Uit: NIEUWE TILBURGSCHE COURANT
50e Jaargang No 10257, Woensdag 31 Augustus 1928



I

De beide vrienden.

    Toen een Stem uit de Hemel Johannes de Doper had geopenbaard, dat die nu naderen ging „Gods Welbeminde Zoon” was, moest Hij, die op deze wereld slechts de „Zoon der mensen” mocht zijn, dieper ingaan in de woestijn van de geest: dien eenige toch die Zijn Waarheid zo diep zou kunnen verstaan en zeker mèt Hem blijven, zou Jezus sedert dien dag niet meer ontmoeten. Judas, die andere die Hem zo diep zou mogen verstaan, zou Hem verraden; die tweede uitverkoren ziel — die Hij gemaakt had tot Zijn schoonste wijngaard — zou niets dan bitterheid voortbrengen.
    Toen Hij nu stil aan die ene vriend voorbijschreed (in Zijn Ziel toch zeer blijde wijl Zij niets liever wilde dan dat alles verteerd werd in de Goddelijke Wil van de Vader), toen Hij die ene witte blijdschap en schone vertroosting, vóór Hij zijn zware tocht onder de mensen begon, losliet, voelde Hij opnieuw en feller wat het betekenen zou de armste der armen te worden, méést „zoon der mensen.”
    Dat Hij geen steen zou bezitten om Zijn Hoofd op neer te leggen.
    Maar het was goed, — het was goed dat Hij aan deze gróte troost moest voorbijgaan: zou Hij later, als Hij enkele getrouwen had gewonnen, ook niet aan dézen moeten voorbijgaan: als bezittende, en toch als niet bezittende ........? Het was goed: vreugde en leed te geven, aan vreugde en leed voorbij te gaan was het enige waarvoor Hij geroepen was en het enige dat Hij geven kon. En reeds had Hij met Johannes de Doper een der schoonste, grootste vreugden prijsgegeven.
    Hij zou slechts in de Vader zijn — — een ander vriend zou Jezus niet mogen kennen.

II

Jezus’ Woestijn I

    Ver van alle eigen en aardse genegenheden zou Hij leven. In die zin had Hij geen vader en geen moeder, geen broeder, geen zuster en geen vrienden. Zich-zelf zou Hij niet kennen, — dan als een tempel van de Heilige Geest.
    „Alwie de wil volbrengt van mijn vader die in de Hemelen is, hij is mijn broeder en zuster en moeder."
    Dit was de zware en onherstelbare ruil; hiermede waren zovele schone liefden een dwaasheid geworden, — tenzij die éne welke dwaas is in de ogen der mensen en hard voor het eigen hart; hiermede was Hij een vreemdeling geworden in een ver en onherbergzaam land.
    ’n Vreemde, een die alléén ging. Want wie was er die met Hem in de Vader was? Zouden niet allen Hem verraden?
    Zo leefde Hij, vèr van Zich-zelf en ver van de mensen.
    Alleen en vervreemd met de Waarheid waarin Hij leefde en die Hem reeds als Kind van de anderen moet hebben vervreemd en die Hem later zou omringen met talloze vijanden.
    Slechts toen het scheen dat Hij de stem van het vlees, hun eigen stem sprak — toen Hij het brood vermenigvuldigde en lammen en blinden genas — zouden de velen Hem volgen.
        Stil en eenzaam leefde Hij de Waarheid, zich-zelf niet tellend, alleen willende geven; de anderen leefden de ijdelheid en de leugen, — en de haat tegen Hem die plotseling als hun dieper geweten onder hen verschenen was. Hij was van de Vader en de Waarheid — de anderen behoorden de wereld, zichzelve en de leugen.
    Hij was van het Licht — de anderen waren van de duisternis en de duisternis heeft het licht nimmer aanvaard.

III
.

Jezus’ Woestijn II

    Jezus was groot — Hij was de wijste Mens; Zijn Wijsheid was mild en helder als de Wateren des Levens, en hard als een hard kristal. Hij zwéég niet en trok niets terug. — Die van de wereld zijn en van zich-zelf hebben nooit een grotere dan zij geduld; zij aanvaarden geen Waarheid die onverbiddelik is, en oordeelt en veroordeelt. En waren niet allen van de wereld en van zich-zelf?
    Jezus was volmaakt, en Zijn Liefde was volmaakt. Hij kende geen andere vriendvriendschap dan de vriendschap in de Vader, dan de Liefde, die de vriend dichter bij de Vader voert; dan het zachte, maar nooit àflatende vermanen en niets verhelen wanneer de vriend tegen de Vader misdoet. Die van de wereld zijn en van zichzelf hebben deze liefde nimmer geduld. Met deze Liefde zou Hij velen van zich vervreemden — tenslotte ook de jongeling die Hem beminde: de rijke jongeling die Hem zo ver gevolgd was. Maar niet méer, niet méer zich zelve dorst los te laten. Die laatste tocht dorst hij met Hem niet gaan.... En ook Judas heeft deze Liefde gehaat: Judas, die eens door Hem zo schoon en rijk getooide, uit verkoren ziel — maar die in stilte zich-zelf behoorde. Die onverbiddelike, jaloerse Liefde heeft hem later, in eenzame haat, tegen de Herder-Koning opgezet.
    Zijne Wegen waren rechte oordelen
.     Zo heeft Hem alles van de mensen vervreemd en verwijderd — de Vader, de Waarheid, Zijn grootheid, Zijn Liefde. Van zijn vrienden, en van allen die zich-zelf behoorden.
    Hij zou meest ,,zoon der mensen” zijn. Na gehoorzaamd te hebben aan de Wetten van Mozes, zou Hij gehoorzamen aan die andere en zwaardere der aarde en der duisternis, — aan de harde wet der duisternis, die de teder-Minnende alleen laat in de schoone hunkering: de zoete troost van vrienden-in-de-Vader.
    Hij zou een vreemdeling zijn in een ver en onbarmhartig land. volgende kolom

















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 07-05-2012