Een samenvatting in de vorm van een uittreksel van
Vormkracht en Onmacht der Religie
van Henri Bruning













terug

Inhoudsopgave

Bij wijze van Inleiding 11

Het Tweede Gebod 13

1 [De liefde tot God is slechts mogelijk in de gedaante van de liefde tot de mens] 13

Gods volstrekte onkenbaarheid houdt in, dat wij Hem niet kunnen liefhebben, tenzij onrechtstreeks: in de liefde voor zijn werken, – waarvan de mens het schoonste en verhevenste is. 13

Het vervullen van het eerste gebod is niet denkbaar als het tweede gebod niet tevens het eerste is. 13


2 [Ook geen liefde op Christus gericht] 14

God vraagt geen liefde die rechtstreeks op Hem is gericht. Met het tweede gebod, dat gelijk is aan het eerste, doet Hij daarvan afstand. 14

Hij zei: blijft in mijn woord, d.w.z. hebt in Mij het woord lief dat Ik u heb voorgeleefd. 14

Hij vraagt de liefde voor hem te bevestigen door evenals hij te beproeven het goede leven te zijn. 14

Ernst maken met de liefde tot God betekent: ernst maken met de liefde tot de mens. 14


3 [Alle ondeugden zijn een vergrijp aan het liefde-worden] 14

Deze liefde, die een algeheel zich openstellen, een algehele overgave is met betrekking tot de medemens, tot iedere mens, veronderstelt een innerlijk vrij-zijn, een innerlijk geheel stilte zijn. Zonder deze stilte kan men niet waarlijk alles voor allen zijn, als de minste, zonder oordeel of onderscheid. 14

Ernst maken met het tweede gebod veronderstelt ernst maken met alle overige deugden d.w.z. met het gehele evangelie: met alle overige imperatieven ervan. 15

het kleine kwaad dat wij voortdurend zijn, dat wij geheel zijn en zo weinig verontrust zijn, dat de liefde in ons vernielt, verwoest en tenslotte doodt. 15


4 [De woorden en daden der liefde vallen geenszins noodzakelijk samen met de liefde ] 14

veeleer werk ik opnieuw een ,,Lof van het onvolmaakte” () uit 15

De liefde toch is de grondslag, juister, de grondwet en orde van het menselijk bestaan en daarmee de voor iedere persoonlijkheid en in elke situatie gelijkelijk geldende grondwet. 16

De liefde, die de voornaamste deugd is, zoals Paulus zegt, is tevens de moeilijkste. 16

Fijne gevoelentjes hebben er niets mee te maken. Zolang men die nog heeft of ,,koestert” (en dan steeds; ook over zichzelf) is er veeleer sprake van zelfbehagen, narcisme, zelfbedrog d.w.z. van datgene dat de liefde verijdelt en de mens innerlijk misvormt, verminkt, verleugent. 16

Wij zijn, reeds heel lang, een heleboel sociale rechtvaardigheid geworden. Maar werden wij daarom (of zelfs daarin) werkelijk liefde? 17

Het heeft zin zichzelf grondig te wantrouwen. 17

Wij zijn geen liefde als zij niet verder gaat dan met ons opportunisme of onze eerzucht strookt. 17

Christus heeft de mens, toen Hij hem zijn goddelijke waarheid toevertrouwde, niet enkel aangesproken als een zwakke en zieke, maar ook als Gods schoonste en verhevenste schepping, als een mens met zeer edele vermogens, een persoonlijk geweten, persoonlijke verantwoordelijkheid, een vrije wil, en, om niet wéér te spreken van zijn ,,ziel”, als degene tot wie Hij zei: het Rijk Gods is in u. 18

uit liefde te doen, doch dat in de grond een samenstel is van allerlei ongecontroleerde corrupte aandriften, instincten en motiefvervalsingen, dat met liefde niets uitstaande heeft, niets met liefde tot de mens, en nog minder met liefde tot God. 18

als spectaculaire bedrijvigheid, een nieuwe ,,hérésie des oeuvres”. 18

De liefde speelt zich elders af, op een ander vlak. Zij bestaat niet in die daden, maar in het waarlijk ernst maken met die innerlijke vrijheid en stilte zonder welke men geen liefde kan zijn, in het zuiveren en vervolmaken van de daden der liefde tot daden van liefde. 19

Als Christus liefde vraagt, is het noodzakelijk zich het pseudo dat we zijn, bewust te worden – en met geen ander doel dan zich ervan te ontdoen. 19

Men kan, als men begonnen is de liefde als de zin van het christendom te verdedigen, de zwendel met zichzelf niet ongecontroleerd en blijmoedig voortzetten zonder het christendom zelf, nu in haar wezen, als een morele zwendel verdacht en veracht te maken (Zie de uitspraak van Aziatische Boeddhisten en Brahmanen op het godsdienstig wereldcongres te Chicago ) 19


5 [Over weinig heb ik u aangesteld ] 19

De liefde is niet slechts de moeilijkste deugd, zij schijnt welhaast een onmogelijke eis aan de mens. Men beseft dit nogmaals, als men zich bezint op woorden als: ,,bemint integendeel uw vijanden”, degenen die men verantwoord veracht; 19

alles wat de Kerk is en bezit, is en bezit zij in functie van die eerste en enige en grote opdracht, is en bezit zij als middel tot dát doel: een gemeenschap te worden van waarachtige liefde tot de naaste. 20


Het geweld der menselijke hartstochten

elke verlossingsreligie (boeddhisme, hindoeïsme), die als ,,verlossings”religie óók antwoord is op het over de wereld overmachtig en vernietigend losgebroken, alles uit zijn voegen rukkend geweld der menselijke hartstochten, [kon] de mens uiteraard niet met een simpele, gemakkelijke opdracht (...) belasten. 20

Dit weinige dan goedgepraat en gemotiveerd – als voldoende – met de overweging, dat de mens zwak en zondig is en juist de religieuze mens zich zijn zwakheid etc. nederig bewust blijft 20


De kracht van de scheppende mens
Ik ontken niet dat de mens ook zwak en zondig is, maar het heeft zin gekregen ons af te vragen of de zwakheid van de mens niet een ander antwoord behoeft; 21

Want die volstrekte onmacht en waardeloosheid zijn toch minstens in strijd met talloze sublieme en unieke feiten. 21

Gans de cultuurgeschiedenis der wereld bevestigt, dat er in de mensheid waarlijk gigantische creatieve krachten aanwezig en werkzaam zijn, krachten van het edelste gehalte. 21

Juist omdat er in de mensheid zulke grote scheppende krachten aanwezig zijn, kan de mens zulk een groot kwaad worden en zulk een destructieve kracht. 21

De opdracht, waarvoor de scheppende mens gesteld is (de zin van het leven te doorgronden, het leven der mensen dienovereenkomstig gestalte te geven), is dan ook altijd groter dan de mens is; zijn vermogens reiken niet toe. 21

Hij is steeds een gedeeltelijk verstaan van de natuurlijke waarheid, en evenzeer steeds een gedeeltelijk verstaan van de bovennatuurlijke waarheid. Dat is de tragiek van zijn grootheid. 22

Wij vinden het niet abnormaal dat de gewone mens een verkeerde weg inslaat, geestelijk en intellectueel ontspoort; het verontrust ons ook weinig, het brengt (schijnbaar) geen noemenswaardige consequenties mee. Evenmin echter is het abnormaal, dat ook de grote uitzonderlijke mens, de grote scheppende mens ontspoort, maar met hem ontspoort dan een enorme potentie, en kracht, en daarmee, reeds daarmee, is een mogelijkheid van ontordening, en in dit geval van een catastrofale geestelijke ontordening, gegeven. 22

De baaierd van scheppende krachten die de oorsprong was, was evenzeer orde als de alle leven verdelgende vuurbaaierd die de zon is, – een vuurbaaierd die, evenals God, pas in de verste randgebieden van zijn licht leven mogelijk maakt, toelaat. 22

overwege men hoeveel lijden der mensheid in deze tragische situatie van de scheppende mens zijn oorsprong heeft gevonden. 22


Een onmogelijke eis?
De mens is (daarnaast) ook zwak, ten kwade geneigd etc. Die feiten zijn even onafwijsbaar als de feiten die zijn natuurlijke grootheid demonstreren. Maar de eerste erkennen en de tweede ontkennen is een beledigen van de Schepper en een misleiding van de mens aangaande de mens. 23

God is niet énkel een beroep op de menselijke zwakheid, maar evenzeer op de koninklijke vermogens van de natuurlijke mens. Zij zijn Gods uitdaging aan de mens. 23

Als wij dus de opdracht – liefde te zijn en een rijk van liefde te vestigen – als een onmogelijke eis aan de mens ervaren, dienen we daarvan toch niet voorbarig overtuigd te zijn en minstens toch te beseffen, dat de mensheid op talrijke andere gebieden doorlopend het schier onmogelijke heeft gepresteerd, en voortgaat te presteren. 23


De volstrekt Onkenbare
hoe meer ik deze in en uit zichzelf levende cosmos beschouw hoe meer ik God – uit wie dit alles geworden is – als de volstrekt Onkenbare ervaar, en hoe meer God zich als zodanig ,,manifesteert”. 24

Mijn bewondering geldt niet enkel wat ik lees of hoor, maar de mens, de menselijke vermogens, de adel ervan, die deze grote scheppingen der mensheid realiseerden. Ik ben geconfronteerd met het (sublieme) ,,verschijnsel mens”, het ondoorgrondelijk wonder ervan, en ik ervaar iets van Gods Majestas en Onkenbaarheid. 24


Verdienstelijkheid?
de mens op elk gebied tot sublieme dingen in staat is, dat hij daartoe in staat is zonder ,,speciale” genaden, d.w.z. zonder andere ,,genaden” dan zijn natuurlijke vermogens. Die nederigheid kan voor de religieuze mens toch niet zo moeilijk of redeloos zijn. 24

Als wij aannemen (en wat kunnen wij anders aannemen), dat de mens niet zelf oorzaak of de veroorzaker is van die natuurlijke, hem ingeschapen vermogens en hun mogelijkheden, rest ons reeds daarom al heel weinig reden onszelf van verdienstelijkheid te verdenken. 24

