Wer von den beiden treibt
die Sach’ zum guten End’?
Der in die Weite rennt?
Der bei sich selber bleïbt?


Die Frage, lieber Mann,
wem man sich zugestellt:
dem eigenen Ich, der Welt —
nicht darauf kommt es an.


Die Inbrunst zählt allein,
mit der wir Stund um Stund
zum Ganzen, reif und rund,
vollenden unser Sein.


Es dringt zum Ganzen hin,
wer kühn sich lässt im Stich,
zum Ganzen, wer nur sich
gestreng behält im Sinn.


Wer letztlich man erkürt,
nicht viel zur Sache tut.
Ein jeder Weg ist gut,
der in die Ganzheit führt.


Dit gedicht heeft innerlijk contour; het is reëel, menschelijk, aardsch van inhoud en strak-geconcentreerd van zegging (en als gedicht, als léér-dicht, dat tevens „gedicht” is, een ongemene prestatie: van een soberheid, die maar weinigen zich kunnen veroorloven en waarin maar weinigen slagen). Leest men nu Huebner’s romans, dan heeft men het gevoel, dat het wérkelijke leven van ons wegglijdt en uiteenvalt, dat een helderheid vertroebelt en vervaagt, en het concrete verrafeld is; men heeft het gevoel, telkens in een onwerkelijke wereld te staan — hoezeer zijn figuren op andere momenten aan levende en reëele menschen herinneren en hoe scherp en exact zij dan geobserveerd zijn. Merkwaardig is dan voorts, dat Huebner, die in het wezenlijke van genoemd essayistisch werkje „Opmarsch naar het Onbekende” zoo door en door hedendaagsch (en levend) denkt, die in zijn gedichten stellig een toekomstige prosodie helpt voorbereiden, in zijn romans bij het zwevend mysticisme van een verleden, reeds overwonnen- gewaande wereld dralen blijft, ja, dat hij in „Satan im Tulpenfeld”, als ik wel begrijp, tot een ons vreemd, zelfs vijandig geworden levenssfeer terugkeert: een wegzinken uit de werkelijkheid naar een oord van vrede en geborgenheid waar niets van deze wereld meer doorklinkt. Als Cornelia van het leven genezen is, is zij tevens voor de aarde verloren.

Wat veroorzaakt in Huebner’s werk die tweeslachtigheid, waarvan ik hierboven sprak? Wat brengt dat element van onwerkelijkheid in het werk van iemand, die de wereld om zich heen toch zoo reëel (en clair-voyant vaak) gadeslaat. Mij dunkt dat zulks komt door de beteekenis die hij geeft en toekent, aan, wat hij noemt, „het lot”.
Die onbezweerbare en onbekende kracht, welke ons leven vormt en richting geeft, vaak tegen ons eigen wenschen en willen in, „die ons voert, waarheen wij niet willen” en die Huebner „het lot” noemt, „de grauwe met klauwen gewapende chimaera” (dat „droom- en fabelwezen”), die kracht ligt niet buiten ons, gelijk Huebner suggereert, maar, dunkt me, in ons; zij is, komt mij voor, niets, anders dan ons eigen diepste wezen, ons levensbeginsel, ons laatste en wezenlijkste zelf, onze ziel. Niet de gebeurtenissen, waarin men „het lot” werkzaam zou wanen, vormen ons; de gebeurtenissen brengen ons diepste wezen (dat in den aanvang van ons leven voor ons zelf verborgen en gekluisterd leeft) in actie, zij wekken het en wekken al zijn vermogens. Dat diepste zelf vecht zich vrij: bevrijdt zich van alles dat wij behalve dit zuiverste zelf zijn, en het strijdt zoo lang en durend tot wij enkel en alleen dit diepste zelf, ons-zelf zijn, onzen oorsprong, onze oorspronkelijkheid.
Niet „het lot”, een kracht buiten ons, wil, dat

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 12-07-2012