Terug naar menu autobiografische teksten


Henri Bruning in een brief (1974) over zijn arrestatie in 1945 en daarna

       U hebt mij eens geschreven dat U maar net geboren was toen de oorlog uitbrak. De eerste na-oorlogse jaren hebt U dus nauwelijks meegemaakt. U bent tot bewustzijn gekomen in een tijd toen de sfeer totaal veranderd was. De jaren dat de dodelijke haat welke later algemeen is geworden en kenmerkend werd, nog niet bestond, zijn aan U voorbijgegaan en niet alleen aan U. Nog niet zo lang geleden las ik in een of ander (ingezonden?) stukje dat iemand er zijn verbazing over uitsprak (als gold het iets ondenkbaars) dat een bepaalde persoon die fout was geweest nog maar enkele jaren na de oorlog dit of dat was toegestaan (ik herinner me de zaak niet meer precies). De schrijver van dat stukje ging er vanuit dat juist direct na de oorlog de haat en afschuw het felst moesten zijn geweest. Nu, dat is zeker niet het geval geweest. Die haat is pas zes jaar na de oorlog plotseling in al zijn felheid komen opzetten en algemeen geworden.81 Dat uitblijven van die dodelijke haat tegen alles en iedereen die verkeerd was geweest heeft verschillende oorzaken. Ten eerste de opluchting dat de oorlog voorbij was, ten tweede (dat vooral in roomse kringen) de mogelijkheid om zieltjes terug te winnen, ten derde de gedachte, dat het merendeel van de lieden die fout waren geweest niet als geboren misdadigers fout waren geweest en zo meer. Een aardig voorbeeldje van dit laatste is wat ik een der laatste dagen na de oorlog meemaakte. Wij waren toen, na een verblijf in Putten, naar Zeegse (bij Assen) uitgeweken in de hoop daar aan voedsel te komen. Toen de Canadezen Zeegse bereikten ben ik, als het ware voor de troepen uit, naar Groningen gewandeld om te proberen vandaaruit Duitsland te bereiken. Die poging mislukte, zodat ik de nacht in Groningen moest doorbrengen. In die nacht werd Groningen veroverd, waarna ik besloot weer naar Zeegse terug te wandelen, van mijn gezin afscheid te nemen etc. (ik spreek van "wandelen" = rustig wandelen met m'n jas over de arm omdat me dit het beste leek om geen aandacht te trekken, want ik wilde vóór alles m'n gezin bereiken; ik moest vooral de indruk voorkomen dat ik iemand was die op de vlucht was). Nu, bij het verlaten van Groningen moest ik, om dezelfde reden, een ogenblik stilstaan bij enkele mensen die naar de lijken van gesneuvelde duitsers stonden te kijken (ik kon niet doen of ik die niet zag en voorbijlopen). De mensen naast me hadden het over die ongelukkigen die met een hand omhoog de dood waren ingegaan, alsof dat een laatste groet was aan de Führer; ze beklaagden die arme misleiden. Maar ze zeiden ook nog iets anders en dit i.v.m. de N.S.B.ers die weinig zachtzinnig werden opgebracht en weggevoerd; "voor die lui is het wel erg; dat hebben ze toch niet verdiend, ze hebben het toch minstens goed bedóeld." Dat zegt natuurlijk niet meer dan wat de gedachte was van twee mensen - maar juist die twee, zo wilde het toeval, ontmoette ik. Ontmoette ik toevallig twee uitzonderingen? Terugkerend naar Zeegse ontmoette ik verder niemand meer, tenzij, in de onmiddellijke omgeving, de man met een oranje band om de arm en een geweer over zijn schouder. Hij herkende me en was, zo hoorde ik later, al bij ons thuis geweest om me op te halen. Hij stiet geen triomfgehuil uit, hij scheen ook niet te vrezen dat het vervaarlijke monster dat hij voor zich had plotseling een revolver kon afschieten, nee, hij kwam rustig naar me toe en zei dat ik met hem mee moest naar Vries, waar alle N.S.B.ers samen werden gebracht. Ik zei dat ik al van plan was me te melden (hetgeen hem even bevreemdde, maar ik was echt niets anders van plan), maar dat ik eerst van mijn vrouw en kinderen afscheid wilde nemen en wat spullen ophalen die ik nodig kon hebben. Hij maakte geen enkel bezwaar en samen, naast elkaar, wandelden we naar ons huisje, gewoon pratend, alsof er niets aan de hand was. Hij vroeg waar ik was geweest en ik vertelde hem dat ik in Groningen was geweest en wat ik daar had meegemaakt. Zo, naast elkaar en pratend met elkaar, waren we een half uurtje later van Zeegse op weg naar Vries. Er kwam een boer voorbij op de fiets, die zoiets riep van "Heb je er een!?" en met een wuifgebaar verder reed. In de buurt van Zeegse [Vries] werd het drukker op de weg en toen verzocht hij me (zich min of meer verontschuldigend) voor hem uit te gaan lopen. Pas in Vries, waar de NSBers in een schoolgebouw werden ondergebracht, werd zijn houding anders. Bij dat schoolgebouw stond een groep inwoners die iedere binnengebrachte N.S.B.er met gejouw begroette. De man kon toen niet meer andere gevoelens aan de dag leggen en duwde me tussen de jouwende menigte voorwaarts. Even later stond ik op een bordesje voor de ingang. Daar schreeuwde iemand me toe dat ik.. het Wilhelmus moest zingen. Ik heb geen operastem, ik kan niet zingen en het geluid van mijn stem is maar zeer bescheiden, doch ik deed mijn best. Harder! schreeuwde men, "Harder". Maar juist toen ik meende aan mijn hoogste uithaal toe te zijn, werd ik vanachteren in mijn nek gegrepen en achterover naar binnen gesleurd, en schreeuwde iemand woedend hoe men het in z'n hoofd had gehaald mij dat lied te laten zingen. Het was niet aan mij dat uit te maken; Befehl ist Befehl en bovendien deelde ik 's mans woede niet, ik vond