Aan alles wat de mens door eigen, zijn natuur eigen kracht is en kan, ligt immers een om niet geschonken geschenk ten grondslag: het geschenk dat de aarde is, (...), het geschenk van het geweten d.i. dat ingeschapen weten dat bewustzijn moet worden en met Christus’ woord en leven zijn zuiverste zelfopenbaring ,,ontving”. 25

En heeft de mens, in Christus, dit schoonste geschenk, het woord des levens gevonden, dan kan er opnieuw niet van zoveel verdienstelijkheid sprake zijn. Hij verkeert dan in een soortgelijke situatie als de geleerde die het zichzelf moeilijk als een ,,verdienste” kan aantekenen dat hij om het wetenschappelijk doel te bereiken waarvan hij vervuld is, velerlei ontberingen aanvaardt, zijn leven aan een bepaalde discipline onderwerpt etc. Hij zal hoogstens dankbaar zijn dat hij iets bezit, dat zozeer reële levensvervulling is, dat hij zijn gehele persoonlijkheid daaraan ondergeschikt kan maken, moet maken; en nog bij de zwaarste eisen welke het hem stelt, ontkomt hij niet aan het besef, dat zij niet opwegen tegen het grote feit dat hij zijn levensvervulling is. 25

de grote schat, het woord des levens en daarmee zijn éigen leven gevonden heeft. 25


Die kleine ,,verdienstelijkheid”
Het geheel vrije (en daarom verdienstelijke) persoonlijke aandeel dat men heeft in wat men is of wordt, is steeds zo minimaal dat het minstens ridicuul is zich daarop te verheffen. 25

Men kan zich voorstellen dat de tragiek, de mateloze ellende waaraan de wereld is uitgeleverd, de blik op Gods liefde verduistert, of dat de grote creatieve krachten die in de mensheid aanwezig en werkzaam zijn en die zich op elk levensgebied zo prachtig realiseren, oorzaak worden dat de mens God ontkent en geen oog heeft voor Gods transcendentie; 26

Kan men zich voorstellen, dat Rembrandt zich ,,verdienstelijk” voelde toen hij dat onsterfelijk fenomeen was dat hij als schilder geworden is!? 26

Die kleine ,,verdienstelijkheid” – bij de mens – wil ik overigens geenszins negeren. Zij is toevallig de spil waar alles om draait. 26

Het is dat weinige (dat beslissende weinige) dat óns werd toevertrouwd en waarvan Christus zei: ,,over weinig heb Ik u aangesteld”. 27


6 [Zichzelf realiseren en de (omweg) der naastenliefde] 27

En overweegt men, dat de drift zichzelf te zijn, zichzelf te realiseren, dat deze schone (en goede) zelfzucht de diepste en hevigste natuurdrift is van de mens, dan schijnt de liefde tot de naaste bovendien een welhaast tegen-natuurlijke eis 27

de weg der zelfverwerkelijking die het christendom aanwijst, [is] de (om)weg (..) der naastenliefde – het voorbijgaan aan zichzelf, om met alles wat men is en wordt enkel voor de ander te leven, – en dat de mens door aldus te leven zichzelf verwerkelijkt in geheel de zuiverheid en adel van zijn vermogens en mogelijkheden, zodat ook op die wijze het Schriftwoord bevestigd wordt dat het zaad moet sterven vooraleer het waarlijk leven wordt. 27

Maar daarmee wordt de naastenliefde, als eis, een niet minder onmogelijke, noch wordt daarmee die diepe hartstocht van de mens, slechts voor zichzelf te bestaan, zichzelf als mens in de volheid zijner vermogens en mogelijkheden op te richten en dit op rechtstreekse wijze te realiseren, een minder tyranniek, het menselijk bestaan minder tyranniserend feit. 27


Het bereikbare doen
Hoe kan de mens ooit dat eerste meest wezenlijke Christus-gebod vervullen? 27

Men kan antwoorden met een verwijzing naar de goddelijke genade, naar Gods barmhartigheid, het biddend vertrouwen, het nederig aanvaarden van zijn persoonlijke onmacht en niet-kunnen. Maar ik meen dat men met dat antwoord het probleem ontwijkt. 27

En dit – dit érnst gaan maken met de liefde – kan uiteraard niets anders betekenen dan: ernst maken met haar voor allen bereikbaar BEGIN. 28

Het eerste vraaggebed is altijd het doen, het bereikbare doen; het is de eerste uitdrukking van een waarachtig verlangen. 28

Men vereenzelvige dit begin echter niet met wat incidentele weldadigheid en haar (al of niet zogenaamde) zelfoverwinninkjes. Ook dit begin speelt zich elders af en is iets wezenlijk anders (maar daarover aanstonds). 28

Dit begin is onaanzienlijk, schijnbaar onbeduidend, welhaast een quantité négligeable, en daarom onaantrekkelijk, ergerlijk e.d. 28

Want het is, zo moet men vaststellen, zeker niet de grote, altijd uitzonderlijke verdorvenheid van de mens, maar doorgaans al dat kleine kwaad-van-ieder-van-ons dat, onherkend en onbestreden voortwoekerend, een grauwe, onleefbare wereld oplevert, 28

Mogelijk is het daarom ook de kleine goedheid (de voor allen bereikbare) welke het aanschijn der aarde reeds op schone wijze vernieuwt, – mits men waarlijk met dit bereikbare ernst maakt. 29


Het begin nauwkeuriger gesitueerd

Zoals gezegd: wij kunnen niet onmiddellijk liefde zijn. Wij kunnen echter wel dadelijk handelingen van liefde stellen, 29

het is wel steeds mogelijk bepaalde daden van vijandschap en haat, die wij kúnnen stellen, niét te stellen, 29

Wél is het mogelijk bepaalde onnodige daden welke de hoogmoed voeden, achterwege te laten, 29

maar wel kunnen wij nalaten die daden te stellen welke geen ander doel hebben dan ons schatten te verzamelen voor de aarde of (als heilige plicht) voor ons nageslacht, 29

Men behoeft maar één dag deze dingen ernstig te nemen om te bemerken hoe ernstig, betekenisvol en veelomvattend de bescheiden, onbeduidende imperatief van het bereikbare, van het begin-zijn is. 30


De onvermijdelijke corruptheid van het begin
Maar ditzelfde begin kan, gelijk reeds opgemerkt, ook hatelijk zijn. 30

Het hatelijke, waarop ik doel, begint daar waar die eisen worden gerealiseerd: bij de mens die beproeft deze kleine goedheid te zijn. Elke goedheid, elke deugd, heeft haar eigen perversie. 30

om niet te spreken over de zoveel subtieler depravaties en verborgener ontaardingen die elk deugdenleven kunnen vervalsen en het tot het einde toe bedreigen 30

vlucht naar een beveiligend, gemakkelijk bereikbaar ,,terzijde”, ver van de wereld en haar duister, onontwarbaar, meedogenloos geweld. 30

,,Faire les gestes de l’amour” kan veel hatelijker zijn en de mens innerlijk verdorvener maken dan welke ondeugd ook. 31

De zonde die onbeschaamd zichzelf is en zich als zonde onbeschaamd kenbaar maakt, is minder hatelijk dan de deugd die verborgen verdorvenheid is en die, onbetrapt en onherkend gebleven, de mens innerlijk steeds dieper misvormt en verleugent. 31

Het was een uiterlijk vernis gebleven waaronder alle hartstochten voortwoedden en slechts op de gelegenheid wachtten om uit te breken (wat zij dan ook doen zodra zij menen dat hun haat recht heeft en verantwoord is). 31

Pascal zei: de deugd is geen deugd. Sartre: wat zich als liefde aandient, is en wordt geen liefde. Dit is geen honen, evenmin een ombuigen van de werkelijkheid naar Sartre’s ideeën, het is wat wij allen slag op slag en schier overal als een feit kunnen vaststellen (reeds bij onszelf), het is een fundamenteel feit en daarom een fundamenteel probleem – voor de niet-christen én ... voor de christen. 31

Omdat de mens (bijgevolg) slechts in zichzelf verstrikt blijft, de gevangene is van zichzelf, of anders gezegd: omdat God geen blijk van belangstelling geeft voor enige goede wil, daarom laat Sartre Goetz God afwijzen: God is stilte, zwijgen, afwezigheid. - Het geloof in God is nu eenmaal niet iets zo voor de hand liggends als sommige gelovigen blijkbaar menen. 31

Toch: deze onvermijdelijke corruptheid van het begin mag geen reden zijn dit begin niét te zijn, de daden en gebaren der liefde niét te stellen. Zij zijn het begin, dus het enige dat rest, als men met de liefde ernst wil maken. 32

Hij beseft dat hij met alles wat hij is en doet nauwelijks iets anders is dan – hoogstens, of minder nog – een eerste ,,onderweg”, een nog van heel ver onderweg-zijn naar wat waarlijk deugd of liefde is. Hij is bezig geweten te worden. 32

Al deze gevoelens en gedachten worden ervaring, existentieel bezit. 32

Dit begin legt de grondslag voor alles wat de christen geroepen is te worden. Dat is de fundamentele betekenis, de grote realiteit (en vruchtbaarheid) van dat schijnbaar zo onbeduidend, onbetekenend, onvruchtbaar begin. Daarom kan men er niet als een quantité négligeable aan voorbijgaan, het negeren, ,,overslaan”, 32

Waakzaamheid en verborgenheid zijn niet slechts het caracteristicum van het diep gezuiverde deugdenleven van het einde, maar evenzeer onontbeerlijke voorwaarde voor de kleine goedheid (de bereikbare) van het begin. 33


Waakzaamheid: luisteren naar het woord van Christus

Het belangrijkste voor de christen is niet zichzelf te kennen, maar zichzelf te verbeteren, i. c. van niet-liefde meer en meer liefde te worden; en wat de mens beter maakt is allereerst: het zich verenigen met Christus d.w.z met Gods woord, het overwegen ervan, de blijdschap om de goedheid van het leven dat ons daarin werd kenbaar gemaakt en voorgeleefd. 33

Het luisteren naar dit woord is zuiverender dan welke waakzaamheid ook. En ook dit luisteren behoort tot de bereikbare goedheid van het begin. 34


De Kerk
een Kerk die besloten is met Christus’ tweede gebod, gelijk aan het eerste, ernst te maken, kan niet minder zijn, niet minder dan dit voor allen bereikbare: het doen wat ieder kan doen, het nalaten wat ieder kan nalaten, en dit met waakzame geest 34

