dacht te besteden aan een (vaak fictief, dus hineininterpretiert) „literair” element. Gilliams is zich dit probleem terdege bewust, hij drijft de vrijmoedigheid nog iets verder door als motto boven zijn boek te schrijven: „Sous le voile de ce dont il parle, nul ne traduit, n’évoque et n’exprime jamais que lui-même.” (Villiers de l’Isle-Adam.) Het probleem is veel gecompliceerder en dieper dan de beschuldiging van „hineininterpretieren” doet veronderstellen. Ook het probleem van het literaire element in een beschouwing over een beeldend kunstenaar, van het belichten van den mensch, die zich in een beeldend kunstwerk uitspreekt, treedt hij openhartig en agressief tegemoet. Hij stelt het zelfs zoo scherp mogelijk, door onmiddellijk te verklaren, dat de „persoonlijke realiteit” van een kunstenaar (i.c. de Braekeleer) „niet anders dan een allerindividueelste waarheid kan, zijn”. Dit is ook mijn overtuiging, doch wel zelden heeft de ernst waarmede deze eenvoudige doch onaantastbare waarheid aanvaard werd tot een zoo clairvoyant, gevoelig en scherpzinnig begrijpen geleid als in dit boek óver de Braekeleer. Een schilderij is nu eenmaal meer dan een plastisch feit, het is de gestalte van een zieleleven, en het is van belang te weten wat dit zieleleven aan humane waardigheid en geestelijk avontuur vertegenwoordigt. Deze individueele realiteit, dit geheel persoonlijk bewustzijn omtrent leven en wereld op te sporen, is de opdracht geweest van Gilliams bij zijn werk over de Braekeleer, want het is dit menschelijk zieleleven waarvan de vorm, het picturaal gebeuren, de adaequate expressie, de psychische aanleiding en tevens de psychische verklaring is. Men moet een werkwijze kunnen zien als een „leidend creatief element” en de perfectie, „de habiliteit der schilderende hand”, „als een organische eenheid van denken en willen, op het moment dat de hand gaat scheppen van uit het gevoel” en niét als iets, dat allereerst verband houdt met de „materieele eigenaardigheden van het métier”. De psychische gestalte openbaart zich niet slechts in het uitgebeelde, doch ook in de wijze van uitbeelden, in de schilderwijze; zij vormen een organische, levende en onverbrekelijke eenheid. Terecht besluit Gilliams dan ook zijn inleiding: „Boven gelijk welke kunsthistorische rubriceering (die in geen tijd een constante waarde of beteekenis verwierf) heb ik de humaniteit van den artist gesteld; achter het kunsthistorisch inventaris (dat in het beste geval niets meer dan het gecommenteerd resultaat van een natelling en een nameting is) heb ik de scheppende drijfveer, het artistiek wordingsproces en de menschelijke daad gezocht.”
Herinnert men zich hier wat Gilliams schreef naar aanleiding van de „persoonlijke realiteit” (deze „scheppende drijfveer”) n.l. dat deze een allerindividueelste (d.i. eenmalige en onherhaalbare) waarheid is, dan begrijpt men ook tevens Gilliams’ opmerking: „Wanneer men echter op die manier naar den dieperen zin der dingen tasten wil, is wat wij „werkelijk” noemen een kwestie van zien en kunnen zien, die twee individuen onverzoenbaar tegen over elkaar kan stellen met geen andere bewijsvoering dan de fijnheid en veelvuldigheid van het persoonlijk perceptievermogen” - Dit verschillend (tot geen vergelijk bij machte zijnd) verstaan is niet iets dat zich alleen ten overstaan van de beeldende kunst voordoet, doch evenzeer ten overstaan van een literair werk. Lezen, schreef Mereschkowsky eens, is herscheppen, ten tweeden male componeeren. Het is duidelijk dat slechts weinigen dit vermogen, en dat degene die zulks vermag zijn

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-03-2012