IV

Jezus’ Woestijn III

    vorige kolom Na gehoorzaamd te hebben aan de Wetten van Mozes zou Hij het diepst van allen binnengaan in die woestijn welke de profeten en heiligen allen op Uw Roepstem binnengingen:
    het overwinnen van de geest, het hart, de zinnen; het leven voorbij het lijden en voorbij de vertroosting — aardse en goddelike: als wenende en toch als niet wenende, als bezittende en toch als niet bezittende. De algehele onthechting.
    In die onthechting heeft de zoon der mensen altijd geleefd.
    Lichaam en Ziel heeft Hij alles dat van henzelve was laten ontberen. Lichaam en ziel (die schone tuin die van zich-zelve zo rijk had kunnen zijn, en zoveel milder) waren woest en ledig, — als eens de wereld toen Gods hand nog niet het leven-gevend licht had geschapen. In de onstuimige wateren Gods moest alles dat niet van de Vader, helemaal en alleen van de Vader was te loor en vernietigd — want alle Leven, alle Licht zou in dit leven alleen van Hem en dóór Hem zijn die zwevende was gebleven boven de eenzame wateren: een schoner paradijs zou de Vader herscheppen: in het Geloof, de Hoop en de Liefde van de Zoon.
    Verstand, wil en heugenis waren alle van Jezus; in het Geloof, de Hoop en de Liefde zou Jezus geheel van de Vader zijn, geheel en alleen dóór de Vader leven. In het Geloof de Hoop en de Liefde had Jezus zich-zelf geheel en al en blijde prijsgegeven.
    Maar Jezu’' ziel, niet en nooit zich zelf behorend, heeft geleefd in de diepste onwankelbaarste stilte en vreugd. Vreugde in de Vader, en toen ook vreugde om alle leed. Gaarne wilde Hij alles geven. Hij was de goede Herder die zijn leven gaf voor de schapen. Hij was het Offerlam dat gaarne voor de Vader alles droeg. Hij was de Ingekeerde die vrij was van zich-zelve.
    Ook in het grote leed, in het allerhevigste Hem verterend verlangen: geheel de wereld aan Zijn Vader te mogen geven — heeft Hij zich-zelve niet willen kennen toen Hij een steen des aanstoods was geworden, een uitgeworpene, een die niets bereikte dan het schand-hout en tallooze vijanden. Deze hongerende naar rechtvaardigheid, naar het uur waarop heel de wereld de Vader zou verheerliken, zou, tijdens zijn leven, de Vader niets mogen geven — tenzij alleen zich-zelve. Wetende, dat de Vader verheerlikt werd — — óók in de haat der vijanden.....
    Hij en de Vader waren één: Jezus wilde slechts hetgeen de Vader wilde, en bezitten wat de Vader gaf, en geven wat de Vader vroeg — al waren het duizend levens van deze hongers en deze smarten, al waren het duizend jaren die Hem nog scheiden zouden van de Eeuwige Vertroosting.
    Verteren en opbranden; opbranden ieder uur, ieder oogenblik van Zijn Leven; opbranden en algeheel vernietigd worden — dáármede alléén toch kon Hij leven in de Liefde in het Geloof, en in het Vertrouwen op de Vader, daarmede alléén toch kon Hij zich geven als slachtofferlam voor de mensen.
    Zijn Ziel, ontdaan en onthecht, leefde in de Vader: een helder-blauwe rievier, die stroomde over een dorre bedding; een helder-blauw bergmeer spiegelde de mateloze en blauwe ruimten — de dorre rotsbodem wordt men niet meer gewaar: zij heeft het water slechts helderder gemaakt en helderder gehouden.
    De bittere gang van zijn leven heeft nimmer het heldere meer van zijn ziel vertroebeld. In geen gedachte is Hij ooit van Zichzelf geweest, geen gedachte die toegaf aan dit al te menselike heeft Hij ooit in Zijn Ziel (die tempel van de Heilige Geest) toegelaten, — hoe dan tot het einde gedacht, hoe dan uitgesproken?
    De bedwongen menselike natuur was als een hŕrde rotsgrond, en gescheiden, voor altijd, van het spiegelende water er boven: niets zou zijn helderheid ooit vertroebelen. En de grote beroeringen in de Hof van Olijven waren als aardschokken door het heldere meer van de rotsen: het Licht werd gebroken, Satan doet in een grenzeloze haat, zijn laatste vertwijfelste aanval; de Vader trekt zich terug, het zwaar-bewogen water wordt donker en zwart; nooit werden de diepte en de spiegel woester bewogen dan in deze nacht der nachten — maar het water heeft niets van de rotsen in zich opgenomen: een steen neemt geen water op en géén steen lost zich ooit op in het water. Het bleef onaangetast en helder. In geen angst, smart of pijn werd Hij van zich-zelf, Hij bleef geheel overgegeven aan de Vader. En in de Noodkreet „Vader, waarom hebt Gij Mij verlaten?” zei Hij, in heilige Wanhoop, alleen: „Vader, wat is een mens alleen en zonder U; hoe moet een mens alleen en zonder U dit leed doorstaan. Waarom hebt Ge Me dan verlaten — Gij waart de hardheid van de rots, Gij waart ook de helderheid van het water”....

V

Jezus bekoord.

     Zo werd deze Mens onnoemlik beproefd, in het lichaam, in de geest en in de wil; door Zijn grootheid en Liefde, door de Waarheid en door de mensen; zo leed Hij om de mensen die hun eigen Heil versmaadden en de Vader kruisigden, zo leed Hij om de Vader, de gesmade, gehoonde God van Liefde.
        En door Satan — Satan die nimmer aflaat een ziel te folteren.
    In deze Ziel streden God en Satan de hevigste strijd. Zoals Satan niet aflaat om het bezit van een ziel, zo ook God niet.
    Hij zou meest zoon der mensen zijn.
    Zwaarst zou Hij worden beproefd. Deze ,,zoon der mensen”zou niemand in het leed en de strijd der beproevingen, een vreemde zijn: niet Adam en niet Eva, niet Judas en niet Johannes de Doper. Hij zou sterk zijn in de Vader — de Almacht van de Vader zou zich in Hem openbaren. Opdat ook wij slechts door de Vader sterk zouden willen zijn. volgende kolom

















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 07-05-2012