Men moet echter vaststellen: de Kerk, als geheel, is dit minste, dit eerste en bereikbare, niet. Dit is geen verwijt, maar het vaststellen van een waarneembaar feit. 34

Er zijn hiervoor talrijke oorzaken aan te wijzen. 34

De eerste is, dat het toetreden tot de gemeenschap van Christus’ volgelingen nog slechts bij uitzondering het gevolg is van een vrij wilsbesluit d.i. van een religieuze, evangelische bewogenheid 34

De tweede m.i. voornaamste oorzaak is, dat het eigen en eigenlijke doel van het christendom, het werkelijk liefde worden van de mens met betrekking tot de naaste, en dit als de gedaante van de liefde tot God, nauwelijks meer als doelstelling gekend wordt. In de practijk van het kerkelijke leven speelt Christus’ meest wezenlijke imperatief generlei rol in feite. 34

zij predikt en verdedigt de liefde voor de Kerk; het goed-zijn van de mens werd identiek met het niet-doen van wat verboden is, het nakomen der kerkelijke verplichtingen, en het ontvangen van de genademiddelen der sacramenten. De naastenliefde bestond daarnáást, als bijzaak 35


Sociale rechtvaardigheid
Ongetwijfeld, het behoort tot de plichten der christenheid met alle haar ten dienste staande middelen het herstel der natuurlijke rechtvaardigheid in de samenleving en in de onderlinge betrekkingen der volken te helpen realiseren, maar het is een misverstand te menen dat dáármee Christus’ nieuw gebod kan worden vereenzelvigd 36

Het onrecht dat onder de dwang van een politieke machtsstrijd wordt weggenomen (en terecht ook op die wijze wordt weggenomen) wordt niet opgeheven door de liefde, noch wordt het resultaat van die strijd met liefde ontvangen. 36

Hoe kan men menen, dat die gebleven en wezenlijke (alleen beteugelde) liefde-loosheid antwoord is op Christus’ nieuw gebod?

Ontkomen aan medeplichtigheid aan het kwaad
Het is onrustbarender nog: ongedaan gemaakt door een politieke machtsstrijd die, hoewel in zich als strijdmiddel allerminst verwerpelijk, de kwaadaardige instincten van de mens onbeteugeld liet of aanwakkerde, is het sociale onrecht als die afgehakte kop van het monster waarvoor zes andere in de plaats aangroeien. Men kan geen duivel met een duivel uitdrijven zonder dat andere duivels zijn plaats in bezit nemen, – een waarheid welke reeds het voor-christelijk geweten herkende 36

dat kwaad, dat in feite op aarde geen bestaansrecht heeft, dat men niet kan dulden zonder zelf medeplichtig te worden, dat men, zoals Electra stelt, alleen radikaal en desnoods gewelddadig moet willen verdelgen als men aan de schuld der medeplichtigheid, deze besmeuring van het eigen menszijn, wil ontkomen; maar om te ontkomen aan déze medeplichtigheid moet men op zijn beurt een mensonterend kwaad worden of op zich laden. 36


De eigenlijke opdracht van de Kerk
Ook voor Christus was het woord, dat men geen duivel met een duivel uitdrijft, een woord van fundamentele betekenis. 37

Maar afgezien daarvan: de sociale rechtvaardigheid zélf valt niet samen met het vervullen van Christus’ nieuw gebod. Dat voltrekt zich elders. 37

de eigen en eigenlijke opdracht van de Kerk en van de christen temidden en nog in al dat goede waarvoor hij zich met de anderen inzet, een geheel andere en een zeer nederige is: de vernieuwing van de innerlijke mens, i.c. het waarlijk liefde worden der mensen, en op die wijze helpen het aanschijn der aarde te vernieuwen. 37

het vrijwillig goed-zijn overeenkomstig de imperatieven van het evangelie. 37

De Kerk is geroepen om in de wereld en omwille van de wereld een rijk, een gemeenschap van waarachtige liefde te zijn. Dat is haar woord aan de wereld, en haar vermáán aan de wereld. Daardoor staat zij in de wereld, met de wereld, boven de wereld én tegenover de wereld. 37

en houdt zij zichzelf onbesmet van de onwaardige hartstochten en hun verwoestend geweld, waarmee de wereld rondom haar het goede verdedigt en wil realiseren. 37


Het verwerpelijke Christendom
zij was een Kerk geworden die zich teruggetrokken had binnen dat kleine levensvijandige defensief, binnen die beduchte behoudswil, welke nog slechts de onvruchtbare waarden verdedigde (en duldde) van een formalistisch, innerlijk uitgehold christendom en deszelfs vreugdeloze wetsgetrouwheid; 38


7 [Terugkeer van de kerk naar een waarlijk Evangelische bewogenheid]

wát al niet vereist en veronderstelt een gemeenschap die dat begin reëel is, 39

Het vergt en veronderstelt de terugkeer van de Kerk naar een waarlijk evangelische Kerk, en dit allereerst in hen die de gelovigen leiden. () 39

Haar woord [van de Kerk] is een kenbaar maken, een openbaren van die goedheid en beminnenswaardigheid, en daarom een heenwijzen en heenleiden náár dat woord, een uitnodigen van de mens, telkens weer, allereerst naar dát woord te luisteren, daarmee in rechtstreeks contact te zijn, zich neer te zetten, zoals zijzelf, aan de voeten van Hem die de leraar bij uitstek is – en dit in die geest van deemoedige schroom, waarmede het woord van God door een mens aanhoord en ontvangen moet worden. 39

Er is binnen de Kerk die Gods woord predikt, ook het goddelijk Woord dat zichzelf wil prediken, dat rechtstreeks tot de mens wil spreken zoals ook Christus rechtstreeks tot de mens heeft willen spreken. 39

De prediking der Kerk van het woord is altijd slechts het voorbereiden van de prediking door het Woord. 39

zij [de Kerk] weet dat ook zij naar de achtergrond moet terugtreden wanneer zij de ziel en het Woord heeft samengebracht. 39

dat het woord Gods zelf vóór al het andere het aan de Kerk toevertrouwde genademiddel is waarheen zij haar kinderen moet leiden 40

En dit veronderstelt weer een Kerk, die – in de tallozen aan wie de gemeenschap is toevertrouwd – wordt voorgegaan, geleid en gedragen door geroepenen die geïnspireerd en gegrepen zijn door het evangelie, het evangelie van de liefde, – dat niet alleen de nieuwe, aan de Kerk ter verkondiging overgedragen en toevertrouwde heilsboodschap is, maar tevens het grote scheppende levensbeginsel van het menselijk bestaan. 40

Haar leeropdracht is dan vervolgens dat grote Christus-gebod der liefde als scheppend levensbeginsel te verhelderen, naar alle zijden uit te werken en het verstaanbaar te maken, ken-baar, als de voor alle tijden geldende en beslissende waarheid. 40

dat reeds het verwerkelijken van dit begin, van dit weinige en nog zo voorlopige (en eigenlijk geheel vanzelfsprekende), van de zijde van méns i.c. van hen aan wie de gemeenschap der gelovigen is toevertrouwd, een totaal van geestelijke, zedelijke, intellectuele, apostolische en pastorale inspanningen vergt dat men ongetwijfeld gigantisch moet noemen, de onafgebroken inzet ook van die edele creatieve vermogens waarover de menselijke natuur de beschikking heeft behouden. 41


Zo bijna niets
Alleen: zo weinig, zo bijna niets ervan is rechtstreeks gericht op dat in wezen enig betekenisvolle: de vorming van een gemeenschap die daadwerkelijk ernst, waarlijk begin maakt met het liefde-worden voor de naaste, – die enige vraag in wezen waarvoor de Zoon van God op aarde is gekomen 41

Men stormt eraan voorbij, vervuld van zo geheel andere bezorgdheden, altijd op weg naar zoveel grootser, triomfanter ,,bereikbaarheden”, 41

Het is alsof men zegt: niet met dat begin-worden, zo beschamend vaak en wanschapen, wordt God de eer gegeven die Hem toekomt; niet met die schamele waarheid der naastenliefde wordt Gods luister door ons (en in ons) openbaar. En vaak is het alsof ook de Kerk slechts een Messias erkent die zich in zijn heerlijkheid kenbaar maakt, en in zijn heerlijkheid kenbaar gemaakt wil worden – en móet worden alvorens de mens in Hem kan geloven. 42

altijd zijn wij bevlogen van eind-doel, eind-werkelijkheid, van de goddelijke majestas van ons geloof, van de majestas van Gods heilshandelen met de wereld, maar de goddelijke majestas van het begin-doel, van Jezus’ nederig heilshandelen, van Jezus’ nederig ijveren voor zijn nieuwe gebod, het pogen iets van de majestas dáárvan te openbaren (omdat we vóór alles dáártoe geroepen zijn), dat alles ontmoeten wij nog slechts bij uitzondering als de inhoud en aandrift van het apostolisch geloofshandelen. 42

een Kerk die het als haar plicht verdedigde (en als haar heilig recht opeiste) tussen de machtigen der aarde als gelijke in macht aanwezig te zijn. 42


Het verworpen Christendom
Maar de liefde voor de mens in haar éigen gedaante, in de simpele, on-omwonden gedaante der evangelische normen, en déze liefde als de gedaante van de liefde tot God, als de gedaante van de liefde voor de Kerk, zij is niet meer de grote, beslissende imperatief van óns ,,heilshandelen”, niet de alles inspirerende en alles beheersende imperatief voor het ,,heilshandelen” der Kerk. 43

Zij is hoogstens, ergens, aanwezig: in kleine groepen aan de periferie (Franciscus, Charles de Foucauld), die dan echter niet worden verstaan als een vermáán aan het apostolisch geloofshandelen der Kerk, maar als een bevestiging van de goedheid (vruchtbaarheid) ervan. 43

Christus is onder de mensen levenslang dit zeer nederige werk geweest. Al zijn geweldige inspanningen en al zijn geniale vermogens stonden in dienst van Gods zeer nederige vraag aan de mens: liefde te worden, – niet liefde die rechtstreeks op God is gericht, niet liefde voor de Kerk en haar bovennatuurlijke luister, niet liefde voor luisterrijke verrichtingen, niet liefde voor de mensheid, maar liefde-worden voor de mens... als naaste, 43

zijn begin [was] een begin (...) VOORBIJ al dat geniale en glorieuze en hun betrekkelijke betekenis. Ook zijn apostelen, en grote heiligen als Franciscus, zijn vóór alles en in alles dat nederige werken-aan-het-begin geweest. 44


