op een wijze die hier ruim voldoende is.
Maar neen, mijn blijdschap, de oorzaak ervan, is toch anders nog -- ik ben op weg naar Lascaux ! naar grotschilderingen, die 25.000 jaar geleden vervaardigd werden: 23 duizend jaar vóór onze jaartelling, die zelf nog pas 2 duizend jaar omvat. Die menselijke stem uit de voorhistorie, uit een onvoorstelbaar verre voortijd, die nóg hoorbare mensenstem ga ik horen, zélf horen in haar oorspronkelijkheid, — precies zo horen als toen zij voor het eerst op deze aarde hoorbaar werd.
Of is het toch deze unieke ervaring niet, maar alleen dit land, wat mij blij stemt. Zijn het die tweehonderdvijftig eeuwen die hier, in de Dordogne, zo doordringend concreet aanwezigheid zijn en, diep in mij, mijzelf vrijmaken ? Want — merkwaardig — ik voel mijzelf na die duizenden verzonken eeuwen mensheidsgeschiedenis niet vervluchtigen tot een minuscuul stofdeeltje dat een seconde trillend in het licht warrelt. Integendeel. Iets van de overgegeven rust, het nooit verontruste levensvertrouwen, de onsterfelijke levenskracht van dit stuk eeuwig wordende aarde doorstroomt sterkend en zuiverend mijn wezen. Ik voel mijzelf opgenomen in onvergankelijker levensverbanden dan die van de 10, 20 eeuwen geschiedenis welke mijn wereld werden.
Of is het nog anders ? Zijn het toch die rotsschilderingen ? Is de blijdschap-in-mij verwant aan het hoopvol gespannen vermoeden, het grandioze wederwoord te aanschouwen van een mens op een onmenselijke uitdaging ? Zijn het toch die menselijke scheppingen ? en deze als een zelfbevestiging van de mens: de zelfbevestiging in een stem, die na 250 eeuwen stilte nóg is, nog onverminderd zichzelf is ? Want het is zeker, op één wijze, nl. als antwoord op de uitdaging van de tijd, als overwinning op de tijd, als antwoord op de menselijke vergankelijkheid overtreft datgene waarheen ik op weg ben, volsterkt en onvernietigbaar het bleke "challenge and response"-spel, waarmee wij heden zo content manoeuvreren. — En dan, het is de stem, ook, van een geworpene in de wereld, een geworpene en onbeschermde in een onmeedogende oertijd.
Wat zegt die stem, en als zij niets zegt, mij hooghartig terugdringt, op welke wijze is zij dan haar ontoegankelijk zwijgen.
Veel aandacht voor wat de "historische" eeuwen hebben voortgebracht, kon ik op mijn tocht naar Lascaux niet opbrengen. Sarlat is een vriendelijk stadje, maar na de folders e.d. wel even een teleurstelling toch; er is echt niet zóveel te zien. Naar Montignac zou ik, geloof ik, nog wel eens terug willen; het had, zo scheen het mij, iets roerends in zijn zorgeloze rust en eenvoud en zuidelijke, enigszins verwaarloosde charme. Ik was er echter te kort. De weg naar de grotten voert er vrijwel dadelijk door een smal winkelstraatje, aan welks einde de weg onmiddellijk steil omhoogkronkelt naar een plateautje, — en daarmee zijt ge dan ter plaatse. En voor het eerst is men ietwat ontnuchterd. Er wacht u een uitgedund bosje met een consumptietent plus tafeltjes en stoeltjes en 'n eindje verder bevindt zich een tweede tentje waar ge ansichtskaarten en souvenirs kunt kopen. Het doet denken aan de nabijheid van een klein genadeoord dat nog niet het vertrouwen der gelovigen heeft (of het alweer heeft verloren), of aan de griezelige gezelligheid van een goedkope speeltuin voor dagjesmensen. En weer een eindje verder in het uitgedunde bosje is er dan een soort metro-ingang, een korte bakstenen trap die naar een ondergronds gewelfje voert. Het blijkt een kleine hal, met langs de muren houten banken, waar de bezoekers wachten tot het aantal belangstellenden voldoende is aangegroeid. Ook vindt ge er een toonbank waar wat lectuur over grotschilderingen en aanverwante onderwerpen ligt uitgestald, en waar ge tevens uw entreebiljet kunt kopen (en op uw hoede moet zijn met het toegeworpen wisselgeld, een niet geheel ongemotiveerde bezorgdheid zoals me later ook bevestigd werd). De bezoekers worden niet met bussen vol aangesleept, ze arriveren druppelsgewijs en ieder op zijn eigen gelegenheid. Ik heb er op het stenen metro-trapje (in een zonnige hoek) ongeveer drie kwartier zitten wachten. Toen was de belangstelling genoegzaam gegroeid (tot ongeveer 30 toeristen) en kon de tocht naar de grotten beginnen.
In de hal gaat een metalen deur open en langs een ijzeren trap dalen we af in een kille, van vocht druipende ruimte, die nog een vijftal meter lager ligt. Nadat de metalen deur achter het laatste lid van het gezelschap zorgvuldig op slot is gedaan, wordt er een tweede deur geopend, en als we ook die allemaal gepasseerd zijn, volgt opnieuw het knarsend ceremonieel met deur, slot en sleutel. (Voor wie zich dan minder op zijn gemak gaat voelen: een en ander is een voorzorgsmaatregel om te voorkomen, dat er in de grotten en gangen luchtstromingen ontstaan, — wat nadelig is voor de schilderingen). Intussen zijn we in de eigenlijke grotten aangekomen, en even later staat ge dan in de eerste grot met schilderingen.
En dan... het klinkt triviaal, — maar ik was toch heel letterlijk met stomheid geslagen: een vacuüm zonder woorden of gedachten. Eerst geleidelijk schuift er door uw verbazing een eigenaardige ontroering, waarvan men — te onthutst nog — niet dadelijk aard en oorsprong herkent. Het is wellicht dit niet-begrijpen waardoor ge te gretiger luistert naar de gids, een sympathieke jonge man aan wie het museumgidsen-gepraat (neutraal, quasi-geïnteresseerd) nog vreemd is. Hij spreekt — niet zonder trots — over dingen die hem na aan 't hart liggen. Maar nog terwijl ge luistert, fel luistert, zijn uw ogen alweer aandacht en "verslinden" de beelden en terwijl ge de beelden "verslindt", wilt ge alweer verder naar de volgende grot, — omdat het allemaal zó ongelooflijk is. Dat is het niet enkel om wat er met deze dierschilderingen 25 duizend jaar geleden artistiek is gepresteerd, hoewel dat zonder meer weergaloos is en zo verbluffend, dat elke gedachte aan een of andere artistieke zwendel meteen is uitgebannen, — ondanks alle mystificaties waarvan anno 1958 kennis draagt. Toch is het niet allereerst de artistieke prestatie die u stil maakt.
Men spreekt steeds — te recht ? ten onrechte ? — over de magische functie van de schilderingen uit de voortijd. Ik heb hierover geen oordeel, maar een feit is, dat ook elke gedachte aan het schilderen als een handeling van magie verdwenen is op hetzelfde moment dat ge deze ruimten betreedt, en niet meer in uw bewustzijn terugkeert. Ze is even tastbaar weg — verdwenen in termen als "primitief", "barbaars", "holbewoner" e.d. Men bevindt zich in een levenssfeer, die aan dat alles volkomen tegengesteld is, — en dat niet allereerst door het uitvoerige en prachtige realisme, het geïnspireerd beeldend vermogen, dat met deze schilderingen aan het woord is gekomen. Het geheel onvermoede (en aangrijpende) is de grote eerbied waarmede het dier is waargenomen, de blijdschap waarmede het in zijn dierlijke schoonheid en verhevenheid gekend werd. M.b.t. déze makers, deze "primitieven", kan zeker niet gezegd worden, dat het is "alsof de primitieve mens in de aanvang aan een ongelukkige liefde tot de dieren lijdt". Wel bespeurt ge, zoals bij dat drachtige rund met de omhooggerekte kop, of bij de hoog gehoornde herten die door een stroom (of in een ondergestroomd gebied) zwemmend ontvluchten, dat het dier ook met een gevoel van deernis werd waargenomen, maar het is een deernis die de dieren onvernederd in hun eigen grootheid laat, — een grootheid, die de mens niet bevreesd maakte. Het is de deernis van de bewondering. Er gaat van deze dierverbeeldingen en hun kleuren grot na grot een wonderlijk weldadige rust uit. Het is goed hier te zijn. Het is alsof de akt van het schilderen een ontroerd "benoemen" is geweest: een naam geven, een voor het eerst herkennen. En is dat niet de oorsprong (en zin) van het waarlijk "creatieve" handelen. Zo niet vóór alles dan toch in alles zijn deze werkstukken artistieke prestaties. Tevens zijn deze dierverbeeldingen uitingen van een liefdevolle, ernstige eerbied en stilte 1) . Hun makers leefden nog in harmonie met de orde der aarde en moeten waarlijk goede, waarlijk vrome mensen zijn geweest; sterk en rustig, in een tijd die voor hen toch ongetwijfeld onvoorstelbaar hard is geweest.
Het is zeker: men staat — in deze ondergrondse gewelven — een gewijde ruimte: een catacombe zonder god of godsvoorstelling weliswaar, maar die, hoe ook, stem geeft aan het één-zijn van de mens met de orde van het geschapene. — En is dit één-zijn, déze goedheid van de mens, niet de hoogste voor-christelijke goedheid, — die Christus slechts kan vervolmaken: verhelderen in de eenheid met de Vader ?
Daarna komt ge weer buiten, langs het tentje met de souvenirs: kannetjes, pullen, doosjes, asbakjes, schaaltjes; waardeloze bazarlorren, maar voorzien hier van wanstaltige dier-opiniën in allergemeenste (inderdaad barbaarse) kleuren. Ge zoekt nerveus tussen de briefkaarten naar een objectieve wit-zwart foto, maar ge bemerkt: Lascaux heeft zijn fotograaf nog niet gevonden. Het is alles haast-werk geweest, en slechts een enkele keer, bij toeval, goed geworden. En daarmee zijt ge dan weer terug in de eeuw van de snelheid, — in het tweeduizendste jaar (ongeveer) na Christus.
Even later bromt het motortje weer onder me en flapperen mijn broekspijpen als die van een gemotoriseerde krantenbezorger, die in de goede wind van het Zuiden huiswaarts snelt.
Wat zijn tenslotte tweeduizend jaar...

