 |

Het tuiniershofje
kunst aan verfijning en helderheid heeft opgebracht, vanaf de vroegste tijden tot Goethe, van Goethe tot Nietzsche en van Nietzsche tot den dag van vandaag. Hoe door en door helder
en het tegendeel van troebel is Friedrich Griese in zijn roman van een ontredderde („Feuer”), en van welk een hyper-sensibel zintuigenleven getuigt zijn krachtige (en dramatische) „Die Weissköpfe”. Men kan zeggen, dat de verfijnde helderheid bij ons vaak een eenvoudiger, en zelden een zoo teeder-sterke expressie vond; men kan eveneens zeggen dat figuren als Rilke en Gilliams een uiterst zeldzaam voorkomende, niét echter dat zij geen vrucht zijn van den levensboom van ons wezen. De taaie kracht, de grimmige, zelfs verbeten ernst, het onvervaard en onaflaatbaar in gevecht blijven met het leven dat een figuur als Gilliams kenmerkt, ontzenuwt zoowel de botte beschuldiging dat hij een weerloos
en waardeloos decadent is als de stelling, dat hij ons diepste wezen vreemd zou zijn. Dergelijke boutades berusten enkel op een artistiek en intellectueel manco bij dengene die ze lanceert. Voor hem die het artistieke scheppen gevoeliger
ondergaat, wekt het dan ook geen bevreemding, dat iemand als Maurice Gilliams (die zoo eenzelvig op zichzelf schijnt ingesteld — zoo „individualistisch”!) bladzijden kan schrijven van een sociale deernis welke menigeen hem kan benijden, dat hij meppen kan uitdeelen, die niet alleen hard zijn, maar ook precies-raak — geen seconde te vroeg of te laat — aankomen. Aan die meppen is elke onbeheerschte woede en elke hooghartigheid vreemd. Het is de revolte en vijandschap van een trotsch besef der menschelijke
waardigheid dat zich, ten overstaan van hetgeen die waardigheid beleedigt of vernedert, in zijn volle lengte opricht. Degene, die Gilliams’ geschriften met aandacht gevolgd heeft, zal zich over het slot van zijn jongste publicatie, zijn prachtige boek over den schilder Henri de
Braekeleer geenszins verwonderd hebben: hij kende dit meedoogenloos ontraadselen, dit onvervaard afrekenen, ook met het dierbaarste, reeds van vroeger.
Gilliams blijkt thans ook — en dit was evenmin verwonderlijk — een waaksch en terdege toegerust polemist. Elke gewetensvolle mensch is een polemisch mensch. Hij polemiseert met zichzelf omdat hij zichzelf doorloopend wantrouwt en
polemiseerend met zichzelf, polemiseert hij met
|
 |