Een gemeenschap die ernst maakt met een begin van liefde

Hoeveel naargeestige motieven worden en blijven in elke geste de l’amour werkzaam en schijnen ze te misvormen tot evangelische valsmunterij en opgeschroefde buitenkant. 44

Daarin [in de waarachtig evangelische bewogenheid] opgenomen, wordt het [datzelfde misvormde, hatelijke begin] herkenbaar als een eerste pógen, een eerste ,,onderweg” gaan, een gehóór willen geven aan het liefde-woord door de Kerk gepredikt, en dat is in niets hatelijk meer, integendeel. 45

Zij is een gemeenschap waar men heeft opgehouden zich schatten te verzamelen, waar de mens zich niet als eigenaar beschouwt van wat hij bezit of heeft opgebouwd, maar als rentmeester; waar de mens zijn bedrijf bezit en uitbouwt als een toevertrouwd leen dat hij beheert, 45

Ook op dié wijze wordt het evangeliewoord vervuld, dat men moet geven zonder terug te vorderen. Men geeft, i.c. men geeft zichzelf, als bedrijfsleider, bedrijfseigenaar, omdat dit het welzijn is der werknemers etc., en men doet dit zonder terug te vorderen wat men heden terugvordert (d.i. principieel gerechtvaardigd acht): het recht op alle vergaarbare schatten der aarde. 45

Zij is ook in haar zichtbaarheid een nieuw begin, – en meer nog. Zij is – hoewel niet meer nog dan een begin van herstelde vrede tussen de mensen en van eenvoudige onderlinge goedheid, – door haar aanwezigheid en zichtbaarheid in deze verscheurde, ontluisterde en vereenzaamde wereld, door de in haar herstelde en zichtbaar geworden blijdschap om de aarde, reeds een herkenbare en gelukkige openbaring van ,,een nieuwe aarde”. 46

om een kleine, bereikbare goedheid en háár schone, reële functie in de wereld, om háár – betekenisvolle – bijdrage aan een nieuwe aarde; 46

Er is wat dat betreft niet zo heel veel verschil tussen de geestdrift van destijds, hele volken en masse voor de Kerk van Christus terug te winnen en het geestdriftige vertrouwen van thans, dat men op weg is naar de eenheid van alle christenen, – en hoevele verdwenen en vergeten idealen liggen daar tussen: idealen die (een meeslepende zingeving creërend voor de voorhanden apostolische geloofsijver) in generatie na generatie een rumoerige en onstuimige vlaag geestdrift lossloegen maar die na luttele jaren reeds hun smaak weer verloren hadden. 47

Wij moeten ons afvragen of Hij in onszelf, in zijn volgelingen hier en nu, geloof vindt d.i. de wil trouw te zijn aan wat zijn grote gebod, zijn vraag aan ons, zijn wil m.b.t. ons ijveren in de wereld is geweest 47


De kleine weg gaan

dit begin [wordt] tevens van een ontzaglijke ernst en verantwoordelijkheid: verantwoordelijkheid voor het lot der wereld. 48

Temidden van een wereld die onleefbaar is geworden door het kleine kwaad, heeft het zin zich te bezinnen op de ernst der kleine goedheid, op de scheppende, betekenisvolle contra-krachten met haar gegeven. Christus heeft ons aangesteld over weinig, – om slechts over dit weinige getrouw te zijn, d.i. dit wéinige met een totale inzet te dienen. 48


8 [Een tegenwerping en een reactie daarop]

Religie, zo zegt men dan, is allereerst bezinning op het bovennatuurlijke en goddelijke, zij is een rechtstreekse verhouding van de mens tot God en pas vervolgens een verhouding van de mens tot de naaste. 48

Het is, zo concludeert men dan verder, religieus gekleurd humanisme, geen christendom. – En valt niet nogmaals alle ruimte rond ons weg, en alle diepte en luister der religie, als men stelt, dat noch God, noch Christus, noch de Kerk, noch de heiligen liefde vragen voor zichzelf, maar allen in wezen slechts: liefde voor de mens. 49


Reactie op de bovenstaande tegenwerping

dat men slechts tot de bovennatuurlijke waarheden ener religie kan worden aangetrokken, als men haar lagere, nabije (natuurlijke) waarheden heeft herkend als de orde des levens, en reeds deze (daarom) als het woord des levens d.w.z. als het vormbeginsel, de begeerde vormgeving van het eigen leven. 49

Alvorens een verbinding te worden met God herstelt religie de verbinding van de mens met zichzelf. Dit – deze zelfzucht – is een zeer wezenlijk, niet te negeren moment in, een blijvende primaire gesteldheid van de religiositeit. 49

Dit vooropgesteld moet ik wijzen op het vertrekpunt van mijn beschouwing. Dat was Christus’ woord: ,,Een nieuw gebod geef Ik u: Bemint elkander; zoals Ik u heb liefgehad, moet gij ook elkander beminnen. Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt” (Jo. 13, 34-35). 49

Vervolgens was mijn vertrekpunt: God, de Onkenbare, kan slechts bemind worden in zijn werken. De liefde tot God die geen andere gedaante toelaat dan liefde voor zijn werken, is niet enkel liefde m.b.t. de mens d.i. alle mensen, en deze is niet enkel deernis met de mens, maar ook blijdschap om de mens: om zijn grootheid, vermogens en mogelijkheden. De liefde voor Gods werken is eveneens een liefde voor al het geschapene. Alle geschapen kenbaarheden zijn het ,,voetspoor” van Gods onkenbare beminnenswaardigheid. 50

Maar afgezien daarvan: Christus, die het tweede gebed gelijkstelde aan het eerste, zeide eveneens: ,,Wie mijn geboden onderhoudt, hij is het die Mij bemint”, of anders nog: ,,Indien ge Mij bemint, onderhoud mijn geboden” en Hij vervolgde: als ge mijn geboden onderhoudt, zal de Vader u een andere Helper geven, die bij u zal blijven in eeuwigheid: de Geest van Waarheid (Jo. 14,16-17). 50

Ook zei Hij: ,,Indien ge blijft in mijn woord (en dit is toch minstens: indien ge trouw blijft aan mijn voornaamste, mijn nieuwe gebod), zult ge de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden” (Jo. 8, 31-32), 50

en verder: ,,Indien iemand Mij bemint, zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem beminnen, en tot hem zullen Wij komen en verblijf bij hem nemen” (Jo. 14, 23). 50

maar het doen van het kenbare goede, dat eerste nederige goede waarvan de kennis ons a.h.w. als geweten is ingegrift, is de bron der waarheid, van alle waarheid: ,,Indien iemand bereid is Zijn wil te doen, zal hij leren oordelen over de leer, of ze uit God is” (Jo. 7, 17), niet omgekeerd! 50

En de uiteindelijke uitwerking in de mens van de Geest van waarheid omschrijft Jezus als die stilte ,,waarin gij Mij over niets meer ondervragen zult” (Jo. 16, 23). Dit is uiteraard niet de stilte van een blind geloof, een blinde hoop, een blind geduld, maar dit positieve: het vervuld zijn van de beloofde Geest van waarheid. 51

Het blijkt de toegang tot alle waarheid. De toegang tot het hoogste weten is het doen en blijven doen van het nederigste. De weg van het liefde-worden is ook de weg van het waarheid-worden. 51

Maar er is nog iets anders dat hier aandacht verdient. Bij het ernst maken met dit zeer nederige ,,nieuwe gebod” is uiteraard weldra de gehele mens betrokken. 51

Het natuurlijke waarheidsleven is het product van de gehele, geheel geactiveerde mens; anderzijds is het deze gehele mens die het in hem groeiende boven-natuurlijke waarheidsleven ontvangt. 51

Het waarheidsleven is hier geen product, zoals al te vaak, van een uitsluitend intellectuele werkzaamheid (de ,,begeerlijkheid” van het verstand), waarin slechts een beperkt deel van de mens tot leven komt en die de rest van de mens ongeboren laat; 51

het waarheidsleven is hier het product van een leven waarbij de gehele mens actief betrokken was en waarin de gehele mens de ,,ontvangende” is. 51

Het is een wijsheid die gewonnen is ,,in de hitte van de dag”,van het doen 51

Dit ,,doen” onthult zich n.l. als iets anders nog dan een voorbijgaan aan zichzelf in de zin van: geen gehoor willen geven aan hetgeen in onszelf niet-liefde is. 52

Het prediken der volstrekte liefde, en deze als het reële, concrete streefdoel van het christendom, roept n.l. noodzakelijk de boosaardige smaad op 52

,,zie, Ik zend u (met deze boodschap van liefde) temidden der wolven . . .” Maar wordt hij geslagen, hij gaat voort Christus’ wil kenbaar te maken, en aldus biedt hij ook ,,zijn andere wang'” aan 52

Maar omdat de grieven en verwijten der vijanden ook de reële bekoringen kunnen worden van hen die hem volgen, moet hij ook bij hen voortdurend werkzaam blijven om in hen de zuivere geest van Christus levend te houden. Om dit alles kan men spreken van ,,zwoegen in de wijngaard des Heren” en van ,,de hitte van de dag” die verdragen moet worden. 52

Het vervullen van het tweede gebod, als de zeer nederige gedaante van de liefde tot God, voert, zo wil ik zeggen, ook tot een waarheidsleven dat, voor zover het de mens betreft, de hechtste grondslag heeft: een verbondenheid met de totale mens. 52


Terug naar het eerste gebod

En hoe meer de mens ervaart dat Christus de woorden des levens heeft gesproken, d.i. ervaart dat zijn woord de openbaring is van de oorspronkelijke, wezenseigen orde des levens, en deze orde als een geheel goede, hoe meer hij ook God zal herkennen als Vader en hij God, de Schepper, dankbaar zal zijn, in blijdschap dankbaar, en in blijdschap lofbrengen. En dit niet om wat Hij is, maar om wat Hij zichtbaar voor de mens gedaan heeft. 52

En tenslotte: hoe meer de mens ernst maakt met het gebod der liefde d.w.z. hoe meer hij zichzelf zuivert om innerlijke stilte en liefde te worden, hoe meer hij ook verbonden raakt met het Rijk Gods in hem zelf: zijn ziel. 53