het alleen jammer dat ik niet aan de wens van de menigte had kunnen voldoen. Ik vind het Wilhelmus wel het prachtigste volkslied dat ik ken. Wat zou er gebeurd zijn als mijn stem een heerlijke stem was geweest en zo sterk dat ik boven al dat lawaai was uitgekomen en het daar en op dat ogenblik met die overtuiging ten gehore had kunnen brengen. Ik was ongetwijfeld een ware openbaring geworden en had misschien een veldslag of burgeroorlog ontketend onder mijn toehoorders. Wie zal 't zeggen. Maar één ding had ik wel opgemerkt. De man die met de grootste oranjestrik rondliep en zich het meest weerde, was tevens de man die in de voorgaande weken de grootste welwillendheid aan de dag had gelegd (de welwillendheid van: "je kunt nooit weten..."). Nu denkt men, als men zo midden in de jouwende menigte heeft gestaan, "nou, dat wordt wat, als we straks nog eens buitenkomen", maar het vreemde was, dat die "buitenwereld" geen gejouw meer liet horen als we onderweg waren naar ons ---- na die eerste uitbarsting. Waarschijnlijk omdat er in die eerste dagen van haat (of van haat kenbaar maken) dingen gebeurd waren die niemand voor zijn rekening durfde nemen. Ook kan men niet zeggen dat de lui die ons bij ons werk bewaakten, onvriendelijk waren. Dat was trouwens overal zo, of weldra zo, in de diverse kampen waar ik getoefd heb. Maar overal - zo moest ik eveneens vaststellen - was er ook tenminste één uitzondering. Zo was er in Vries 'n bewaker, een magere, ietwat slungelige jongeman, die met grote vervaarlijke sprongen tussen "zijn personeel" heen en weer rende en al springend zijn geweer in de lucht afschoot zodat je voortdurend in de penarie zat wegens de mogelijkheid dat hij zich zou vergissen. En in Veenhuizen of Westerbork was er bij alle verhoren een klein, gedrongen mannetje onder het viertal dat verhoorde, dat bij de minste poging iets te corrigeren overeind sprong en je over de tafel een muilpeer verkocht waar je voorlopig genoeg aan had. Wij zaten dan in een gang ieder op zijn beurt te wachten en zagen de een na de ander naar buiten komen, de een met een blauw oog, de ander bloedend uit (zijn) mond enz. ons waarschuwend dat we niet moesten tegenspreken. De man verdween overigens snel van het toneel; het bleek dat hij totaal overspannen was en elke redelijke vorm van verhoor feitelijk onmogelijk maakte. - Maar ik zal U nog een paar andere staaltjes van de geestesgesteldheid van die dagen (dus kort na de oorlog) en toen we nog in de kampen huisden, vertellen. Van Vries werden we overgebracht naar Veenhuizen. De ontvangst daar was verre van vriendelijk. Het was al beneden de waardigheid van Veenhuizen onderdak te geven aan 't soort schoelje dat wij vertegenwoordigden en beneden de waardigheid van het aldaar dienstdoende personeel schoelje als wij waren te bewaken en te verzorgen. Dat irriteerde hen al in hoge mate. Vervolgens moesten zij erin toestemmen dat lieden die helemaal niet tot het personeel behoorden en van het gevangeniswezen niet de minste notie hadden (namelijk de drentse jongens met een oranje band om de arm en een geweer over de schouder) eveneens hun intrek namen in Veenhuizen, maar dat heeft maar kort geduurd, toen werden ze opgebonjourd. Wij werden dus flink afgebeuld (hoe doet hier minder ter zake), maar ik was na enkele weken zo broodmager dat ik het hospitaal in moest en lichamelijk zo in verval dat de Veenhuizense bewaker, die me naar de dokter bracht, meende dat ik (47) in de zestig was. Diezelfde bewaker zei me toen iets heel merkwaardigs. Hij zei: "Ik begrijp het niet. Toen jullie hier werden binnen gebracht dacht ik dat we het grootste uitschot van de maatschappij over de vloer kregen, dat is ons altijd gezegd, maar het zijn allemaal keurige, nette mensen. Ik begrijp het niet meer." Iets van zijn verbazing was ook de mijne geweest. Dat zei dezelfde man die bij het eerste appel dat we in Veenhuizen meemaakten, plotseling op een van ons (een man met een lam handje) toesprong, hem begon te slaan en te trappen met kreten als "o, ben jij die schoft die dit of dat (ik weet niet meer wat) hebt gedaan; we zullen je er hier wel van laten lusten, reken daar maar op!" (Overigens, hij vergiste zich, hij had de verkeerde beet, het was diens broer op wie hij zijn woede wilde koelen). Na die eerste weken werden wij heel anders behandeld. Op een afstand, maar correct. Wat mijzelf betreft: meer dan correct. Ik belandde in het hospitaal waar ik twee maanden ben gebleven i.v.m. twee grote etterende wonden, op elke voet één (als gevolg van 't soort klompen dat ik gekregen had), en ik moet zeggen: de man die mijn voeten moest verzorgen, deed dat met de grootst mogelijke toewijding en zorg. In een ander kamp maakte ik nog iets heel anders mee. Daar zei een aalmoezenier (een dominee) tegen een klein groepje gedetineerden waaronder ook ik toevallig: "Daarbuiten zetten ze nu een grote bek op, maar als jullie de oorlog gewonnen hadden, liepen diezelfde lui nu met hun poot omhoog. Ik verwacht van die troep niets. Zij hebben alles cadeau gekregen. Jullie hebben alles verloren, je idealen, je bezit, je eer, van jullie zou iets te verwachten zijn, maar ook van jullie valt niets te verwachten." Wat dit laatste betreft kon ik hem gelijk geven. Ik geloof niet dat er iemand was die behoefte gevoelde aan dat soort verwachtingen te beantwoorden (dit is niet cynisch bedoeld).

