Uit: DE WAAG, 20 FEBRUARI 1942, 6e JAARGANG No. 7, blz 904-905

klik voor vergroting


Toonen wij onzen goeden wil en klimmen wij wederom in onzen penhouder, — hoewel het eigenlijk ondoenlijk is op zooveel misverstanden in te gaan.


Kettmann meent, dat ik mij waag aan voorspellingen betreffende Vestdijk’s geestelijke evolutie. Ik „voorspelde” echter niets. Ik „baseerde” mij op feiten — reeds in Het Vijfde Zegel o.m. op te merken — toen ik van een verandering sprak, van een breken met den wraakzuchtigen haat die voor Vestdijk zoo kenmerkend is. Ik geef toe: ik heb die feiten niet vermeld, doch wčl heb ik over Meneer Vissers’ Hellevaart zeer nadrukkelijk in ander verband gesproken dan Kettmann suggereerde. Van Meneer Visser heb ik slechts gezegd, dat in dezen mensch karaktertrekken aanwijsbaar zijn, die hem tot iets andersmaken dan alleen maar een wraakzuchtig individu, die hem (ondanks alles) stempelen tot een voornaam mensch, een mensch uit één stuk, een man van karakter, een man met stijl. En bij Vestdijk constateerde ik geen vernieuwing ten opzichte van den komenden tijd, doch slechts ten opzichte van zichzelf, zijn verleden, in zooverre deze hater terugkeerde naar een wil tot vergeven en vergeten van zooveel dat in dit leyen hatelijk en zoo kwetsend is. — Intusschen: ik houd niet van „retraites”. Het leven geneest zichzelf terwijl wij er midden in staan (mits wij eerlijk blijven).

Kettmann noemt mijn beschouwing een „goed praten van een zoo voos boek”. Ik trachtte niets .goed te praten. Ik „besprak” slechts een levensverschijnsel, hetzelfde dat Nietzsche besprak toen hij wees op de verschillende wijzen waarop een voornaam mensch te gronde kan gaan. Nog minder trachtte ik mijn „hachelijke onderneming” overeind te houden door een vergelijking met niemand minder dan Shakespeare. Had ik Vestdijk met Shakespeare vergeleken, dan zou ik hem eveneens met Van Ostade en Hieronymus Bosch (toch ook „genoemd”!) vergeleken hebben, en Van Ostade weer met Shakespeare en Shakespeare weer met Bosch. Ik noemde deze figuren slechts in verband met mijn stelling dat een kunstenaar een bepaalde figuur compleet gestalte moet geven, in verband ook met het verwijt, aan het adres van Vestdijk gemaakt, dat hij zoo. zelden (of hoegenaamd niet) „positief” is. Ik vergeleek Vestdijk niet met Shakespeare, ik demonstreerde (of trachtte te demonstreeren) dat men zaken welke men Vestdijk verwijt ook bij andere kunstenaars kan terugvinden — zónder dat zij tot een verwijt worden gemaakt. De inleider van den Sluyters-catalogus moge Sluyters met Michelangelo vergeleken hebben, ik heb mij aan iets dergelijks niet - bezondigd. — Kettmann constateert dan een verschil tussen Vestdijk en Shakespeare. Er zijn er vele, maar ik wilde toch wel graag, dat Kettmann eens nauwkeuriger omschreef waarin het „veralgemeenen” van Shakespeare’s King Lear en het blijkbaar zoo laakbare „verbijzonderen” van Vestdijk’s figuren bestaat. (Dit is dan weer een geheel andere grief!).

Kettmann meent, dat ik „dwars tegen eigen overtuiging in” schrijf. Wat dat betreft kan hij gerust zijn. Gedurende de twintig jaar dat ik publiceer heb ik nooit één letter geschreven waarvoor ik niet heb ingestaan. Kettmann „leest” alleen een overtuiging welke niet de mijne is. Ik geloof nl. heelemaal niet in een „verzoening” met meneer Visser. Wel zei ik — geheel af gezien van Vestdijk of Visser — dat een voornaam mensch, die in een verleden tijd zooveel reden had „ein Frecher, ein Höhnender” te worden en die dat ook inderdaad werd, slechts door de aanraking met een positief, bezielend en constructief beginsel tot een bouwer, een beminner, een revolutionnair kan worden. Dit im-
904

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 14-07-2012