 |
Uit: NIEUWE TILBURGSCHE COURANT
50e Jaargang No 10173, Donderdag 10 Mei 1928
Wat we zo lang hebben gevreesd, is nu werkelikheid geworden.
Het museum van Stolk, in 1932 te Den Haag opgericht en later naar Haarlem overgebracht, deze, met onnoembare zorg en moeiten bijeengebrachte verzameling van vroegste religieuze kunst is geveild geworden. Deze grote unieke kolleksie beeldbouwwerken — wellicht de schóónste (en niet alleen van Europa) — zal tans verspreid en voor ons land verloren zijn.
Men heeft gezegd en herhaald, dat de geschiedenis van onze kunst de geschiedenis van onze schande is. Inderdaad, het schijnt
zo.
Toen de Vertegenwoordigers van ons Volk in staat werden gesteld deze verzameling voor een belachelik sommetje voor ons land te behouden oordeelden zij dat ze „te veel beschadigd” was!
Maar alla! een ander oordeel van die kringen was niet te verwachten. En zulke Vertegenwoordigers zijn niet alleen ónze nationale schande.
Maar een schande was het dat men ook in de kringen der (offisieel-erkende) schoonheidsminnaars, der azenden op artistieke
ontdekkingen deze verzameling nauweliks of niet heeft gekend. Bezoekers kwamen er zelden. Men kon er uren lang zijn en dagen
achter elkaar zijn bezoek herhalen, men zou er nooit iemand ontmoet hebben. De beelden hebben degenen die ze sagen waarschijnlik ook niet meer gezegd dan ze hun Vertegenwoordigers zeiden, en dien gevoelde geen behoefte aan zijn ontdekking ruchtbaarheid te geven.
Sprak men er over, — in het beste geval scheen dan de ander zich vagelik te herinneren er wel eens van gehoord te hebben: heel terloops, en men had niet de indruk gekregen dat het museum iets biezonders was.
En ook de jóngeren zijn achteloos aan deze schoonheid voorbijgegaan.
Er was immers, in die éne, de drift te leven met dézen tijd”, — en het was duidelik dat de velen dit plotseling, en hartstochtelik-gesproken woord (al te spoedig) zouden overnemen en (nů helaas, te zeer ontzenuwd) tot het hunne maken.
Was het dus niet te verontschuldigen dat ieder heviger belangstelling van die vroege kunst zou worden afgeleid? Was het niet verklaarbaar dat er geen diepe aktieve aandacht bestond waar men geioordeeld had dat zij voor deze tijd van geen belang ja zelfs dat zij voor de strijdbare en strijdende elementen van nu destruktief en slopend was?....
Maar ik vraag mij af of een verzameling van lang verleden Egiptiese skulpturen tengevolge van die drift met déze tijd te leven,
eveneens onopgemerkt zou zijn voorbijgegaan, en of zij deze, eveneens zonder enig verzet voor ons land zouden verloren
hebben laten gaan?
Zeker niet! Het een zou het ander niet belemmerd noch uitgesloten hebben.
Neen! die drift verontschuldigt hen niet. Ontkennen we het niet — ook zij (waardige nazaten van die Rembrandt verguisden en Seghers niet kenden) ook zij hebben toen zij deze verzameling zonder enig teken van protest lieten verloren gaan de tradisie gehandhaafd en een bladzijde geschreven in ons schande-boek.
Zoals er telkens aan dat boek een bladzijde wordt toegevoegd zodra er sprake is van een waarlik gróte kunst.
Maar misschien schreven de katholieke jongeren wel de schandelikste. Zij die altijd schimpten op Holland als het dorre
land van Calvijn als het land zonder katedralen zij hadden die ene schone katedraal, moeten herkennen. En moeten liefhebben — een der verblijdenste herinneringen toch aan de schoonste rijkste bloei
der kristelike kultuur.
Niet liefhebben in een vaal, romanties-bedwelmend heimwee naar die schone, te loor gegane tijden — maar als een der
schoonste woorden die het Leven ooit gesproken heeft.
En dan had men moeten begrijpen van welk onnoemlik belang deze kunst had kunnen zijn voor een waarlik, in zijn wezen, hernieuwde religieuze kunst hoe onnoemlik veel de moderne religieuze kunstenaar (met het volledig behoud van zijn persoonlijkheid en het eigentijds aksent) van deze schoonheid
van haar stille ernstige stem, van haar diepe zuivere ontroeringen, had kunnen ieren (Hoe heeft men ooit deze kunst men een waarlik begrijpende liefde liefhebbend kunnen menen dat zij op de strijdende
mens van deze tijd destruktief kon inwerken). Ook daarom had deze verzameling hun liefde moeten hebben — de heldere aandacht van hen wien immers een nieuwe religieuze kunst zozeer ter harte gaat.
Maar zoals ik reeds zeide — deze katedraal heeft men njet herkend. Niet voor hčn hebben deze beelden gesproken.
En misschien was het zo wel beter. Zeker hebben nu zij wien het goed was urenlang in deze kleine grijs-gekalkte zaaltjes te vertoeven, een schonere herinnering behouden dan anders zeer wellicht het geval ware geweest; voor veel vals en luid en bevuilend gebral is het nu, en zo, behoed.
De geschiedenis van dit museum is nu als de geschiedenis van zoveel anders dat groot was en schoon, en waarrond de stilte nimmer kon verbroken worden.
Al kan men veel betreuren — dit toch is één voldoening.
* * *
Natuurlik waren er ook onder déze beel-,
|

 |