De essentiële eenheid van alle christenen
Neen, er wordt met de liefde tot de naaste, met dit nederig en bezorgd bezig zijn met de mens als de gedaante van de liefde tot God geen religiositeit ingesloten, ingekerkerd, er worden geen wegen versperd, geen ruimten afgegrendeld, integendeel: wegen en verten gaan open: naar de mens, naar Christus, de Kerk, de ziel, de Geest der waarheid, God. En de verbondenheid met deze grote realia van het religieuze leven is tevens een waarlijk levende, existentiële verbondenheid, een verbondenheid die dieper, waarachtiger en reëler is dan die welke het speculatieve en abstracte verstandsdenken op zo verheven wijze tracht te herstellen. 53

Het ernst maken door de christenen met het tweede gebod is ook reeds de essentiële eenheid, de eenheid in het meest essentiële, van alle christenen, tot welke kerk zij ook behoren. Een levende essentiële eenheid ondanks en nog in alle dogmatische en kerkelijke verschillen; méér nog: een eenheid in datgene waaruit alle religieuze waarden en alle kerkelijke vormen geboren worden, óók: opnieuw geboren woeden. Zij is die eenheid waaruit alle overige eenheid groeit (d.i. langzaam, geleidelijk haar gestalte ontvangt). 53


9 [De verhouding van mens tot mens]

De liefde – het liefde-worden – is het enige gebod; daaraan is alles ondergeschikt. 53

de oorspronkelijke orde van de mens [is] de nog onverstoorde eenheid en dus volmaaktheid, de volmaaktheid en dus onverstoorde eenheid van al het zijnde (..) geweest. 53

dan is de liefde (het weer één willen zijn) diepste natuurdrang, eerste natuurwet, datgene ook wat de mens naar zijn orde terugvoert en alle dingen dienovereenkomstig nieuw maakt. 54

die eenheid voor te bereiden met en in hem zelf: door zelf liefde te willen zijn, en daar allereerst, waar die eenheid het diepst ontwricht werd: in de verhouding van mens tot mens; en dit met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid. 54


10 [Leven in het mysterie ]

De mens leeft binnen de stilte van een diep mysterie. 54

Wij kennen en begrijpen van de geschapen dingen slechts de buitenste buitenkant. Wat de natuurwetenschap ons ook leert omtrent ,,de” boom, elke concrete boom is, nog in elk afzonderlijk blaadje, een diep mysterie. 54

dit kennen is slechts diep op de wijze van de (gebrekkig kennende) mens en in tegenstelling met een ander (gebrekkiger) menselijk kennen. 54


De landbouwmachine
De mens verhoudt zich tot de goddelijke orde der kenbare dingen zoals een dier dat erin zou slagen geheel de bouw en orde te doorgronden van de landbouwmachine die het op het veld vindt. Wat weet het daarmee van de machine als het niét weet op welke ménselijke behoefte deze machine antwoord is en waarvoor zij bestemd is: zij staat vóór hem in haar ontraadselde orde als een diep mysterie. 55

De mens kan een bloem kennen overeenkomstig haar kenbare zichtbare zijnsorde, maar waarom God een bloem liet ontstaan opdat de mens ermee behagen zou hebben aan God, en niét een zijxwv, weet hij niet. 55

Ook elk binnendringen in de bovennatuurlijke werkelijkheid voert ons slechts dieper het mysterie binnen. Het laatste woord over God is, dat wij God kennen als de Onkenbare. 55


Christus en het mysterie God
Toen God mens werd, is Hij, afdalend naar de mens, afgedaald naar de wereld van dit beperkte kennen en dit weinige kenbare – om dáár en voor dîé mens de toegang tot de wereld van het goddelijke te openen; en dit door Gods woord aan de mens. 56

In deze stilte van het mysterie heeft Christus niet beproefd iets van dit grote geheim, of van Gods verborgenheden, of van Gods heilshandelen met de wereld verstaanbaar, begrijpbaar te maken. Dat Hij de Zoon van God was, zei Hij, om het vervolgens met tekens te bevéstigen, – en met ,,tekens” omdat het in zich onverstaanbaar mysterie is; 56

en met betrekking tot Gods wezen zei Hij, dat God liefde is, liefdevolle bezorgdheid, een Vader voor allen, een God die zijn zon laat opgaan over goeden en bozen zonder oordeel of onderscheid, die het onkruid niet uitrukt etc.; en daarover sprekend heeft Hij aan het mysterie slechts nieuwe toegevoegd, – niet beproevend ze begrijpbaar te maken. 56

dat Hij, op het plan van de mens en voorzover de mens gekend kan worden, zonder bedrog was, zonder schuld, geheel beminnenswaardig: geheel goedheid en menslievendheid. Maar ook dát maakt niets verstaanbaar. Dat heeft Hij ook niet beproefd. 57

Zijn weg is een andere geweest: menselijker, dicht bij het kenbare aldoor, dicht bij de mensen ook. 57

Hij heeft niet de orde van God verstaanbaar willen maken om aldus de orde van de mens kenbaar te maken, Hij heeft, omgekeerd, iets kenbaar gemaakt aangaande de orde van de mens, en deze menselijke orde naar voren gebracht als de toegang tot de orde van God. ,,Bemint elkander” heeft Hij gezegd; dit is mijn Nieuw Gebod. Als ge dit onderhoudt, zult ge leren oordelen over mijn leer; het vervullen van dit gebod is de toegang tot alle beloofde en voor de mens bestemde en voor uw leven nodige waarheid; 57

En de goedheid van dit gebod behoeft geen getuigenis uit de hemel, het getuigenis daarvoor – een zo nederige waarheid vertegenwoordigt Jezus met dit beslissend gebod – vindt de mens in zichzelf, want het is een teruggave van de mens aan zijn wezenseigen orde. Het ligt als waarheid en goedheid verankerd in de mens zelf, in de menselijke natuur. 57


De mens moet weten op welke wijze hij liefde moet zijn
Deze nederige waarheid openbaarde deze nederige Dienaar, – die ook hierom een zo nederig vertegenwoordiger der waarheid was, omdat alle overige waarheid niet door Hém aan de mens zou worden geopenbaard, maar door de H. Geest. Hijzelf is, in de begrensde wereld van het kenbare, slechts een voorbereidende waarheid geweest. 57

Maar het belangrijkste is niet, dat de mens weet of weer herkent, dat hij liefde moet zijn; het voornaamste is, dat hij moet weten op welke wijze. En ook dit heeft Hij kenbaar gemaakt op een wijze die voor allen verstaanbaar was. 57

,,Alles dus wat gij verlangt, dat de mensen u doen zullen, doet het ook aan hen” (Mt. 7, 12) of anders: ,,wat gij niet wilt, dat men u doet, doet het ook de ander niet”. En bemerk: de toetssteen voor ons handelen is hier niet, dat het in overeenstemming is met een goddelijke wil (die eerst in zijn hoogte en breedte en diepte moet worden ontsluierd), maar dat meest kenbare en onbetwistbare: de wil van de mens aangaande zichzelf. Ook het oordeel is geheel verlegd naar de mens, – nogmaals: een zo nederige, kenbare waarheid vertegenwoordigde deze Leraar der mensen. 58

En het is van deze kleine, beschamend kleine, voor allen verstaanbare waarheid, die niets onthult over de werkelijkheid van God en niets over de werkelijkheid van de mens, dat Jezus zegt: ,,hierin is heel de Wet en alle profetenwoord” (Mt. 7, 12), d.w.z.: aan deze kleine waarheid is niets toe te voegen, er is niets van af te nemen. Zij is leven of dood, verlossing of oordeel. Zij is het centrum der schepping. ,,Groter dan dit is geen ander gebod” (Mc. 12, 31). Deze kleine waarheid is de eerste in het Rijk Gods. 58


Vrede binnen het mysterie
En het is vanuit deze kleine, voor de mens geheel kenbare (hérkenbare), in de mens zelf vast en onwrikbaar verankerde waarheid dat alle overige goddelijke waarheid – in de stilte van Gods onkenbaarheden en verborgenheden, en in de stilte van het mysterie der schepping – haar vertrekpunt neemt. 58

Hoezeer wij niet-weten zijn, hoezeer wij leven, voort blijven leven in een pijnigend en verwarrend en vernederend mysterie, in de mens zelf is één zekerheid en wel met betrekking de goedheid van het éigen leven, de eigen orde van het ménselijk leven, – die zich kenbaar heeft gemaakt als een orde van liefde: datgene waaraan Christus ons kwam herinneren als (daarom) het eerste gebod, als het begin van alle goddelijk leven, en: als de weg naar alle waarheid d.i. licht en vrede. 58

Zij is een vrede binnen het mysterie, een verzoend zijn met het mysterie, omdat het ervaren wordt als een heilig mysterie: onaanraakbaar in zichzelf besloten als God, en als God onkenbare goedheid, 59


11 [Slot]

De H. Geest

juist omdat Hij vervuld was van de H. Geest, is Hij het nederigste woord der waarheid, en het nederigste werken, geweest. Vervuld van alle waarheid die de Geest geeft – en die niet Christus geeft en openbaart, – was Hij enkel dat nederige en eerste woord dat aan de komst van de Geest in de mens voorafgaat. Hij is een woord geweest over het goede handelen, dat eerste handelen dat van alles de grondslag is en de komst van de Geest voorbereidt, mogelijk maakt, en dat daarom ,,het grootste gebod” is. 59

Over de waarheid die de Geest geeft, heeft deze Dienaar en Leraar niet gesproken. Hij is enkel zijn nederige boodschap geweest. Maar heeft Hij over de Waarheid, die de Geest geeft, gezwegen, elk woord dat Hij sprak werd vanuit dit vervuld-zijn gesproken; het was er de diepte, de stilte, de wijsheid en ernst, de ontroering en blijdschap van. 59

Deze diepzinnige eenvoud is ook de vergeten glorie der apostelbrieven, - en de al te zeer verwaarloosde ,,onwijsheid” van de brieven van Paulus. 60


Opnieuw de Kerk

Hoe vaak echter schijnt zij enkel bezorgdheid God in Zijn Majestas, in de grootheid van zijn heilshandelen, en Christus en zijn waarheid in hun bovennatuurlijke luister aan de mens kenbaar te maken. 60

