vorige kolom den, schoon daterend uit tijden waarin de kristelike kunst haar hoogste bloei beleefde, die, hoe diepzinnig de voorstelling ook scheen, verstard, koud en veruiterlikt waren. — Men heeft het wel eens willen voorstellen alsof de kunstenaars, levend in die ondanks alles diep godsdienstig denkende en voelende tijd, het vermochten diep-religieuze gevoelens te vertolken, terwijl zij zelf er maar op los leefden, — terwijl er eigenlik van geen die pere aandacht sprake was. En inderdaad, die mogelikheid bestond. Het katolisisme, en gans de rijkdom van zijn schoone miesteries was in die dagen zo gemeengoed, zo wezenlik en onuitroeibaar met hun leven vervlochten, zo vlees en bloed, dat zij, in het kunstwerk tot de werkelikheid teruggekeerd, onmiddellik lot een diepte van gevoelens konden afdalen waaraan wij berooiden van deze arme tijd, zelfs met de zuiverst en hevigst ingekeerde aandacht geen gestalte meer zouden kunnen geven.
    En ten andere, — die grote schare ernstige artiesten die allen diezelfde ontroeringen drachten uit te spreken en in hun kunstwerk te verdiepen.
    Zij hadden alles mee — hun kunst en hun tijd. Het was hen inderdaad mogelik dingen te zeggen die wij niet meer kunnen zeggen, maar men gevoelt, dat één ding dan niet gezegd werd, dat één ding dood bleef, dat ene dat zich al peinzende onmiddelik en onwillekeurig aldus omschrijft: „neen, dit heeft men in die dagen, toen dat en dat werd gemaakt, onmogelik voor hevig en zuiver kunnen houden dit is een vlot, kundig, journalistiek verwerken van toen algemene diepe gevoelens maar hier ontbreekt — méér, veel meer dan die ene onverbiddelike nuanse — de eigen stem van de tedere, kinderlik-verrukte liefde; neen, hier was geen ernstige, vroom-verblijde aandacht werkzaam.....

    Zo trof men ook in déze verzameling van die beelden natuurlik.
    Maar men begreep daardoor beter en meer dat voor een werkelik artiest tóen, en voor een waarlik in haar wezen herniewde religieuze kunst nu, het eerste en enig noodzakelike was: een ernstige en eenvoudige liefde — een liefde die aan diepzinnigheid wint naarmate zij rijper en waarachtig is (dit laatste voor de modernen!)
    Een waarlijk religieuze kunst is niet, en in niets, de gemakkelijke rezultante van een kultuur, alleen van zelf-kultuur .... En die stem herkent men dadelik.
    Waaraan moge u aanstonds duidelik zijn.

    Er was een Sint Michaël — een wonder figuurtje dat glimlachend en licht omhoogrees op het machloze monster aan zijn voet. In grote heldere vlakken, met enkele rustige lijnen rijzig-rank gekomponeerd, scheen deze engel de vergeefs zich verwerende draak aan zijn voeten in het geheel niet te bemerken — verzonken toch in een blijde, stille beschouwing van God, in een serene kontemplasie die, geen oogenblik, door een strijd met Satan verstoord was geworden.
    God gebood Michaël Satan uit Zijne Tegenwoordigheid te stoten en Michaël gehoorzaamde, zwijgend, zonder vrees, of aarzeling voor dit groot en trots geweld. Niet hij, maar God zelf, de Almachtige, zou, dóór hem, de vijand overwinnen. God strijdloze Almacht ging zich in Sint Michaël uitspreken — anders niet. En zo zien wij dan een engel, staande op het trotse gebroken geweld, die slechts dieper en blijder-glimlachend in Gods Schoonheid staart; oppermachtig, en klein tevens; blijde en teder vervoerd; beschroomd en sidderend omdat in hem, in hem, Gods Schoonheid zich wilde uitspreken.
    Zo werd in dit beeld iets gezegd en mogelik, van wat voor de plasliek onzegbaar en onmogelik scheen. Dit diepe beeld-van-stilte rees op na de laatste gebieden der deemoedige God-zoekende beschouwing; daar houdt het aktieve intellekt plotseling op en luistert, en staart — een stem sprak plotseling uit de diepten van het hart, helder en zuiver en alleen.
    En in die stem nam het weten van de geest tastbare gestalte, door die stem werd het onmogelike mogelik.
    De geest heeft begraven, lang en voortdurend en deemoedig — nu wellen plotseling en onophoudelik de heldere overvloedige wateren des Lévens.
    En van zo zuivere diepe ziening is dan het beeld dat de kunstenaar schept, en zo teder vervoerd is dan de scheppende hand, dat zij, als van zelve, overtuigen van de waarlik-beschouwende geest van de schepper. Deze toch alléén kon spreken met zo kinderlik-verrukte liefde als wij vinden in zovele dier oude religieuze beelden.
    Naieviteit en diepte — dat zijn de kentekenen waaraan men een religieuze kunst onfeilbaar herkend: de religieuze kunst van een waarlik religieus d.i. om Gods Schoonheden verblijd gemoed.
    Maar ons intellekt is te trots en autonoom de naieviteit der blijdschap nog te kennen; zelve niet ontroerd zal het nimmer anderen vermogen te ontroeren; en niet deemoedig — zal het de Wijsheid niet kennen die bestemd werd voor de armen en eenvoudigen van geest.
    Begrijpt gij waarom de moderne religieuze kunst waar zij diepere gevoelens en gedachten tracht uit te spreken bijna steeds serebraal, koud, hard en wéinig-zeggend bleef, dat daarin niets, maar dan ook niets, van het plasties-eigenlik-onmogelike mogelik werd?.......
    Déze oude kunst.... destruktief en slopend?

HENRI BRUNING.
















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 06-05-2012