Terug naar bronnen over zijn leven
vorige bladzijde



Nijmegen, 12 januari 1978
Malvert 53-12


Lieve , - Dus nu over mijn houding tijdens de oorlog. Maar ik kan daar niet over schrijven zonder een kort verslag van mijn vooroorlogse historie. Wel had ik al op de collegebanken het gevoel dat er met de kerk en met de maatschappij iets scheef zat, maar ik had er al plus minus 33 levensjaren opzitten voor ik voor het eerst aan "politiek" ging doen, en dat nog door een toeval. Vóórdien (maar ook nadien) gingen mijn persoonlijke interesses een totaal andere kant uit. De maatschappelijke problemen lieten mij niet onberoerd, allerminst, maar van de politiek had ik omstreeks 1922-'23 volledig mijn bekomst gekregen. In dat jaartje was ik namelijk "redacteur" (stadsverslaggevertje: leerling-journalist) van de arnhemse editie van het utrechts r.k. dagblad HET CENTRUM (woonde dus in Arnhem op kamers) en in deze functie kwam ik dus in nauw contact met de plaatselijke kath. politiek. Dat gedoe was me op de duur dermate gaan tegenstaan dat ik op een avond, uitgezonden om een verslag te maken van een "redevoering" van een van de arnhemse kopstukken van de kath.politiek, de hele redevoering over me heen liet gaan en geen letter ervan op papier zette. Volgende ochtend grote consternatie toen ik op ons arnhems kantoortje met lege handen voor mijn hoofdredacteurtje stond en verklaarde dat ik een dergelijk onsamenhangend gezwets niet kon verslaan. Dat voorval (en nog enkele andere onaanvaardbare gedragingen mijnerzijds) betekende kort nadien het einde van mijn journalistieke carriere. (Dat arnhemse jaartje, waarin ik elk zicht op de zin van de samenleving - en op 'n haar na op die van het leven - verloor, heb ik beschreven in "De kringloop naar het centrum"39klik voor noten, een vandaag misschien onleesbaar geschrift, maar destijds een voor het "rijke, roomse leven" met zijn verplichte "roomse blijdschap" een behoorlijk onthutsende hors d'oeuvre. Mijn eerste gedichtenbundel, De Sirkel,1924, was eveneens een uiting van de ervaren zinloosheid van het leven.)
     Maar aan datzelfde arnhemse jaartje bewaarde ik éen positieve herinnering, die ik je wel moet vertellen omdat die tien jaar later mede oorzaak zou zijn dat ik (zij het op enige afstand) aan politiek ging doen. Tevens kun je er iets uit afleiden over aard en ernst van mijn maatschappelijke bewogenheid. - Ik moest een verslag maken van een lezing van prof. Veraart. Deze omstreden katholiek was de voorvechter van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Hij sprak voor de arnhemse Kamer van Koophandel, een duur gezelschap, waarvoor de "elite" van het arnhemse perswereldje was komen opdraven. Tot die élite behoorde ik als jongste verslaggevertje vanzelfsprekend niet; niettemin werd ik er door mijn arnhems hoodredacteurtje (die misschien vijf jaar ouder was dan ik) op uitgestuurd. Hoewel het voor die dagen bepaald geen onderwerp was dat in de publiciteit stond, toog ik welgemoed op weg, want Veraarts publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie had reeds in Nijmegen, toen ik nog geen journalist was sterk mijn aandacht getrokken als een mogelijke oplossing van het arbeidersvraagstuk. Ik schreef dus, dank zij mijn maatschappelijke belangstelling, mijn verslag en... blijkbaar als de enige, want de volgende morgen zouden de andere kranten mijn verslag opvragen, aangezien..."ik zo druk had zitten pennen". Nu was mij al tijdens de lezing opgevallen dat de andere verslaggevers dat niet hadden gedaan, maar ik dacht: die lui zijn zo geroutineerd, ze zullen wel aan een paar notities genoeg hebben. Nu bleek echter, dat het onderwerp hen geheel vreemd was. Dat bleek ook hieruit, dat, als éen van de andere verslaggevers een verslag had kunnen schrijven, men zich tot hém en niet tot mij, de jongste en nog leerling-journalist, had gewend.
     Maar deze maatschappelijke betrokkenheid bij een maatschappelijk probleem van de eerste orde, zoals ik meende, zou zeer lange tijd geen enkel politiek "vervolg" hebben.
     Ook nog het volgende, dat eveneens voorbestemd was eenzelfde lot te treffen - om pas vele jaren later een rol te spelen bij mijn wending tot de politiek. In 1919, direct na de eerste wereldoorlog, kreeg ik kennis van de onderdrukking en het onrecht de vlamingen door de belgische staat aangedaan, en van de strijd van de vlamingen tegen die staat. Ik stond dus meteen aan hun kant. Bovendien werd ik in 1921 door een verblijf in Belgie persoonlijk met de strijd van de vlamingen geconfronteerd en er heftig door beroerd. Toch (of desondanks) kon die strijd niet meer worden, mijnerzijds, dan een platonische liefde: het was een strijd in en van een ànder land en ook deze strijd was gedoemd van lieverlee, of al heel spoedig, bij mij op de achtergrond te raken, om niet te zeggen in het vergeetboek.
