TROELSTRA was een eerlijk, moedig mensch, een onvervaard strijder, een meesleepend redenaar, iemand die het corrupte belangenspel der parlementaire politiek doorzag en zich te weer stelde — uitsluitend terwille van de belangen en rechten der arbeidersmassa; en in zooverre was hij een uitzonderlijke verschijning en ook iemand van formaat. Doch men behoeft zijn Gedenkschriften — schraal aan oorspronkelijke levensgedachten, nogal gewoontjes en vlak waar zij psychologisch ontmaskeren, en nooit een weerspiegeling van groot of rijk innerlijk leven — men behoeft zijn Gedenkschriften slechts te vergelijken met de geschriften van andere staatslieden om te weten, dat hij tusschen de werkelijk grooten maar een middelmatige verschijning is geweest. Op het forum van de politiek van den dag een boeiende verschijning, heeft hij onmiddellijk daarbuiten niets eigens en niets boeiends te zeggen.
     Als hij met Henriëtte Roland Holst polemiseert, is hij verre haar mindere — zelfs waar hij gelijk heeft (op dezelfde wijze als Euwe de mindere was van Aljechin, dien hij versloeg). Van deze vrouw, van haar problematiek, begrijpt hij letterlijk niets, ook niet, waar hij haar met instemming citeert. Met al zijn mogelijk gelijk in zijn strijd van de politiek van den dag was Troelstra iemand wien zeer vele essentieele zaken ontgingen (niet beroerden zelfs), getuige zijn arrogant en oppervlakkig polemiseeren als hij in de nabijheid van het moreele en geestelijke probleem van Henriëtte Roland Holst zwerft. En met al haar mogelijke óngelijk op politiek gebied (het was zeker niet grooter dan dat van Troelstra-zelf) was Henriëtte Roland Holst, wegens haar diep-peilenden en veelzijdigen geest, een vrouw, die met het volste recht van zichzelf kon schrijven:

Maar zij, wien de wette' en de gronden
der dingen werden onthuld,
doorstaan de ontluisterde stonden
met ongebogen geduld.

— — — — — — — — — —

Hun blik spiegelt niet van de landen
’t verscheem’ren in leegen tijd:
hun voeden de vuren die brandde ’in
ondre verborgenheid.

(Verworvenheden)

Als geboren volksleider formuleerde Troelstra niet ongaarne „oratorisch”; doch ook dacht en lééfde hij vaak „oratorisch”, en zoodoende dacht en leefde hij over veel dingen heen, die een diepere en meer meditatieve, hartstochtelijk naar binnen brandende bezonnenheid als dé problemen des levens ervaart. Ook dit gemis (en niet slechts de ups en downs der partijpolitiek) compenseerde hij met zijn (niet zelden oratorischen) „humor”, maar aan dien „humor” had Henriëtte Roland Holst, die tegen bitterder decepties dan de ups en downs van het politieke spel bestand zou blijken, geen de minste behoefte. Het is dus stellig niet haar gebrek aan humor, dat Henriëtte Roland Holst’s vaarwel aan de sociaal-democratie verklaart. Ook Gorter, die tot het einde van zijn leven en ondanks zijn smartelijke ontgoochelingen, een heldere en ongeschonden blijdschap behield, beschikte over beter wapenen.
     Een niet minder triviale (ook afschuwwekkende) voorstelling van zaken is het, Henriëtte Roland Holst’s „mislukken” te verklaren uit „impotent” intellectualisme en getheoretiseer, dat „elk contact met de werkelijkheid mist” (wat zou de heer Marinus van die „werkelijkheid” weten dat Henriëtte Roland Holst niét zou geweten hebben? Leeft hij — of leefde Troelstra — dan werkelijk een zoo onbegrijpbare werkelijkheid?!). De werkelijke situatie was een eenigszins andere. Zij bestond veeleer hierin, dat Henriëtte Roland Holst, waar Troelstra schrander en moedig de politiek van den dag bedreef, een tot in haar diepste wezen geraakte was door het levensprobleem, dat de resultaten, op het terrein der politiek te behalen, haar diepste hunkeren — naar den waarlijk bevrijden mensch — niet konden stillen. Zij dacht en leefde verder — en zulks voortdurend en met een onaflaatbare innerlijke spanning — dan de „tastbare realia”. De werkelijke situatie was voorts ook, dat Henriëtte Roland Holst steeds de waarlijk nieuwe, de waarlijk goede, geheel zuivere mensch voor oogen stond (en daarmede voortdurend een moreel probleem), terwijl Troelstra vooral een betere, een rechtvaardig geordende maatschappij op het oog had, een structureele verandering daarvan (en daarmede een politiek probleem).

„DE WAAG", 17 APRIL 1941
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-02-2012