Ergens tussen Montignac en Sarlat strek ik mij uit langs de weg. Het is laat in de middag. Vóór mij glooit en golft het landschap in het milde zonlicht van de verten. Het is stil. De grond geurt. Ademen, ondergáán; aarde zijn; zien, horen. Ontvangen. Stilte zijn met de stilte der aarde. — De diepe stilte van het landschap wordt slechts verbroken door het lieve gefluit van de vogeltjes, het vlugge gezoem van insekten, en het snelle, heldere ruisen van een onzichtbaar beekje dat licht tegen rotsstenen schuurt.
De aarde is worden en rust. Ook het eeuwig bewegende water is rust. Alles veranderde en is in wording, alleen het water is — langer dan 250 eeuwen: vanaf zijn oorsprong in de tijd — onveranderd zichzelf gebleven: eeuwig een bewegend niets, zonder wil, zonder kleur, zonder geschiedenis, maar altijd — licht en ontbonden snellend waarheen de aarde het wil — het leven van alle leven. 1)
Wat kon met meer zin het uitwendig teken 2) zijn, waardoor de mens wordt opgenomen onder de volgelingen van Christus. Christen zijn is het enige nodige zijn (als onbezorgde kinderen), en daarmee een protest zijn tegen het almachtige tumult van de tijd en de heresie van het alwijze handelen, — evenals het water dat enkel maar is en niets is; evenals de schilderingen der voorhistorie, die, na 25 duizend jaar stilte te zijn geweest, nog onverminderd zichzelf en opnieuw heden zijn, — en een uitdaging aan het heden.

