Uit: NIEUWE TILBURGSCHE COURANT
50e Jaargang No 10293, Woensdag 15 October 1928


    De bundel van Willem ten Berge is over het algemeen, behalve gelijkmatig, vormelik gaver dan die van Michel. Wat dat betreft leest men zijn bundel niet met weerzin, de aldaar tot vers geworden aandoeningen en motieven evenmin dit gevoelen uit zijn serene rust vermogen wakker te sarren. — Het is alles, tot op zekere hoogte (en zekere afstand) héél wèl aanvaardbaar.
    Met Michel is het heel ander gesteld. Van gelijkmatigheid is in zijn werk, onder géén opzicht, sprake, en aanvaardbaar, — aanvaardbaar is deze bundel voor het overgrootste edel niet! Ik heb me er zelfs met bepaalde tegenzin doorheen gewerkt. Tot „Wegen”, „Kanalen”, „Industrie”. (Over deze verzen en enkele der dan volgende dadelik) Maar alles bij elkaar, met de verzen vóór Wegen" en de verzen na „Wegen” is deze bundel voor meer dan drie kwart ongenietbaar. Onverteerbaar. Slap, opgewonden, gewild, geforseerd, uiterlik, pose, ’n teatrale geste niet echt niet dwingend en niet overtuigend — schrikbarend nonsjalant daarnaast. De bewogenheid was er wel, maar ze wordt zo teatraal en tegelijk zo achteloos verwoord en daarnaast vaak met zoveel duistere, alles en niets suggerende geheimzinnigheid voorgedragen, — en de „donkere dolken” willen u met hun sonoriteit zo klaarblijkelik overrómpelen, dat men de dichter geneigd is te vragen of hij éigenlik niet een klein beetje met de lezer een loopje wil nemen!
    Ik zei, de bewogenheid was er. Inderdaad En meer dan dat. De zeer peisoonlike wijze van ervaren en een zeer biezondere imaginatie boden vaak kansen voor prachttige poëtiese mogelikheden. Maar ze werden bijna nergens gerealizeerd. Ze werden bijna nergens poëzie. Op ’n behaald ergerlike wijze is de Muze verslonsd en verslensd. Uit de mijn van Michel’s hart worden grote blokken erts opgedolven, maar inplaats van te wachten, om, na de lange tijd der voorbereidende werkzaamheid, uit het gewonnen metaal iets te smeden, gaat hij, gemakshalve (want hij wéét het gedicht nog lang niet volgroeid) vast in het erts staan hakken. En inplaats van die fijn-gedreven schaal krijgen we a.h.w. een plompe voerbak. terwijl twee overtuigende ogen u de rest zullen suggereren. Hetgeen natuurlik wonder-wel te appresieren zou zijn, op zich — maar niet in die dood-ernstige bezigheid der kunst en letteren!
    In „Worsteling”, — en zoveel andere gedichten strandden op dezelfde klip, ging niets van dit donkere, geobsedeerde peinzen op het leven, van dit hunkeren en deze zware droefenis over op de klank — die is schriel, — noch op het ritme — dat is slap — noch op de spaqnningen die deze verzen dragen (niet dragen), noch op de woorden die deze spanningen zijn. Het beeld is vals, stug, onwelluidend. De verbeelding bleef steriel. Onbezield flappen de woordzakken in mekaar zodra een kritieser, gaatje-prikkend toezien het hijgend windje der patetiek ontsnappen laat.
    Er is hier geen sprake van een barbaars en bezeten, onmiddelik en onweerstaanbaar verbreken van een bestaande poëtiese orde zoals een elementaire, onstuimige drift dit deed, dóen móest, in het werk van Henriëtte Roland Holst, want een tegengestelde neiging, een tendens naar verfijnde wendingen en brillante vondsten wordt men in dit werk gewaar en is voor dit werk karakteristiek. Maar lang vóór het gedicht die laatste verfijning gegrepen heeft, heeft de dichter zich reeds op een weinig prijzenswaardige wijze met zijn „oeuvre” tevreden gesteld.
    Het goede in die eerste helft is fragmentaries en uiterst sporadies. Hier en daar een klank, ’n enkele regel die als een zacht, bijna onmerkbaar vleugje wind voorbijvlaagt in het rommelig en sfeerloos gebinte van een interneringskamp (maar ergens, ergens nestelde zich plotseling en vluchtig een ijle, wondere geur.)
    lets van die geur wordt men gewaar aan het einde van „Aan de Haven”: de vereenzaming die deze mens gevoelde heeft zich hier enkele oogenblikken en enkele regels lang zuiver uitgesproken.
    Maar dan na bladzijde vier en twintig, met „Wegen”, „Kanalen”, „Industrie”, „Demi-Nègre”, „In ‘’t Havencafé” en enkele regels en fragmenten uit „Scheeve Schepen”, „De leelijke vrouw van den dichter” wordt veel plotseling anders. De mens die deze verzen schreef is vermoeider geworden en deze vermoeidheid heeft, meen ik, met veel andere dingen, hem ook de (nu gewroken?) pose ontnomen, de overmoed die dat zogenaamd-suggestieve, nonsjalante en sonore doen in wezen was. Het vers is die vermoeidheid ten goede gekomen: het heeft daardoor aan echtheid gewonnen.
    En dat is het enige dat Michel nodig heeft (om een goed vers te schrijven): de tucht, de ascèse der waarachtigheid. Reeds nu schrijft Michel prachtige dingen, en de beste gedeelten ze zijn weinig, geef ik toe — overtreffen de beste dingen die de andere jonge, katolieke, over het algemeen meer appresiabele, hollandse dichters schreven; dichters intussen wier mogelikheden (en de feiten hebben het tot nu toe bewezen) vrij beperkt schijnen. En toch gaat een ellendig noodlot het misschien willen dat Michel deze roekeloze dichter, niets zal verwerkeliken terwijl die anderen helaas misschien nog eventjes meer bereiken dan men redelik heeft mogen verwachten.
    Och ja, ik vond de reiziger die Willem ten volgende kolom

















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 06-05-2012