     Mijn jarenlange politieke afzijdigheid had echter andere oorzaken dan enkel mijn afkeer van de politiek die ik in arnhem had opgelopen. Wat mij al heel vroeg, al op de collegebanken, bezighield, beter gezegd obsedeerde (maar toen nog een obsessie in haar jeugdvorm was), was het probleem van de religie, voorts het lot van de mens op deze aarde, inclusief het raadsel van mijn eigen bestaan. Dat alles kwelde, pijnigde mij meer dan de hollandse politiek van die dagen, die trouwens geen enkele jongere aansprak. Mijn religieus geweten en mijn maatschappelijk geweten zochten antwoord op vragen die door geen politiek beantwoord konden worden. Vervolgens was er mijn eigen werk (als "aankomend literator") dat na Arnhem volledig beslag op me legde. Vóór Arnhem had ik niet veel gelezen, maar na Arnhem en door Arnhem kwam daarin een totale verandering. Ik had daar namelijk een opvoering bijgewoond van Strindbergs "Pasen" en dat toneelstuk had zulk een geweldige indruk op me gemaakt dat ik meteen zijn volledige werken aanschafte. En door Strindberg leerde ik Nietzsche kennen, de tegenpool van Strindberg en voor mij in veel opzichten een bevrijding. In diezelfde tijd (vóór 1927 dus) ontdekte, las en verslond ik ook Ibsen en Dostojewsky. In '27 begon ik met de lectuur van de spaanse mystici (Joannes van 't Kruis, Theresia van Avila). Ruusbroec had ik in 1919 proberen te lezen, maar toen begreep ik er na 30, 40 bladzijden geen woord meer van; niettemin hadden die weinige bladzijden een zo sterke indruk op me gemaakt (een geheel onbekende wereld van religiositeit was voor me opengegaan) dat ik vastbesloten was de lectuur van de mystici op een later tijdstip te hernemen. Dat gebeurde in '27, maar toen werden het de Spáánse mystici en Eckhart. Deze figuren raakten veel diepere lagen van de religieuze kant van mijn wezen dan het abstracte denken van Thomas van Aquine die toch vele zaken hielp verhelderen. Intussen hadden zich al enkele denkers aangediend die mij gedurende de dertiger jaren zouden vergezellen en van grote betekenis voor me zouden worden: Unamuno, Max Scheler, Sjestow en Ortega y Gasset, Fr.Heiler en (23 jaar voor het Concilie) "Der Katholizismus, Sein Stirb und Werde" (von katholischen Theologen und Laien).

     Het was tot ver in de dertiger jaren een rijke tijd. Ontdekking volgde op ontdekking. Ik was rustiger en rijper geworden. Ik had afgerekend met het "conventionele" christendom en had reeds (via Suzuki) mijn eerste schreden gezet op de weg naar de religies van het Verre Oosten. In wézen was het "conventionele" christendom voor mij al een voorbije zaak toen ik, bemerkend dat het geen antwoord gaf op de vragen die het leven mij voorlegde, me in '22 in het evangelie begon te verdiepen = het woord van zijn Urheber. Toen werd mij duidelijk dat de ons vertrouwde vorm van "christelijk leven" een verdwazing en aftakeling was en in zijn oorspronkelijke eenvoud en ernst hersteld moest worden. Een sublieme poging in die richting scheen mij Franciscus. Maar goed, dat doet hier niet ter zake. - -duidelijk zal zijn dat er in die jaren van mijn innerlijke evolutie en vorming eenvoudig geen plááts was voor het politieke leven van ons land. Daarvan ging totaal niets uit, niets dat mijn belangstelling kon wekken naast de dingen die mij zo intens bezighielden. Het "gelijk" of gebalk van de "meerderheid" zei mij niets. In mijn oog was democratie niet regeren door het volk maar: regeren voor en in dienst van het volk. De vooroorlogse democratie was echter een kwestie gebleken van: hoe bespeel je de massa, hoe krijg je een van niets wetende massa op je hand = hoe pleeg je demagogie. Het grauwe politieke geharrewar der partijen onderling, elke partij met zijn eigen "ideologie" en elk in het bezit van de enige reddende waarheid, liet geen andere keus over dan het bedrijven van demagogie, en zulks omwille van de stembusuitslag: hét grote partijbelang. Wat die strijd van allen tegen allen aan positiefs kon opleveren, was een beetje lapwerk waaronder de grote vraagstukken aan het oog onttrokken werden, en waarvan de arbeiders en de middenstand de dupe werden. De enige "partij" die bij die innerlijke verdeeldheid (of verscheurdheid) van het volk en de lamlendigheid en machteloosheid van de toenmalige democratie belang had, was de plutocratie! Die gedijde, kreeg vrij spel en benutte de kansen van het "verdeel en heers" waaraan de democratie zichzelf had uitgeleverd. Men zou dus beter hebben kunnen spreken van plutodemocratie of plutocratendemocratie. - De belangen van het volk zouden pas na de tweede wereldoorlog ernstiger aandacht krijgen; toén pas - in de jaren 45-48 - erkende men ook dat de vooroorlogse democratie grondig gefaald had; en met de beste voornemens bezield ging men aan het werk, - om vandaag, verwoeder dan ooit, opnieuw tegenover elkaar te staan.