Gods luister openbaren betekent dan ook voor de Kerk allereerst, de goedheid en schoonheid openbaren van die nederige waarheid welke haar, evenals Christus, als het grootste gebod ter prediking werd toevertrouwd: de goedheid en grootheid van het ,,bemint elkander”. 60


Het bewegen van de menselijke wil

Het zijn ook niet de grote waarheden omtrent God, noch de bovennatuurlijke werkelijkheden en hun orde, noch de kenbaar gemaakte vermoedens aangaande het einddoel der schepping en die aangaande de luister en gerechtigheid van Gods heilshandelen in de wereld, – niet dié laatste realia zijn het welke de wil van de mens bewegen. Zij gaan onverstaan over de innerlijk onvoorbereide mens heen. 60

Zij zijn een kortstondig, zwak en ver weerlichten, waarna de mens – even opgenomen in een lichtschijn; of in een schijnlicht? – weer alleen is met zichzelf. 61

Het pogen om op die wijze de menselijke wil te bewegen is, waar het geen zelfverheffing is, een product van abstract denken en een misverstaan teleologisch denken. 61

Een kiem die bestemd is bloem te worden, kan elk ogenblik naar niets anders en naar niets méér streven dan... het volgend moment van haar ontwikkeling te zijn. Daarnaar streeft zij elk moment met alles wat zij op elk moment is. Zij wórdt bloem, maar geen ogenblik is dat haar streefdoel. 61

Alleen het ervaren, dat wat de mens reeds is leven is (hoe onvoltooid en onvolkomen en een ,,onderweg” nog tóch reeds leven) beweegt de mens op de ingeslagen weg voort te gaan en – belangrijker – op de ingeslagen weg stand te houden 61

Men kan op die weg niet voortgaan en volharden zonder dat dat wat men reeds is diepste aansporing is d.i., ondanks alles, reeds als ons leven wordt ervaren. 61

Alle leven is een groeien van binnen uit, niet een wilsbeweging naar een onkenbaar einddoel maar een ,,groeien uit wat men is” en overeenkomstig wat men is. 61

,,Weest wat ge zijt, en ontvangt wat gij zijt”. Het heeft zin deze woorden van Augustinus, gezegd i.v.m. de eucharistie, ook hier te overwegen. 61


De hemel

Men moet niet menen, dat de mens bewogen wordt door een ver boven de mens uitreikend doel als hij verlangt naar de hemel of naar God, want onze voorstelling omtrent hemel en God (en deze voorstelling is het enige dat in concreto de wil van de mens beweegt) behoort met huid en haar tot ons actueel moment, zij is durend in overeenstemming met onze actuele mogelijkheid van begrijpen en kennen. 61

En welke fundamentele revisies blijken die voorstellingen, blijkt dat kennen, blijkt dat laatste ,,streefdoel” telkens weer te behoeven – en te behoeven naarmate we verdergaan. Voorstelling en objectief streefdoel vallen niet samen. 62


Enkel de goedheid van het kenbare beweegt de menselijke wil

Neen, het zijn niet die grote bovennatuurlijke waarheden en werkelijkheden welke waarlijk de wil activeren, of waarmee, Christus de wil bewoog; het is de goedheid van het kenbare. 62

Door dit handelen ook – dit liefde-zijn – is hij goedheid op de wijze waarop God goedheid is. Door dit handelen blijft de mens in God en blijft God, met al zijn beloften, in de mens en hij weet dat God, die zijn beloften nakomt, wijsheid en goedheid is overeenkomstig Gods wijsheid en goedheid (en niet overeenkomstig onze altijd beperkte en bizarre ,,inzichten” daarin), en wat kan hij meer willen en wat behoeft hij meer te weten? Al het overige behoort tot Gods verborgenheden, die Gods verborgenheden blijven. 62


De opdracht die Christus volbracht is een zeer nederige geweest, en ook de Kerk, die een voortzetting is van Christus’ leven op aarde, vervult een zeer nederige opdracht onder de mensen. De dienaar zij niet groter dan zijn heer. 62



I     N E O M I S S I O N A I R E   X E N O P H O B I E ?
64


Inleiding
Het eerste, hier volgende hoofdstuk is geheel gewijd aan Van Straelens Aziatisch Dagboek 64

[waarin] een missionaris zich zonder reserve uitspreekt over de cultuur en religie van het volk waaronder hij werkzaam is 64

de waarde, of onwaarde, der nieuwe missie-theorieën 64

het niveau der vragen, der fundamentele spanningen en gedachten te suggereren die in een niet-christelijke religie, i.c. het boeddhisme, aan het woord zijn. 64

het tweede [hoofdstuk], waarin beproefd werd enkele, m.i. essentiële aspecten van het boeddhisme te belichten. 64

resterende hoofdstukken, dat een onderzoek is naar de mogelijkheden van het missionaire (subs. apostolische) handelen. 64

Dit dan ter verklaring van de uitvoerigheid der beide eerste hoofdstukken. Het was noodzakelijk, i.v.m. de houdbaarheid of onhoudbaarheid der nieuwe missie-theorieën en de daaraan te verbinden conclusies, twee missionaire concreta, t.w. het waarheidsleven ener niet-christelijke religie en het oordeel daarover van een missionaris, met grote nadrukkelijkheid voorop te stellen. 64


De Japanse taal
is er in dit boek precies één bladzijde die me getroffen heeft. Niet door haar formulering, maar om het onthulde aspect van het korte japanse gedicht (haiku, waka). 65

,,Daar zijn verder Japanse woorden, die onvertaalbaar zijn, omdat ze hoegenaamd niets betekenen. Men noemt ze kussens, waarop het gedicht rust.” 65

,,Verder zijn Europese woorden veel en veel te precies.” 65

,,Soms is er geen onderwerp, soms geen lijdend voorwerp, dikwijls helemaal geen werkwoord, geen leestekens, geen hoofdletters, ja, wat eigenlijk wel!” 66

,,Het leven is een eindeloos worden. De Europese talen gaan daarmee niet akkoord (202).” 66

De arabische poëzie echter – die op Gezelle’s ontwikkeling als dichter een zo beslissende en zuiverende invloed beeft gehad! – kent een verwant poëtisch verschijnsel: gedichten die louter klank zijn, een zuiver muzikale compositie, een aaneenvoeging van woorden zonder zinsverband en betekenis. 66

Maurice Gilliams [formuleerde] het hier bedoelde poëtisch verschijnsel in ieder geval aanmerkelijk adaequater, subtieler, poëtischer – en tien maal bondiger – (...) toen hij, de aantekeningen van zijn Elias inleidend, deze definieerde als ,,melodische verschuivingen” en eraan toevoegde ,,zij hebben een onmerkbaar begin en zij eindigen bijna niet”. 66

Herman Gorter, aan Hölderlin, en ook aan Rilke: aan de vele gedichten waarin de laatste erin slaagde (hier volgt opnieuw een voortreffelijke formulering) ,,alle dissonanten op te lossen in één mysterieus accoord, ruisend in het fluidum der ruimte” (Marsman). 66

Want het kan wel zijn dat de zee de hemel grootser, bewogener, tastbaarder en zichtbaarder weerspiegelt, dezelfde hemel is, hoe onmerkbaar ook, niet minder concreet met al zijn wisselingen aanwezig in de kleine onopvallende ,,waterdreupel”, – dit glinsterende ,,bijna-niet” dat durend verdampende is en dat, hoewel aldoor vervluchtigend, tot de laatste seconde onverminderd een vaste orde-eenheid is die helder alles weerspiegelend is. De haiku is daarmee te vergelijken. 67

De voorstellingen – schijnbaar zo eenvoudig, niets-zeggend bijna: een rietstengel waarop een vogel; enkele vissen en een tak, maar hoe spiritueel en verstild in hun subtiele perfectie – ervaart men telkens weer als feilloze ,,formuleringen” van een zeer reëel, diep verantwoord werkelijkheidsbesef. 67


Het aziatische denken
Het aziatische denken is er nooit voor teruggedeinsd zich de volstrekte eenzaamheid van het menselijk leven bewust te zijn, integendeel, maar de japanse kunst heeft aan deze eenzaamheid op zo verstilde, heldere en volmaakte wijze uitdrukking gegeven 68

Zijn gejammer over de japanse vaagheid beperkt zich echter niet tot het artistieke. Overal, op alle terreinen des levens (het maatschappelijke, zedelijke, wijsgerige, religieuze) ergert en obsedeert hem die wezenstrek en valt hij die aan. Doch telkens ten onrechte 68

Citeert hij een bladzijde van Suzuki, een man met een internationale faam, die toch waarlijk geen onzin schrijft en wel allerminst als hij vaststelt: ,,zolang men überhaupt denkt, kan men alleen in een afgrond van absurditeit vallen. Nu moet het toch aan iedereen duidelijk zijn, dat geen gedachten denken juist onze manier van denken is” (210), dan besluit Van Straelen dit ,,nummertje” met de verzuchting, dat hij maar liever gaat spitten! 69

Suzuki’s uitspraak is voor hem een aantasting van het menselijk intellect, een uitwissen van alle normen, de destructie van de mens zelf, en natuurlijk is voor hem het boeddhisme ook aan dié uitwas debet (zoals trouwens aan alles wat hem in de Japanner irriteert). 69

dat het boeddhisme zelf een product is van, en elk ogenblik samengaat met, een onvervaarde denkkracht, denkwoede, een nooit ontweken ondervragen van de werkelijkheid: de mens, het leven, de cosmos, God 69

zij opgemerkt, dat Suzuki’s (laten we ’t een ogenblik zo noemen) consequente scepsis (of creatieve twijfel) bij hem, evenals in het gehele boeddhisme, samengaat met een nauwelijks minder extreme positiviteit (die in-wezen-ijzerharde normen van zedelijke zelftucht kent – én realiseert). 69

Nic. van Cusa vaststelde in zijn De filiatione Dei: ,,Zo is het dan ook duidelijk, dat niets van het eigenlijke wezen der dingen, noch ten dele, noch geheel, door de mens kan worden benaderd zolang het menselijk denken deze dingen onderzoekt en hij zijn syllogistische bedrijvigheid niet veracht”. 70

