die dezen strijd, temidden van zoovele vervalschte, verminkte, verleugende waarden, opgaven. Er is een scheppend en er is een
ontworteld individualisme.
Na de mannen van tachtig volgen Henriette Roland Holst, Boutens; weer later A. Roland Holst, Bloem, Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, nog later Vestdijk. In Vlaanderen,
tegelijk met het reveil in Holland, staan dichters op als Gezelle, de jong-gestorven Rodenbach; later Streuvels, Karel van de
Woestijne, Teirlinck; van Ostayen, Gilliams.
Een rijke stoet van persoonlijkheden trekt met al deze namen van Dietschlands groote
zonen aan ons voorbij. Welke werelden werden in Dietschland geleefd, vroeger, doch ook thans. Er is geen enkele reden om beschaamd te zijn, integendeel; wij kunnen trotsch zijn op hetgeen onze dichters en schrijvers, anti-burgerlijk tot in hart en nieren, hebben voortgebracht. Anti „burgerlijk”, doch hierbij denk ik vooral aan die geruchtmakende karakteristiek van onzen volksaard, welke Huizinga destijds (onder algemeen applaus) ten beste heeft gegeven, een karakteristiek die toch wel zeer essentieel verschilt van de indringende analyse waarmee Krekel onlangs in zijn prachtige „Politik und Seele Hollands” Huizinga’s karakteristiek heeft gecorrigeerd — het burgerlijke herleidend tot een trek die slechts karakteris-
tiek is voor een bepaalde periode van onze geschiedenis,
en deze periode historisch verklarend, en tevens dit burgerlijke zijn wérkelijken (ook werkelijk gróóten) inhoud gevend.
Inderdaad, het is altijd weer een hooge vreugde met een overzicht van onze letterkundige productie in aanraking te komen. Men wordt zich opnieuw de prachtige mogelijkheden van het Dietsche volk bewust. Tegenin vaak zooveel verloedering rondom hebben de scheppende geesten van Dietschland steeds getuigenis afgelegd van hun Dietschen geboorteadel: van een onvervaarde levensbevestiging, ook van een onbevreesd aanvaarden van al de consequenties waartoe het eigen leven, de eigen persoonlijkheid, de
diepste overtuigingen noopten. In de durende worstelingen van het Europeesche geestesleven vormden zij (en vormen zij nog) een
zeer eigen, geestelijk imperium. Een imperium, minstens van „zedelijke en verstandelijke aristocratie”, gelijk Busken Huet eens
schreef, maar op zijn schoonste momenten een imperium van prinselijken moed en prinselijke scheppingskracht.
HENRI BRUNING