       U zult misschien zeggen, dat dat uitzonderingsgevallen moeten zijn geweest en dat men de explosie van haat niet kan herleiden (wat overigens geenszins mijn bedoeling was) tot een kleine minderheid die alleen groot werd omdat de rest van de bevolking zich niet van die haat afzijdig kon houden zonder binnen de kortste keren de verdenking op zich te laden met het nationaalsocialisme geheuld te hebben (al kwam ook dat soort "haat" - o.a. bij lieden "met boter op hun hoofd" - wel voor). Ik wil alleen zeggen: de haat van de eerste dagen luwde snel en de haat van vandaag is van later datum. Hoe zou het anders mogelijk zijn geweest dat ik, toen de tijd van het op mij rustend publicatieverbod verstreken was, dadelijk weer kon meewerken aan dagbladen en tijdschriften zónder dat daartegen geprotesteerd werd (of zonder dat redacties zich daar iets van hoefden aan te trekken), dat ik mijn boeken kon publiceren en dat die niet alleen zonder haat, maar meestal met grote waardering werden besproken. Er is een tijd geweest dat dat alles mogelijk was en normaal werd gevonden wat nú niét meer mogelijk is en niet meer normaal. Tot die vroege naoorlogse jaren behoorde ook dat, toen ik voor de Ereraad v. letterk. moest verschijnen mensen als Vestdijk, Helman, Van Duinkerken, A. Roland Holst het voor me hebben opgenomen; dat de laatste samen met Henriette Roland Holst een verzoekschrift aan de koningin heeft gericht dat door de toenmalige burgemeester van Den Haag persoonlijk aan de Koningin is overhandigd; dat J.B. Charles, met wien ik na zijn eerste publicatie in Podium van een fragment van zijn "Volg het spoor terug" in correspondentie kwam, mij voorstelde om, zodra het publicatieverbod voorbij was, aan Podium mee te werken, veronderstellend dat niemand van de redactie daartegen bezwaar zou maken (en J.B. Charles was toch bepaald geen fascistenvrindje!). En zo was er meer. Dit alles gaat over een tijd die U niet meer hebt meegemaakt. U hoeft het niet te gelóven: ergens moet ik de besprekingen van mijn werk in die dagen nog hebben; als het moet kan het dus allemaal bewezen worden.





































Terug naar menu autobiografische teksten
Naar volgende bladzijde



aangemaakt: 04-04-2017 Copyright © 2017 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-04-2017