     Maar niet over de historie van vandaag! Ik moet nog iets zeggen over mijn eigen historie. Want parallel aan de hierboven vluchtig geschetste geestelijke evolutie vond nog een tweede ontwikkeling plaats. Was de eerste religieus van aard, de tweede (die zich gelijktijdig met [de] eerste ontwikkelde) vond zijn oorsprong in mijn maatschappelijke betrokkenheid. Die lag wel dicht in de buurt van de mogelijkheid ook politiek betrokken te worden, maar moest toch heel lang politiek gedésinteresseerd blijven, zou politiek niet actief kúnnen worden en had ook niet die bedoeling. - De onvruchtbaarheid van de democratie hier en elders in Europa dreef mij vanzelf in de richting van de grote omwentelingen die toen bezig waren zich te voltrekken: allereerst de gebeurtenissen in China, vervolgens de russische revolutie, en tenslotte (écht: tenslótte) de fascistische omwenteling in Italië. Met de gebeurtenissen in Duitsland had ik geen innerlijk contact: geen ander contact dan een driemaal vergeefse poging Hitlers Mein Kampf te lezen: ik kwam telkens niet verder dan de eerste hoofdstukken, en die spraken mij niet aan, op 'n enkele opmerking na. Hitler kon dan wel een goed leider zijn, maar wat hij schreef raakte niets in me aan. Wat ik van hem wist, haalde ik uit de krant, maar kranten las ik nauwelijks, in die tijd!
     Het was dus een sociaal-culturele betrokkenheid die mij van genoemde revoluties deed kennis nemen: een willen weten wat er elders in de wereld aan revolterende rechtswil voorhanden was, aan een ander, levenskrachtiger élan dan waarmee ik tussen de hollandse dijken te maken kreeg.
     China kwam het eerst aan de beurt, omstreeks 1927, waarschijnljk tengevolge van.. Nee, ik zou het niet meer met zekerheid kunnen zeggen. In ieder geval werd ik aangetrokken door de vrijheidsstrijd van het chinese volk, las daarover enkele boeken, was geabonneerd op het driemaandelijks tijdschrift CHINA, verdiepte me ook in de geschriften van de franse Lazarist "Souvenirs d'un voyage dans la Tartarie, le Thibet et la Chine" en vatte zelfs het plan op China's geschiedenis (de verdere ontwikkeling ervan) op de voet te blijven volgen om er t.z.t. een boek aan te wijden. Maar dat leek me een vlucht uit de problematiek van mijn eigen bestaan (waaraan ik soms dringend behoefte had). Uit die tijd stamt ook mijn "China-song" (), opgenomen in mijn bundel Het Verbond. Inplaats van te vluchten in een specialisme, moest ik verder.
     Sovjet-Rusland was er.....

(wordt vervolgd)
je Vader


(vervolg)

     Ik ben een beetje snel over China heengewipt, maar de gebeurtenissen in dat land hebben me toch niet zo kortstondig of oppervlakkig beziggehouden. Ook na de 2e wereldoorlog liet dat land me niet los en betreurde ik dat ik tussen de twee wereldoorlogen genoodzaakt was geweest weer eens 'n stel boeken te verkopen, waaronder ook over China en enkele jaargangen van genoemd tijdschrift (op één jaargang na en het "Herdenkingsnummer 1923-1933["]) die ik niet wilde missen, en ook het m.i. belangrijke boek "Flutwende" van dr Gerard Menz (dat, zoals ik nu zie, reeds in 1926 was verschenen) wenste ik per se niet van de hand te doen. Na de 2e wereldoorlog kon ik het geleden boekenverlies in zekere zin herstellen (o.m. door Mao's "Rode boekje", een onbevangen, onbevreesd en realistisch geschrift, en beslist niet louter blijmoedigheid).

