De Waag 8, 1 SEPTEMBER 1944
Nogmaals:
"WAT IS REVOLUTIONNAIR?"
De Nieuwe Rotterdammer van 15 en 16 Aug. (en
zoo ook Het Vaderland) heeft met een tweetal
uitvoerige beschouwingen op mijn artikel „Wat is
revolutionnair?” (De Waag, 11 Aug.) geantwoord.
Alvorens echter op het kernprobleem van beide beschouwingen
nader in te gaan, eerst enkele notities
van meer polemisch-technischen aard. Want hoezeer
zonder opzet, en begrijpelijk ook bij een eerste
treffen tusschen twee blijkbaar zoo volstrekt verschillende
gedachtenwerelden, — de schrijver begaat
toch enkele vrijmoedigheden, die voor de zuiverheid
eener discussie minder gewenscht zijn en daarom een
korte correctie behoeven.
1. Bedoelde vrijmoedigheid betreft allereerst de
gewijzigde terminologie bij het weergeven van mijn
gedachten. — Waar ik, tegenover het „maatschappelijk
ethos” en de „maatschappelijke verontwaardiging”,
door mijn opponent als essentieel voor het
revolutionnaire naar voren gebracht, de begrippen
„volk” en „ras” opstelde als verhevener en essentieeler
waarden, dan de gegeven eenheden niet alleen,
maar ook dan (de allereerst te behoeden) centrales
van zedelijk-geestelijke scheppingskrachten, als
bronnen van van zedelijk-geestelijke zelf-vernieuwing,
daar laat de schrijver mij herhaaldelijk en
juist op belangrijke punten, spreken van „volk” en
„land” en, vooral, van „vaderlandsliefde”. Ik ben
zeer wel bereid deze waarden te verdedigen, maar ik
moet vaststellen, dat een dergelijke terminologie
geheel buiten de terminologie én de sfeer van mijn
betoog valt en dat zij de waarden, door mij ten overstaan
van „de maatschappelijke verontwaardiging”
naar voren gebracht, ook zeer verzwakt, vervlakt,
halfslachig én niet zelden triviaal weergeeft, zelfs
dermate vervlakt, dat de wijziging wel eens de functie
schijnt te hebben. voor mijn opponent den weg
te effenen — naar een aannemelijker zelfverdediging.
In deze discussie kan men niet zonder het gevaar te
loopen de controverse te vervagen en den gedachtengang
te vert[r]oebelen, de waarden „volk” en „ras” in
den door mij gebezigden zin, wijzigen in of aanduiden
met het vage en helaas versleten begrip „vaderlandsliefde”.
Ik zelf heb dat woord bovendien nauwelijks
gebezigd.
2. Wel zeer vrijmoedig is de schrijver, wanneer hij
opmerkt: „In den gedachtengang van Bruning is het
revolutionnaire een drift; in het gewone spraakgebruik
kenmerkt het zich echter door een bedoeling.”
Deze opmerking is in haar vrijmoedigheid des te bevreemdender,
waar de schrijver mij enkele regels
verder bijvalt en zegt: „Ook voor ons beteekent de
revolutie een orde-wil, welke het totaal des levens
fundamenteel vernieuwt.” Reeds deze instemming
had den schrijver moeten weerhouden, mij een drift
zonder bedoeling toe te schrijven. Nóg bevreemdender
echter is de vrijmoedigheid waarmede deze instemming
wordt betuigd, namelijk door juist datgene
weg te laten waarop het aankwam, toen ik,
ter weerlegging van de „maatschappelijke verontwaardiging”
als de essentie van het revolutionnaire,
het thema der totale levensvernieuwing aansneed.
Mijn opponent laat mij enkel schrijven, dat de revolutionnaire
wil gericht is op de verwerkelijking van
een nieuwe menschelijke vrijheid, op een nieuwe
levensorde doch de passage waarin ik dit
alles preciseerde en, preciseerend, het standpunt
van mijn opponent, als zou de maatschappelijke
verontwaardiging, het sociaal ethos
alles zijn, trachtte te ontzenuwen, laat hij geheel
in het niet verzinken. Want nadat ik had vastgesteld,
dat het revolutionnaire een orde-wil is,
welke het totaal des levens (fundamenteel) vernieuwt,
vervolgde ik: „Deze orde-wil realiseert zich
niet enkel op maatschappelijk gebied, maar op alle
gebieden des levens en niét om een maatschappelijke
orde, maar ... om de innerlijke vrij-making van den
mensch (waarvoor de maatschappelijke orde één der
voorwaarden is), om dié vrijheid te veroveren op al
datgene wat den mensch als mensch knechtte en
vernederde. Als het bolsjewisme atheïstisch is en
zegt, dat godsdienst opium is voor het volk, dan zegt
het dit niet slechts, omdat het de meening is toegedaan,
dat de religie den mensch — op minderwaardige
wijze — immuun maakt voor het maatschappelijk
onrecht, maar omdat het van meening is, dat de
religie den mensch als Mensch (en niet enkel als
maatschappelijk wezen) knecht, vernedert, knevelt,
bezoedelt.” — Het schijnt mij, gelijk gezegd, ietwat
vrijmoedig, na deze passage nog te suggereeren, dat
voor mij het revolutionnaire een drift zonder bedoeling
is: vrijmoedig ook is het, juist vóór deze passage
halt te maken, en er overheen te wippen wanneer
men mijn gedachtengang weergeeft; en te vrijmoediger
is dit, waar toch ook juist deze passage mijn
stelling verdedigde, dat niet de maatschappelijke
verontwaardiging of het maatschappelijk ethos, doch
een veel dieper gelegen verontwaardiging de essentie
van den revolutionnairen orde-wil uitmaakt.
3. Een eenigszins vrijmoedige frontverschuiving
heeft er plaats, wanneer de schrijver opmerkt: „Het
staat Bruning tegen om de vaderlandsliefde(') be-