terug naar werken Henri Bruning
vorige bladzijde

Gij zijt mij zeer nabij; ook als gij gaat
en wonde plekken schuurt in 't hart van heden
blijf ik u trouw; met blanke leden
strek ik mij naast u uit in 't lichtend blauw

van onbewolkte luchten en in 't grauw
van vallend duister, waar het ruischen
der denneboomen suist als het gefluister
van eenzaam minnend paar in donkre straat.

Ik heb uw hart in kleine hand gevangen
en hoed het, zeer zorgvuldig, als een kostbre schat.
Hoe ben ik u zoozeer nabij gekomen
waar ik uw vluchtend wezen nooit bezat?



Hoe zal ik zonder u, op lichte wegen gaan
en wat geluk bloeit buiten u, nog open?
De rozen in mijn tuin staan met geloken oogen
te wachten, tot een bleeke maan

oprijst uit zilver-grauwe avondgeuren
en mijn verlangen vrede kent, noch waan.
Nu wit het licht verstilt, zie ik u eenzaam staan
en heb u lief, zeer lief, als nooit tevoren.


KARIN MOEN

HET MONNIKJE



Neen, bepaald gelukkig was hij als monnikje niet geweest. Hij had nogal het een en ander te verduren gehad sedert hij, als weinig bedreven idealistje met eenige illusies, wel eens een verontrust of vermanend woord had opgeworpen temidden zijner meer bona-fide collega’s in den Heere. Hij vond de successen der Kerk niet zóó geruststellend en de logica der confraters niet zóó bovennatuurlijk. Ook het voorbeeld niet. Wat dat laatste betreft: „Allicht!” want volmaakt wordt er geen mensch geboren en het devies: per aspera ad astra (doch met geduld), is om den dooien dood geen leeg devies.
Wel had het convent — maar dat was lang geleden — een korte wijle geweifeld en zich gekoesterd in het denkbeeld, dat der Orde in hem wellicht iets providentieels was geworden — men glimlachte toen nog, gevleid zelfs, aanmoedigend ook, hij had zoo’n verrassend-oorspronkelijken en helderen kijk, en was hij niet de vermaning, die wij allen behoeven? — maar ach, de opwerpingen riepen, als vanzelf, discussies op, en de discussies werden, als vanzelf, principieel, en principieel werd toen ook het meeningsverschil, en van vriendelijk-welwillend werd men onzeker van zichzelf, van geïnteresseerd wantrouwig, en van spits en vernuftig scherp, vijandig- en tenslotte bijtend-agressief. En van het argeloos, eenigszins schuchter idealistje met eenige illusies, dat wel allerminst een boetgezant had willen zijn, zelfs niet van bescheiden afmetingen, restte toen weldra een eenzelvig en gehaat buitenbeentje: een klein, braaf, gepest en geduldig patertje dat — een beetje nerveus en opgejaagd — zijn troost zocht in zijn boeken, geestelijke zoowel als wereldsche, en voor het overige hulpeloos glimlachend opkeek uit de droomen van dichters en mystici, waarmede zijn geest in de eenzaamheid zijns levens vertrouwd was geraakt.
De stilte had hem wijzer gemaakt, maar het kleingeestig gejudas, telkens als hij even het hoofd opstak, het geniepig geneger van een gemeenschap, waarmede men den omgang niet kan verbreken, had hem ook lichtelijk ontwricht op den duur. Men leeft, ook als vroom, wijs patertje, het isolement niet ongestraft. Hij wílde wel anders, maar zijn inwendig leven was niet enkel meer leven-ín-God, maar ook, voor een goed deel, verweer-tégen zijn omgeving, een voortdurend bezig zijn met zichzelf, een pogen zichzelf on-





















volgende bladzijde

164


165


aangemaakt: 05-12-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 07-12-2010