     Doch omstreeks '30 begon ik me serieuzer voor Rusland te interesseren. Die late belangstelling (13 jaar na de revolutie) zul je wel begrijpen als je weet, dat die tot dan toe beperkt was gebleven tot een artistieke belangstelling voor Rusland. Wat mij dadelijk had geboeid en verbaasd, en met mij half Europa, was de opzienbarende artistieke avantgarde die na de machtsovername naar voren was gekomen (op het gebied van de film, de roman, de beeldende kunst), maar deze artistieke revolutie, evenals de sexuele revolutie die met de politieke gepaard was gegaan, zou slechts een kort leven beschoren zijn. De sexuele veroorzaakte een te grote verwildering, en de artistieke...? Alles, en dus ook de kunst, moest, vooral onder Stalin, dienstbaar zijn aan of wijken voor de revolutie d.w.z. moest begrijpelijk zijn voor het volk, voor eenieder bevattelijke, geestdriftige propaganda zijn. Deze eis was een onvermijdelijke consequentie van het feit dat de revolutie het werk was geweest van een minderheid; een minderheid die zich voor de ontzaglijke taak zag gesteld een geheel nieuwe samenleving en een sterke industriele staat op te bouwen. Alle creatieve krachten waarover de partij en het volk beschikten, mochten geen ander doel hebben dan, via een vatbare verheerlijking van de revolutie, een nog afzijdige of aarzelende of vijandige meerderheid te winnen. - Voorts impliceerde de revolutie-van-een-minderheid het onderdrukken, vernietigen of uitroeien van elke vorm van oppositie, dus een politiek van geweld en terreur, - waarvan niet alleen de vijanden van de revolutie, maar ook de mannen die de revolutie gemaakt hadden, de mannen van het eerste uur successievelijk (op één na) het slachtoffer werden. Men kan nu eenmaal geen revolutie, die op een minderheid steunt, realiseren en tegelijk de oppositie vrij spel laten (ook binnen de eigen partij kan men geen van de partijlijn blijvend-afwijkende meningen dulden) zonder de reële kans op ondergrondse samenzweringen tegen het regime, een saboteren, ondergraven van het dringend noodzakelijke opbouwwerk, het binnendringen in de bureaucratie van meelopers, strebers, opportunisten en andere corrupte, onbetrouwbare elementen die de revolutie verdacht en gehaat zouden maken. (De bureaucratie is misschien dé zwakke plek van een revolutionair bewind: zij vergt veel talrijker toegewijde krachten dan de partij zelf kan leveren.) Met al deze potentiële of reeds agerende verraders en vijanden van de revolutie en deze bedreigend met hun pogingen de revolutie van binnen uit of van buiten af uit te hollen, moest steeds weer krachtdadig en definitief worden afgerekend. Was de machtsovername bereikt door het bloedbad van een meedogenloze burgeroorlog (het voorspel), het opbouwwerk dat moest worden verricht en verricht wérd (naspel of tweede bedrijf), moest gepaard gaan met steeds weer nieuwe zuiveringen", met terreur en geweld. "Communisme" betekende dan ook weldra "Stalinisme". Stalin beschouwde zichzelf - niet ten onrechte misschien - als de vertegenwoordiger van de marxistisch-leninistische partijlijn, of minstens zichzelf als de enige die de weg welke de revolutie gaan moest, juist zag. Het schrikbewind dat hij uitoefende om de toekomst van de revolutie veilig te stellen, te redden, was voor hem dan ook een moreel verantwoord schrikbewind. Wie en wat hij uit de weg ruimde, ruimde hij uit de weg omwille van het geluk, de vrede en vrijheid van de toekomstige mens. Die toekomst mocht niet in gevaar gebracht of op het spel gezet worden. Wat hij deed was, zo gezien, geheel logisch, consequent, huiveringwekkend consequent, huiveringwekkend logisch. Logisch was ook dat Stalin het als zijn grote en voornaamste opdracht beschouwde de revolutie in Rusland te consolideren. Een gevolg daarvan werd dat hij Trotzki als zijn vijand beschouwde, naar het buitenland verbande (en liet vermoorden): Trotzki was er namelijk van overtuigd dat de russische revolutie gedoemd was te mislukken als niet tegelijk in andere landen zulk een revolutie met alle ten dienste staande middelen werd voorbereid, als niet overal elders in de wereld staten en maatschappijen werden ondergraven. Dat was óók "logica", maar een voor Stalin onbruikbare logica. Stalin had er geen belang bij overal elders in de wereld revolutie-vijandige tegenkrachten op te roepen. Bovendien behoorde het tot de marxistische doctrine dat het kapitalisme aan zichzelf ten gronde zou gaan: al in een verregaande staat van ontbinding verkeerde; men behoefde die ondergang niet te verhaasten via een methode die de russische revolutie in gevaar zou brengen. Voldoende was de aanwezigheid in elk land van een actieve, sterke, overtuigde, gedisciplineerde communistische partij die werfkracht uitstraalt en die naarmate het kapitalisme zichzelf om zeep helpt, vanzelf aan macht en invloed wint, en meer naarmate Rusland zèlf er overtuigend in zou slagen een nieuwe maatschappij op te bouwen en de eenheid van het internationale communisme te handhaven (met Moskou als centrum).

     Het was overigens niet zo dat die schrikwekkende logica (en moraal) van meetaf mijn verhouding tot die revolutie bepaalde. Van die achtergrond (een revolutie-van-een-minderheid en wat dié aan consequenties meebracht) had ik in die vroege jaren niet het minste benul. Daar kreeg ik pas enig zicht op toen ik in '30 Trotzki begon te lezen. Ik zag alleen de voorgrond: een revolutie die overwegend ontaard leek in een schrikbewind van willekeur, een reeks schokkende gewelddaden; het voor mij onaanvaardbare principiële atheisme van de marxistisch-leninistische doctrine; het verdwijnen van een artistieke avantgarde; het niet, of nauwelijks meer in tel zijn van de vóór-revolutionaire literatuur, met ongetwijfeld figuren van wereldformaat; en daarbij voegde zich nog in 1934, neen, niét het weten van de kerkvervolging want die kon ik best begrijpen, maar het versterkte besef van het vermoeden dat de revolutie ook het einde had betekend van de voor-revolutionaire fundamentele Umwertung van de traditionele religieuze waarden, een grondige herbezinning dus op het overgeleverde russische geloofsgoed, die ook voor het Westen van vitaal belang had kunnen zijn. - - En dat alles (de bloedige burgeroorlog en al de latere - vooral door Stalin bedreven - wreedheden, onderdrukkingen, het uitschakelen van toch alleszins belangrijke figuren, het vernietigen van elke vorm van "rebellie" etc.), dat alles omwille van een ideaal, een toekomst zonder onrecht, een wereld van vrede, vrijheid en geluk voor alle mensen, welke voor mij niet meer dan een herschenschim kon zijn, niet alleen op basis van die marxistische ideologie maar al evenzeer een hersenschim op basis van enige andere ideologie. - En vergeet niet dat ik vanaf 1917 en feitelijk tot de dood van Stalin vrijwel uitsluitend met die "voorgrond", de negatieve en sinistere kanten van de russische revolutie ben opgegroeid, en dus geen reden had me in wat ik hierboven als de "achtergrond" van het russisch gebeuren aanduidde te verdiepen. Enig zicht op die achtergrond kreeg ik zoals ik schreef in 1930 toen ik me in Trotzki's geschriften begon te verdiepen (die toen een mens van formaat, een voortreffelijk schrijver en een polemist van niet geringe kwaliteit bleek te zijn) en, tengevolge van die lectuur, o.m. ook Raptschinsky's "Geschiedenis van de Russische Revolutie" doorwerkte. Maar Trotzki noch Raptschinsky las ik óm "enig zicht" op bedoelde achtergrond te krijgen (dat was 'n soort toegift), maar om inzicht te krijgen in het conflict Trotzki/Stalin, wat toen tevens een merkwaardig licht wierp op het conflict Lenin/Stalin.