En als – waaraan niet valt te twijfelen – de ,,donkere nacht”, waarvan de christelijke mystici spreken, ook waarachtig een donkere nacht is voor het verstand, dan houdt dit niet in, dat het verstand aan een tijdelijke, voorbijgaande en dus niet wezenlijke beproeving ten prooi valt, maar dat het zich (o.m.) ook vindt uitgeleverd aan de onverdelgbare realiteit van het niet-weten als het ultime weten van de ratio. 70


De grote twijfel
Dat is ook ,,de grote twijfel” waarvan het Oosten de beklemmende realiteit telkens weer zo doordringend beschrijft: ,,Wanneer de mens de grote twijfel is binnengegaan, dan is er rond hem naar alle zijden slechts een uitgestrekte lege wereld zonder geboorte en zonder dood, als een ijsvlakte die zich duizenden mijlen ver uitstrekt; hij is als iemand die zich binnen een smaragdgroene vaas bevindt, terwijl buiten het licht is, de koelte en de heldere puurheid der dingen. Als iemand die buiten zinnen is, komt hij er niet meer toe op te staan als hij zit, of te gaan zitten als hij staat. In zijn gemoed leeft geen enkele hartstocht, geen enkel beeld meer, er is alleen nog dat ene woord: ,Niets'.” 70

Toch moeten zijn handen dat laatste kleine houvast loslaten; hij moet zich te pletter laten vallen in het volstrekte niets om het heil te bereiken. 71

Terwijl voor het Westen de zekerheden veelal slechts bestaan om de ónzekerheid, de twijfel en vertwijfeling uit te bannen, zich deze niet meer bewust te zijn, bouwt het Oosten zijn zekerheden op binnen zijn grote twijfel, binnen zijn niet-weten, binnen die stilte zonder leven, zonder dood en zonder voorstelling. Deze stilte blijft integrerend deel uitmaken van zijn positiviteit, ja, van zijn hoogste spiritualiteit. 71

Het Oosten blijft zich het in alles doorwerkende en in alles aanwezige mysterie doordringend bewust. Het is, als ik het zo zeggen mag, juist in die grote stilte van het niet-weten, dat het nietige mosterdzaadje gevonden werd waaruit de machtige boom van het boeddhisme zo levenskrachtig zou opgroeien en eeuwenlang overvloedig vrucht dragen, en waarlijk: ook in die boom hebben vogelen des hemels genesteld; ook in zijn schaduw hebben mensen gerust. 72


Een blij-moedige utilitarian
We komen er ook de verklaring van zijn japanse misverstanden mee op het spoor. Daniélou c.s. irriteren hem, omdat hun spiritualiteit (hun meditatief terzijde) de talloze kansen die voor de kleine pragmaticus zin en inhoud van het bestaan zijn, onbenut laat en geen aandacht waardig keurt. ,,The utilitarian can offer no explanation of such fantastic behaviour” Want dat is hij, een utilitarian, en dat bovendien binnen de beperkingen van zijn (blijkens het ignorant dédain voor Malraux, Nietzsche, Camus ,,e.d.”) toch minder fortuinlijke persoonlijkheid. 76

Maar voor zichzelf, in de practijk, en als arbeider in de japanse wijngaard des Heren, is hij blijkens heel de rest van zijn boek duidelijk alleen maar geporteerd voor die activiteiten welke, in hoe geringe mate ook, een dadelijk waarneembaar effect toelaten of waarvan hij dat – dát ,,ontsteken”, van een minimaal spaarbrandertje desnoods – kan verwáchten of liever nog meemaken. Hij wil iets zien, hoe betrekkelijk de waarde ervan ook is. Voor die kleine zichtbaarheid (en haar bedrijvig ijveren) bestáát hij, daarvan leeft hij. 77

Alleen vraagt men zich niet zonder bezorgdheid af, of deze blij-moedige utilitarian, die gedoemd was op zo velerlei essentiële uitingen van zowel japans als europees cultureel en religieus leven met zulke botte blunders te antwoorden, nu wel de aangewezen man is om culturen te schatten en uit te maken wat daarin waarde en onwaarde is; en als hij dat niet is, hoe het dan verder moet bij hem met die z.g. nieuwe missietheorieën, die de grote geestelijke waarden der niet-christelijke culturen en religies willen zien opgespoord opdat daarop bij het bekeringswerk met liefde en eerbied zou worden voortgebouwd. 78


Geen besef van goed en kwaad?
En zijn oprechtste overtuiging i.z. Japan schreef hij neer, toen hij, God beter ’t, dat land, ,,geestelijk gezien, WEL HET ARMSTE LAND TER WERELD” noemde. 80

Dat de Japanner geen christelijk besef van goed en kwaad heeft, dat men als christen erover verbaasd kan staan ,,hoe de Japanners zich soms vreselijk schamen over dingen die wij helemaal niet erg vinden, terwijl ze dingen, die wij als grote vergrijpen beschouwen, zonder enige schaamte voorbijgaan” (141), is geheel begrijpelijk: dezelfde verbazing kan zich t.o.v. willekeurig welke niet-christelijke religie of cultuur van u meester maken. Maar géén besef van goed en kwaad!? 80

Wat betekent dat eigenlijk: geen besef van goed en kwaad? Toch dat men generlei opinie heeft over het goede menszijn, – hetgeen weer impliceert, dat men ook generlei zelftucht kent, zelfs geen uiterlijke discipline. De Japanner echter kent beide. Hoe kan het ook anders. Want wat is het boeddhisme, en zo ook het japanse boeddhisme, in wezen anders geweest dan: een eeuwenlang voortgezet vehement gevecht om, juist, het goede leven, het goede menszijn! 81

Verbazingwekkend is daarbij het onvervaarde realisme, de denkkracht, waarmede de realiteit van de mens – een prooi durend van schier overmachtige contra-krachten en uitgeleverd aan een keten van oorzaak en gevolg – herkend werd. En al niet minder verbluffend is de scherpte en consequentheid van het inzicht in de wijze waarop die keten kan worden doorbroken en de weg naar de innerlijke bevrijding moet worden gegaan. 82

En waar het leert – als de geheel verantwoorde conclusie van een zeer verheven religieus denken! – dat de mens ontkomen moet aan de begrippen goed en kwaad, leert het dit niet uit onverschilligheid voor het kwaad maar als de geestesgesteldheid die het deel is van de mens die voor het goede leven heeft gekozen, d.i. geen gehoor wil geven aan het boze in hem. 82

Het is geen ontkenning van hun christelijk heiligheidsstreven, als men stelt, dat ook zij [grote heiligen en mystici] dan geleerd hadden met een serene glimlach aan de nachtzijde van hun menszijn voorbij te gaan en het stadium van hun verterende onrust en wroeging te beschouwen als het – noodzakelijke – voorbereidende, nog lagere, nog onrijpe, primitieve, barbaarser, ,,boerser” stadium van de christelijke wil tot wedergeboorte. Zij hadden dan geleerd zichzelf te aanvaarden en zich vóór alles, dieper en exclusiever in Christus te verdiepen. Christus’ woord overwegen, zijn voorbeeld navolgen, zich aldus met Hem in eenvoud en nederigheid des harten te verenigen was dan de centrale ernst van hun leven geworden, 85

Men vraagt zich dan ook af, op welke wijze Aziatisch Dagboek antwoord is op die ,,apostolische bescheidenheid, die steeds een grote eerbied toont voor de opvattingen van hen die een andere religie belijden” (95) of waar, in Japan, dat ,,geestelijk armste land ter wereld”, die ,,geestelijke waarden” en ,,schatten van cultuur” worden aangetroffen die, volgens het woord van Pius XII, de missionaris zich moet toeëigenen en waarin hij zich door overweging moet verdiepen (37), of waar we, in de japanse religiositeit, die ,,grootheid der realiteiten” moeten vinden ,,welke het christendom transcendeert”, zoals Daniélou het formuleerde 86

Neen, van die nieuwe missie-theorieën komt niet veel terecht in dit boek. 87

**

Vanzelfsprekend is het boeddhisme voor van Straelen een voorbij wereldje. Hij heeft waarschijnlijk ook nooit anders geloofd. 88

Van Straelen – het kon nauwelijks anders – beoordeelt Japan exclusief naar het na-oorlogse Japan; en dit na-oorlogse Japan exclusief naar enkele, het uiterlijke leven dominerende aspecten. En deze dominerende uiterlijke aspecten geheel los van wat Japan nog meer is, buitendien is, elders is – of was. 88


Het na-oorlogse Japan
De militaire nederlaag van het ,,onoverwinlijke vaderland”, de ontluisterde positie van de (goddelijke) keizer 1), Hiroshima, de verwoeste steden, de economische ontreddering en mateloze materiële ellende van die jaren, de bezetting (van zijn heilig grondgebied), al deze catastrofale, voor de Japanner diep vernederende en schokkende feiten ontwrichtten, meer nog dan de materiële, voor velen de geestelijke fundamenten waarop het leven tot dan toe gebouwd was. 89

In deze verbijsterde wereld van bedrogen, weggeslagen geloof – ook wel van haat: tegen een verleden dat haar zo misleid had – verschenen de voormalige vijanden, behalve als de ,,vriendelijk lachende yanks, die candy en chocolade uitdeelden”, als de vertegenwoordigers van materiële vooruitgang, ruimhartig levensoptimisme, geloof in de toekomst, kracht, zelfvertrouwen, en met hen stroomde ook een springvloed van nieuwe waarden het eilandenrijk binnen: nieuwe opvattingen over de mens, de menselijke vrijheid, de menselijke saamhorigheid, de positie van de vrouw, het huwelijk, de opvoeding etc. 89

Dit om zich heen grijpend bederf werd, evenals het ingrijpen van de bezetter in de structuur van de samenleving, voor niet weinigen evenzeer een bron van verzet als het eigen verleden. Velen leefden dan ook ,,tussen twee gehate werelden” (Christine Arnothy). En bij dit alles schijnen de waarden die voorheen norm en vormkracht der japanse beschaving en haar instellingen waren, evenmin bij machte de alom voortwoekerende verwildering en geestesverwarring te keren als in de nieuwe verhoudingen welke zich vormen, leiding te geven. Zij hebben er geen merkbaar aandeel in. 90

De japanse wereld, zo moet men vaststellen, is geestelijk en structureel uit haar voegen gerukt. 90