Henri Bruning

1) Nadat ik dit geschreven had, las ik: "Het primitiaal offer moet men beschouwen als een teruggave van het leven van de planten en de dieren, die men gedood heeft om zich ermede te voeden, aan de Schepper". (Nederlands Tijdschrift voor Missiewetenschap, afl. 1, 1959, p. 50.) Deze teruggave veronderstelt een grote eerbied voor het leven, dat men heeft moeten doden; het doden moet men hebben ervaren als een vergrijp.

1)
enkel de stilte is.
enkel het gaan.
Uw godlijke Stilte.
ons klein niet-verstaan.

Laatste strofe uit: Zonder erbarmen

2) Gezegde 50 uit het Thomas evangelie luidt in de vertaling van J. Slavenburg:

Jezus zei:
Als zij tegen jullie zeggen:
Waar komen jullie vandaan?
zeg tegen hen:
Wij zijn gekomen uit het Licht,
daar waar het Licht uit zichzelf is ontstaan;
het was er
en het heeft zich in hun beeld geopenbaard.
Als zij jullie zeggen:
Wie zijn jullie?
zeg:
Wij zijn zijn zonen
en wij zijn de uitverkorenen van de levende Vader.
Als zij jullie vragen:
Wat is in jullie het teken van de Vader?
zeg tegen hen:
Het is beweging en rust.
























terug naar homepage

aangemaakt: 19-07-2022 Copyright © 2022 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-07-2022