     Kortom, ik onderging het Rusland van toen als een ware tragedie, en dit niet het minst wegens de grote verwachtingen door de revolutie in de russische mens gewekt en de vaak waarlijk ontroerende offers en opofferingen omwille van het Rusland-van-de-toekomst waartoe de russische mens in staat is, - een toekomst die in mijn ogen een fata morgana zou of moest blijven. Maar tevens ging dat drama lange tijd in zekere zin buiten mij om, zoals een natuurramp die zich elders op deze planeet had moeten voltrekken en waarvan men slechts kan hopen dat die ons bespaard blijft. Zoals ik je al schreef: met mijn gehele persoon was ik bij totaal andere vraagstukken betrokken, vragen waarop geen politiek antwoord geeft. De vragen die het leven ons voorlegt zijn fundamenteler, grijpen zich in dieper lagen van de mens vast dan de politiek en haar structurele en mentale veranderingen kunnen bereiken. Ik had dat arnhemse jaartje verlaten als een geestelijke puinhoop en ik moest vóór alles met mezelf in het reine zien te komen. Dat was gewoon een levensnoodzaak, een kwestie van erop of eronder.

     En met diezelfde politieke ongeinteresseerdheid begon ik me, eveneens omstreeks 1930, met fascistische geschriften in te laten. Alleen om aan de weet te komen wat er in Italië sociaal en cultureel aan de gang was. Vóór 1930 kende ik het fascisme alleen als een anti-democratische beweging, voor mij een verheugend verschijnsel. En ik wist dat Mussolini aan de chaos in Italië een eind had gemaakt. Voor het overige ging het buiten me om. Ik was politiek zozeer een buitenstaander dat ik niet eens wist dat Winston Churchill ten overstaan van een groep fascisten verklaard had: "Als ik een Italiaan was geweest, zou ik van begin af aan en met volle overtuiging een van de uwen zijn geweest"; evenmin wist ik dat dezelfde Churchill in zo mogelijk nog extremer bewoordingen de machtsovername van Hitler had begroet. De eerste opmerking van W.Ch. las ik pas enkele weken geleden in "De Tijd", en van de tweede kreeg ik pas kennis... ná de tweede wereldoorlog (dat is het nadeel - of voordeel? - als je kranten leest zonder politieke interesse). Maar toen ik van fascistische publicaties kennis ging nemen was het vóór alles de mèns Mussolini die me fascineerde; Mussolini als de schrijver van het leven van Arnaldo Mussolini, de overleden broer van Benito M. Dat was een prachtig boek. Er zullen weinig staatslieden zijn die, staande aan het hoofd van een revolutionaire staat, in staat zijn zulk een boek te schrijven. Of dat andere - maar toch minder mooi -, dat over zijn jong gestorven zoontje. - En dan Mussolini's gedachten over "de Staat", een opvatting die in het verlengde lag van wat Thomas van Aquine over de Staat had geschreven: "in de natuurlijke orde is de Staat - na God - het hoogste goed", de hoogste orde-eenheid: aan de Staat is het welzijn van allen toevertrouwd. Alleen was Mussolini's opvatting dynamischer. De Staat was voor hem niet alleen de be-schermer en behoeder van het algemeen welzijn, maar - actiever en activerender - de opvoeder van de mens tot een waarachtig dienaar van het algemeen welzijn, anders gezegd: tot solidarisme. - En dan die talloze verrukkelijke aforismen en flitsende formuleringen die men uit zijn redevoeringen en geschriften kon samenlezen: "Moed! en een grote verachting voor het vuile geld" of: "Als het fascisme mij niet volgt, kan niemand mij verplichten het fascisme te volgen"; of "Niets is onbetrouwbaarder als de mens: men moet durend voor hem strijden en hem, ondanks zijn trouw, tegelijk als potentiële vijand vrezen". Dat laatste zei hij niet op het moment van zijn dreigende ondergang, maar op het moment van zijn hoogste roem. Hij zag en aanvaardde het leven als een gevaarlijk avontuur. Al dergelijke uitspraken fascineerden mij als 30-jarige in hoge mate. - En wat mij vervolgens trof, was zijn vaarwel aan elke "ideologie" met haar dogma's, utopieën, wreedheden en (alles vooruitwetende) zekerheden. Om een Staat rechtschapen en rechtvaardig te leiden behoef je niet uit te maken of God al of niet bestaat noch uit te gaan van het denkbeeld dat de mens van een aap afstamt, e.d. Mussolini, zou men kunnen zeggen, vertegenwoordigde als staatsleider geen wereldbeschouwing, hij verdedigde een levenshouding: een houding van moed, wilskracht, solidariteit, van zichzelf op het spel durven zetten, van trouw aan de mens, het welzijn van het geheel, en dat alles als de waardigheid en trots van de mens ten overstaan van het gevaarlijke leven en als grondslag voor een nieuwe, anti-burgerlijke samenleving.
