Uit: DE SCHOUW, 15 MEI 1942, 1e JAARGANG Nr 9
Een overzicht van hetgeen Nederland heden op het gebied der schilderkunst presteert was deze tentoonstelling zeker niet. Daarvoor ontbraken te vele prominenten. De aankondiging van een ophanden geestelijke revolutie, de eerste voorteekenen eener naderende Umwertung vond men er evenmin.
Het geëxposeerde betrof meerendeels werk, dat tien, twintig jaar geleden even verdienstelijk — of, hier en daar, even onverdienstelijk — gepleegd had kunnen zijn. Zoodat men, het eerste oogenblik, eenigszins verwonderd (en overdonderd) om zich heen keek. Men voelde zich dermate teleurgesteld, dat ook de werkelijke verrassingen slechts een matig enthousiasme vermochten op te roepen. Maar misschien, zoo overweegt men wanneer men zijn eerste teleurstelling eenigszins te boven is, misschien is het nog geen tijd om onze hedendaagsche schilderkunst elders meer bekendheid te geven, want om een juisten indruk te geven van hetgeen wij op het gebied der schilderkunst presteeren zijn de inzendingen van onze beste hedendaagsche schilders onontbeerlijk, doch deze konden klaarblijkelijk — om welke reden dan ook — niet plaats hebben.
Een andere reden om ons werk onder den titel „Nederlandsche Kunst van Heden” grootere bekendheid te geven zou gelegen kunnen zijn in het feit dat het geëxposeerde doortrild (en een exponent) was van den geest van den
nieuwen tijd. Ware dit zoo geweest, dan had men de afwezigheid onzer beste (thans reeds gerijpte, en dus tot een vorig tijdvak behoorende) schilders gevoeglijk kunnen negeeren: om de vreugde over een nieuw en overtuigend élan. Maar gelijk gezegd: van een nieuwen tijd is hier nauwelijks-of-niet en stellig niet op een opmerkelijke of oorspronkelijke wijze sprake. Zoo restte, en stond men tegenover, een „tusschengebied”
van goeddeels — wat den geest betreft — weinig indrukwekkend en — qua schilderkunst — weinig oorspronkelijk werk. De eenige voldoening tijdens die eerste momenten, waarin men zich vóór alles bewust is dat men zich hier — op een enkele gelukkige uitzondering na — ver van de hoogtepunten van onze hedendaagsche schilderkunst bevindt, is, dat de expositie over het algemeen tenminste verantwoord en ernstig werk te zien geeft, — al ontmoet men wel enkele doeken welke stellig voor geen expositie in aanmerking hadden mogen komen. Doch men vraagt zich af: heeft het wel zin dat „goede” werk (dat toch weinig karakteristiek is, zoowel voor het werkelijke niveau van onze hedendaagsche schilderkunst als voor het revolutionaire tijdperk waarin wij ons heden bevinden) in het buitenland te laten zien en daar grootere bekendheid te geven? Men aarzelt een oogenblik deze vraag te beantwoorden. Doch als men, tenslotte, concludeert — en deze conclusie werd ook de mijne — dat het altijd zin heeft goed werk te laten zien, dan raakt men er tevens van overtuigd, ten eerste, dat een expositie als deze streng beperkt had moeten blijven tot het inderdaad-goede, tot het werkelijk beste van dat niveau, en ten tweede, dat een
dergelijke expositie noch onder het motto van „cultuuruitwisseling”, noch onder dat van „Nederlandsche Kunst van Heden” plaats had mogen vinden. Weliswaar is het laatste begrip vaag en rekbaar, uiterst vaag en uiterst rekbaar zelfs, maar de gedachte aan „cultuuruitwisseling” geeft dat begrip
onvermijdelijk een zeer concreten inhoud. Wie toch zou oprecht kunnen meenen, dat, waar er eenmaal van „cultuuruitwisseling” sprake is en het Duitsche Rijk — terecht! — er naar streeft het beste van het beste dat in Duitschland gepresteerd wordt hier te lande grootere bekendheid te geven,
Nederland dit beantwoordt met een contra-prestatie welke het middelmatige daarvoor in ruil aanbiedt, dat Nederland dit beste-van-het-beste beantwoordt met zoomaar „Nederlandsche