     Dat alles boeide me in hoge mate en vond ik, in het Europa van toen, een verrassend nieuw geluid. Maar wat mij niét bezighield, was, hoe Mussolini zijn denkbeelden politiek realiseerde: in welke maatschappelijke en staatkundige structuren: er was in mijzelf niets, dat zich voor de practische politiek interesseerde. Bovendien was het fascistisch gebeuren een revolutie van en voor een ander land dan het mijne. Wat moest ik er hier, in Holland, mee beginnen? Me aansluiten bij een van de fascistische groepjes die hier bestonden? Ik bezat zelfs niet de behoefte die te leren kennen, en dat werd ook niet anders toen ik in 1930 in het maandblad "Aristo" begon te publiceren. Wel leerde ik door dat blad de gebroeders Cuypers (zonen van de musicus) kennen als twee uitstekend geinformeerde (ook kunstzinnige) publicisten en verdedigers van de Action Française, en stond het blad onder leiding van de priester Wouter Lutkie die sterk fascistisch dacht, maar aan zijn maandblad werkten lieden van allerlei pluimage mee. Vooral voor mij, die er nogal afwijkende ideeën op nahield, was zulk een open podium een uitkomst, - hoewel Lutkie een figuur was die mij niet erg lag, en niet alleen mij; ook de "Nijmeegse jongeren", zoals wij destijds genoemd werden, vonden hem maar een vreemde verschijning.
     Maar zoals gezegd: ik bemoeide me niet met fascistische groepjes en was ook niet van zins dat ooit te doen. Het lag niet op mijn weg, en het lag nog minder in de lijn van mijn werk. Ik was van meetaf op zoek geweest naar de nieuwe religieuze mens, als reactie op een verlopen, verburgerlijkte religie. Uit dié spanningen is vrijwel mijn hele werk ontstaan en blijven ontstaan. Ik was te persoonlijk bij die fundamentele problematiek betrokken dan dat ik me daarvan ooit zou kúnnen losmaken. Dat werd ook niet anders toen ik omstreeks 1933, in een spontane opwelling, lid werd van het Verdinaso (Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen; niet te verwarren met "nationaalsocialisten"!). En als niet op een goede dag een bevriende amsterdamse student bij me was gekomen en me gevraagd had mee te gaan naar een bijeenkomst van de amsterdamse afdeling van Verdinaso (de vlaamse dichter Wies Moens zou spreken), was ik misschien nooit lid geworden. Maar Wies Moens kende en bewonderde ik als de schrijver van "Celbrieven" en zijn gedichtenbundel "Opgang", en ook ik kende hem van een bijeenkomst van katholieke schrijvers een vijftal jaren voordien als een gloedvol, zeer bewogen spreker. Dus ging ik met die student mee en na afloop gaf ik me op als lid. Waarom? Om de volkomen overtuigende oprechtheid van zijn idealisme. Ik dacht: waar Wies Moens vóór is, daar kan ook ik wel voor zijn!. Ook deed zijn toespraak me terugdenken aan de jaren kort na de eerste wereldoorlog toen ik voor 't eerst met de strijd van de Vlamingen in contact was geweest; evenens herinnerde het gehoorde me aan die arnhemse lezing van Veraart over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. En ook de amsterdamse leden maakten niet weinig indruk op me: grotendeels studenten, en voor het overige mensen waarvan ik nooit gedacht zou hebben dat zij van de grootnederlandse gedachte zelfs maar weet zouden hebben, laat staan er zich voor zouden inzetten. Dus: waarom zou ik niét lid worden. Het bleek bovendien een buiten-parlementaire strijd; geen strijd om kamerzetels. Op deze gevoelsgronden (en door het toeval van die uitnodiging) werd ik lid.
     Maar omdat ik lid was geworden, begon ik me ook te verdiepen in de brochures en andere publicaties van het Verdinaso, bijeenkomsten bij te wonen, en zo ging ik geleidelijk het vitale belang van déze grootnederlandse strijd te beseffen. Ik moet hierover even uitwijden.
Tot Joris van Severen het Verdinaso oprichtte was de vlaamse strijd beperkt gebleven tot een strijd om de taalrechten van de vlamingen, afscheiding (zelfbeschikking) van de vlaamse provincies; met in Nederland groepjes "sympathisanten" die politiek geen enkel gewicht in de schaal legden. De strijd lieten ze in feite aan de vlamingen over. - Van Severen begreep dat zelfbeschikking weinig anders zou opleveren dan een niet levensvatbaar staatje; en als parlementslid had hij ervaren hoe onvruchtbaar de parlementaire weg was. Nog uitzichtlozer zou een poging zijn het nederlandse parlement voor de grootnederlandse beweging te interesseren. Het enige resultaat zou dus - binnen of los van het belgische staatsverband - een vlaamse schijnzelfstandigheid zijn. - Dus besloot van Severen, samen met andere Vlamingen, tot buiten-parlementaire politieke strijd, die tegelijkertijd in Nederland, in hechte verbondenheid met de vlaamse Dinaso's, begonnen moest worden met het vormen van strijdbare en gerichte kernen. Geen "sympathisanten" meer, maar overtuigde, politiek-actieve medestrijders.
     Maar ook een gerealiseerd groot-Nederland of Dietsland zou niets betekenen als niet tevens het sociale vraagstuk, het arbeidersvraagstuk, werd opgelost, of als dat vraagstuk uitgeleverd bleef aan een onmachtige plutocraten-democratie waar de geldmacht de touwtjes in handen had. Eén sociaal-politieke mesthoop (Vlaanderen vermeerderd met een idem mesthoop (Nederland) zou niet meer opleveren dan één grote mesthoop. Het Verdinaso was dus tevens antikapitalistisch. De Dietse Staat zou geen parlementaire democratie zijn, maar een "corporatieve" democratie als de grondwettelijke structuur van de herenigde Nederlanden; en zou niet gerealiseerd worden via een gewelddadige revolutie (een minderheidsrevolutie), maar via een door een buiten-parlementaire strijd verworven meerderheid. - En denk niet dat dat anti-kapitalisme van ons maar larie was, dat we de almacht van het kapitaal onderschatten of alleen zijn uitwassen bestreden. Het volgende heb ik zelf meegemaakt toen Ernest Michel op een openbare bijeenkomst in Amsterdam het woord voerde. Even voor de opening kwam een knokploeg binnen (bonken van kerels). Die zette zich neer op de laatste rij. Dat scheen de gewoonte te zijn. Als die knokploeg het moment gekomen achtte om tot de aanval over te gaan, trokken ze de stoelen onder de toehoorders die op de rij voor hen zaten weg (die dan op de grond donderden) en stormden dan naar voren. Ik had van die tactiek gehoord; wijzelf hadden het bezoek van een knokploeg nog niet meegemaakt; vermoedelijk hadden we dat bezoek te danken aan het feit dat het de eerste openbare vergadering was in Amsterdam. Ik ging dus ook maar zelf - zij 't op een veilig afstandje - op de laatste rij zitten. - Michel sprak dus, en wel over de plutocraten-democratie en de manier waarop de arbeiders verneukt en om de tuin geleid werden, en ik moet eraan toevoegen: Michel was een enorm goed spreker. Het gevolg was dat de knokploeg die gekomen was om de zaak op stelten te zetten, van het eerste tot het laatste woord stomverbaasd heeft zitten luisteren. En toen het afgelopen was en zij opstonden om te vertrekken, hoorde ik een van hen zeggen: "Zo'n vent hoorde bij ons" of "zo'n vent moesten wij hebben", precies de woorden herinner ik me niet meer, maar ik liep langs hen toen ze aanstalten maakten te vertrekken; het waren in ieder geval woorden van diezelfde strekking; en ik heb ze zelf gehoord.
     Dus: geen Dietsland uitgeleverd aan de tyrannie en zelfzucht van de geldmacht. Maar ook niet uitgeleverd of overgeleverd aan het machtsspel van de ons omringende, elkaar vijandige grootmachten (Engeland, Frankrijk, Duitsland). Vlaanderen (België) was daar al een keer het slachtoffer van geworden, en Van Severen wilde niet, of moest voorkomen, dat dat een tweede maal zou gebeuren. Dietsland moest dus ook een sterke defensieve staat worden, met een getraind, vastberaden en (in de omstandigheden van toen) doeltreffend toegerust leger en verdedigingsapparaat. Van Severen wilde met zijn staat een scheidsmuur optrekken tussen de ons omringende potentiële vijanden en verhinderen dat een van hen via ons de snelste weg naar zijn vijand zou nemen. Hij wilde in deze hoek van Europa een vredesmacht zijn, die men niet zonder meer onder de voet kon lopen. Vandaag zou een sterk defensief Dietsland geen beletsel meer zijn om via ons de vlotste weg naar de vijand te nemen (maar vandaag is een dergelijk conflict in deze hoek van Europa gelukkig uitgesloten), maar destijds, vóór de tweede [wereld]oorlog, was het denkbeeld van [een] sterke Dietse Staat een reële mogelijkheid tot behoud van de vrede, of minstens een mogelijkheid die aangegrepen moest worden.
     Wat hiervan zij, toen ik omstreeks '33 lid van het Verdinaso werd, dacht ik nog aan geen oorlog: we zouden nog zes jaar vrede voor de boeg hebben. - Maar al die zes, zeven jaren was voor mij toch, afgezien van de doelstellingen van het Verdinaso, het meest boeiende en intrigerende de strijdwijze of strategie die Van Severen volgde om zijn doelstellingen te bereiken, de gesteldheid die hij van zijn mensen vergde bij hun bouwen en uitbouwen van de kernen waarop hij in zijn buiten-parlementaire strijd was aangewezen: waardigheid, zelfrespect, zelfdiscipline, respect voor de menselijke waardigheid van de ander, en dit laatste betekende: spreek de ander aan in het beste van hemzelf, leg het niveau van uw woord zo hoog mogelijk als uw gehoor u toelaat; speculeer niet op de vulgaire instincten van de massamens, bedrijf geen demagogie; verzamel eerst en vooral de besten van uw volk, van hen hangt de werfkracht van uw beweging en de toekomst van uw volk af. Dwing eerbied af. Maak duidelijk waardóór de parlementaire democratie (de verlopen democratie van dié dagen) tot onmacht gedoemd is, en waaróm, de gronden waaróp, het Verdinaso zijn doelstellingen verdedigt. Dat is de enige methode om een volk zijn waardigheid, zekerheid, strijdbaarheid en zelfrespect te hergeven. Het is een lange, moeilijke weg, maar de enige succesvolle als het gaat om de heropstanding van een volk uit de chaos waaraan het is uitgeleverd.
     En inderdaad, in Vlaanderen had Van Severens strijdwijze reeds zeer belangrijke (en omvangrijke) successen geboekt in de korte tijd sedert de oprichting van het Verdinaso verstreken. Voor mij was het Verdinaso als antwoord op de noden van die tijd een synthese van sociaal, staatkundig, nationaal (vaderlandslievend) en strategisch denken en handelen. "Strategisch" in de zin van: de enige vruchtbare weg om de besten uit alle rangen en standen van een volk te verzamelen, en een volk te revolutioneren zónder een gewelddadige revolutie.
     Hoewel ik in '33 op min of meer sentimentele grond lid van het Verdinaso was geworden, stond ik er na enige tijd met volle overtuiging achter. Het Verdinaso was geen van elders overgewaaid import-"fascisme", maar een oorspronkelijke schepping, een geheel eigen strijd en uit de eigen historie van de Lage Landen voortgekomen. Bij deze strijd was ik - anders dan bij buitenlandse omwentelingen - persoonlijk betrokken. Maar kon ik mij met die strijd verenigen, ik kon me er niet mee vereenzelvigen in die zin, dat het mij onmogelijk was mij er als mens volledig voor in te zetten of mijn bestaan van voorheen ervoor op te geven. Van Severen was een figuur voor wie ik het grootste respect had: de enige persoonlijkheid die ik in staat achtte zijn doelstellingen te realiseren. Als zij te realiseren waren, zou hij alleen dat kunnen, zou het Verdinaso dat alleen onder zijn leiding kunnen. Daarvan was ik vrijwel van meet af overtuigd. Ondanks deze excessieve bewondering voor de persoon Van Severen, en ondanks het feit dat ik volledig achter de doelstellingen en de strijdmethode van het Verdinaso stond, heb ik tot tweemaal toe negatief moeten reageren op een mij toegedachte functie binnen het Verdinaso. Toen het Verdinaso-Nederland als een "buitenlandse" politieke beweging gedoodverfd én verboden was en het dus noodzakelijk was geworden het Verdinaso te splitsen in een op zichzelf staande nederlandse politieke beweging onder een nederlandse leiding en een vlaamse onder vlaamse leiding, is er serieus over gesproken - wat je misschien heel vreemd zult vinden - dat ik de persoon was om de leiding van Verdinaso-Nederland op mij te nemen. Vrienden van me hadden op dat voorstel geantwoord dat ik voor een dergelijke functie niets zou voelen, en daar hadden ze volkomen gelijk in. Enige tijd nadien bereikte mij het verzoek (namens Van Severen), mij als schrijver geheel in dienst te stellen van het Verdinaso. Ook op dat verzoek moest ik negatief reageren. Ik kon wel achter een politieke beweging staan, ik kon als lid artikelen publiceren, spreekbeurten vervullen e.d. en dat met hart en ziel doen, maar mijzelf, mijn leven, herleiden tot een politieke strijd was mij volmaakt onmogelijk. Ik kon mijn bestaan niet beperken, of begrenzen, tot de problemen van een politieke strijd. Mijn hele bestaan was verweven geweest en zou verweven blijven a) met het probleem van de religie, b) met mijn eigen scheppend werk: mijn gedichten, verhalen, toneelstukken en literaire essays. - Mijn negatieve reacties waren negatieve reacties in een tijd die ik later eens, tijdens een (na-oorlogs) interview, "in politiek opzicht mijn meest gelukkige tijd" heb genoemd, - afgezien dus van de veel diepere vreugde die mijn artistieke werkzaamheden mij schonken. Wegens dit laatste kon ik in een brief schrijven: "Men verliest niet alles als men een politiek ideaal verliest", - wat het geval was na de tweede wereldoorlog, toen sommigen gaarne hadden gezien, of minstens hadden verwacht, dat ik totaal ontredderd uit die catastrofe te voorschijn zou zijn gekomen. Maar niet daarover!
























volgende bladzijde



laatste aanpassing: 04-04-2017 Copyright © 2017 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
aangemaakt: 04-04-2017