Zij vertoont daarmee het beeld van een overgangstijd: van dat gevaarlijk onbesliste stadium ,,tussen twee werelden”, dat zich kenmerkt door ontwrichting en ontwaarding enerzijds, en anderzijds door een vernieuwingswil die, amorph nog en tastend, zich niet voltooit tot een nieuwe geestesstructuur, tot het overtuigende van een waarlijk nieuwe mens met nieuwe, creatieve inhouden. 90

Laat men Japan samenvallen met deze na-oorlogse aspecten, dan is er inderdaad wel reden geringschattend aan de geestelijke waarden van voorheen voorbij te gaan. 91

De feiten die Van Straelen signaleert, zijn in het geheel niet symptomatisch voor hetgeen hij ermee wil aantonen. Zij illustreren slechts de reactie op een overgangstijd. 91

Noch de massa noch haar ,,waarheden”, juister: háár waarheidsverstaan, is tegen het vacuum, de scepsis en de spanningen van een overgangstijd opgewassen. In Japan evenmin als in Europa en elders. 91

En duidelijk is eveneens, dat datgene wat – eeuwenlang – de creatieve kracht ener cultuur is geweest, steeds oneindig meer vertegenwoordigt dan wat een periferie in tijden van crisis kan verliezen. 92


De grote religieuze bewegingen
Alles wat Japan in de loop van zijn geschiedenis cultureel, d.i. aan geestelijke, zedelijke, intellectuele en artistieke vormkracht heeft voortgebracht, heel deze zonder twijfel ongemene prestatie, is voortgebracht door deze grote religieuze bewegingen, door de creatieve krachten welke zij, in een élite, in staat waren los te stoten, te wekken, te voeden en – eeuwenlang – te blijven voeden. Reeds hierom is het een niet zó voor de hand liggende conclusie, dat deze levensbronnen plotseling voorgoed uitgedroogd zouden zijn, of plotseling onmachtig het beste van de mens nog aan te spreken. 92

Maar er is meer. De oosterse religies, boeddhisme, hindoeïsme, zijn essentieel verlossingsreligies, niet primair offer- en erediensten of primitieve bezweringsriten. Zij wijzen een weg die hier en nu – en voor het hier en nu – de mens naar innerlijke vrijheid, naar een innerlijk verlost leven voert; en zij verlossen de mens ook daadwerkelijk, zeer diep en zeer schoon. 92

Dit alles, dat ongetwijfeld het opperste bereiken van het menszijn en der ,,natuurlijke religies” mag worden genoemd, is niet mogelijk als het religieuze waarheidsleven niet op enigerlei wijze diep en waarachtig antwoord is op de meest wezenlijke vragen der menselijke existentie en het niet in enigerlei opzicht ,,de (onvergankelijke) lichtsporen” van een onvergankelijke goddelijke Waarheid behoedt. 93

het is allerminst vanzelfsprekend dat zij, na zulke hoogste bewijzen van abondante creativiteit en levenskracht te hebben gegeven, het vermogen zouden missen zich te hernemen, d.i. het nieuwe te absorberen en opnieuw creatief zichzelf te zijn. 93

figuren als Rammohan Ray, Ramakrishna, Vivekananda, Gandhi, Rabindranath Tagore, Auribindo. In deze grote leidende gestalten van India’s religieuze en culturele renaissance werd de religie van het Oosten geconfronteerd met het christendom (juister: met het evangelie) en met de wetenschap en wijsbegeerte van het Westen en daarmee onderworpen aan een krachtmeting die stellig intenser en wezenlijker is geweest dan wat de massa aan geestelijke tweestrijd meemaakt. En wat zag men? Dit: dat zij, verrijkt, naar de bronnen vanwaar ze gekomen waren, terugkeerden, of juister misschien: niet wezenlijk van die bronnen ooit werden weggedreven. 93

Die innerlijke stilte is óók: onverstoorde rust, onverstoord zelfvertrouwen, het vertrouwen van hen die weten op welke diepe vragen van het leven het boeddhisme antwoord is; een vertrouwen dat, hoe beproefd door de slagen en verbijsterende aspecten van deze tijd, werkzaam en moedig vertrouwen is. 94

II   H E T   B O E D D H I S M E    96

Een zinloze tragedie
Ook voor het boeddhisme [is] de negatieve en destructieve kant van de mens niet de centrale realiteit die aandacht en bezorgdheid behoeft. Daarvan, en van zoveel meer dat tot de sombere en kwellende realiteit van het menselijk bestaan behoort, gaat het uit (waarvan zou het, als verlossingsreligie, trouwens anders kunnen uitgaan?), en het gaat daarvan uit met een onvervaarde helderziendheid. En vanzelfsprekend blijft het van die verbijsterende aspecten, inhaerent toch aan het menselijk bestaan, durend doordrongen. Dit overigens met een merkwaardige grote rust. 96

En met dezelfde onbarmhartige scherpte nam hij, deze diep religieuze mens, waar, dat de geschiedenis der mensen slechts herkenbaar is als een ijzerharde keten van oorzaak en gevolg2), waarin geen plaats is voor een bezorgd of wrekend ingrijpende God of godenwereld, – dit (voor zover het zulk ingrijpen betreft) door cultus en magie in stand gehouden onbegrip of bedrog. God is de volstrekt onkenbare. God maakt zich niet kenbaar. God openbaart zich niet in een rechtstreeks ingrijpen. Er zijn geen atavara’s. Zo Hij al niet de afwezige is, Hij ,,manifesteert” zich toch als de wezenlijk afwezige. Ook in de schepping. Deze maakt zich kenbaar als in en uit zichzelf levend, eeuwig en onvernietigbaar. De mens is alleen. Alleen met zichzelf en alleen met de schepping. Naar alle zijden omringt hem de stilte van een mysterie. Er is geen weten omtrent de zin der dingen van verleden, heden en toekomst, omtrent het hier en hiernamaals. In deze zinloze stilte is de mens alleen met alles wat in hem verdorvenheid is, slechts opgejaagd door de strenge voorschriften van een godsdienstige tucht die geheel aan de buitenkant van de mens blijft. 97

De mens blijft, ook in zijn goedheid, wezenlijk onverlost. – En voor het overige is er slechts, aan de oppervlakte van het menselijk bestaan, enig broos, kortstondig ,,geluk”, enig vergankelijk, bedrieglijk ,,bezit”; en aan diezelfde oppervlakte is er enig ,,weten”, enige ,,zekerheid”; en slechts deze oppervlaktezekerheden, bewegen, ook religieus, het handelen, het goede, en houden het, min of meer, in stand. In de grond doet het leven zich voor – met alles wat erin aan goeds en schoons te herkennen is – als een zinloze tragedie, waarvan oorsprong, vanwaar en waarheen onverstaan blijft. 98


Wat is het verlossende inzicht?
Maar er is geen waarheid mogelijk zonder deze wanhopige feiten der menselijke situatie voorop te stellen. Zonder deze werkelijkheid te erkennen is elke waarheid, ook elke vroomheid, reeds in haar grondvesten aangetast, bezoedeld: vervalsing ergens, bedrog, begoocheling en voor de zuivere mens onaanvaardbaar daarom. Als er waarheid is, moet er waarheid zijn binnen deze werkelijkheid. Maar juist deze werkelijkheid schijnt elke waarachtige verlossing (anders dan in schijn) uit te sluiten. 99

Welke is dat verlossende inzicht, die waarheid en tegenkracht welke de overmachtige verschrikking der wereld overwint en de keten van oorzaak en gevolg ontwricht. 100


De verborgen, zuivere bron
Het was dit weinige weten: dat wat zich in de mens daadwerkelijk als waarheid en goedheid laat herkennen (in hoe geringe mate en hoe doelloos ook in hem aanwezig) uit hemzelf voortkomt. Hijzelf is er de oorsprong van. 100

Dit voortbrengende, deze verborgen, zuivere bron in hem, is het meest wezenlijke van de mens: het is het enige in hem waardoor de mens goed en waar d.i. zichzelf kan worden en dat als zijn diepste levensbeginsel slechts bestaat om dat zichzelf worden uit te werken. 100

Men kan deze zuivere kern in de mens op verschillende wijzen nader komen (op onderling verschillende wijzen deden dat Thomas, Eckhart, Ruusbroec e.a.). Het boeddhisme herkende die realiteit op geheel eigen wijze, nl. aan het menselijk denken 101

[Het] verbond er in de eeuwen van zijn zelfontvouwing met een ongemeen radikale en lucide denkkracht een grote rijkdom van geheel eigen, diepzinnige conclusies aan. 101

Maar wat is dit voortbrengende? 101

Met deze vraag nadert het menselijk denken zijn grenzen. Tot deze oorsprong genaderd moet het erkennen dat het staat voor wat in wezen onkenbaar is, onbepaalbaar, onbenaambaar, ,,zonder begrenzing”, ,,niet vierkant of rond, niet groot en niet klein, niet blauw of geel of rood of wit, niet lang, niet kort, zonder aanvang of einde”. Het denken tast in een niets. 101

Er is een niets – Ungrund, zou Eckhart zeggen, – dat enkel en onveranderlijk waarheid uitwerkt en dat, zelf niet ontvangend, niet gevoed, alle waarheid is, dat in zichzelf bestaat en daarom zonder begeerte is, ,,zonder gehechtheid, zonder tweespalt, door niets beroerd, door gevoelens noch hartstochten, door goedheid noch boosheid”. Het is enkelvoudig en zuiver en stil zichzelf: ongeboren, ongeworden, ongemaakt; het is onbeweeglijke heldere stilte, zoals het glas van een spiegel ,,welks helderheid voortdurend antwoord geeft”. Door niets beroerd en door niets gevoed, is het ,,de heldere spiegel die door niets geschraagd wordt en door geen stof kan worden besmeurd”. 101

,,De oorspronkelijke natuur is naar haar wezen verlicht, zij is wijsheid (prajna) en krachtens haar wezen geheel in zichzelf verzonken.” Zij is enkel licht. Alle waarheid is in de mens, maar het is de besmeurde glaswand van ’s mensen hartstochten en begeerten welke tussen deze lamp en zijn bewustzijn staat, en die het licht troebel of verwoest of niet doorlaat. Waar en in zoverre de mens deze besmeuring, deze korst van drab en vuil verwijdert, laat de stille lamp het licht dat zij is en altijd onverminderd en in volmaaktheid is, doorschijnen. 101

Maar nu was hem, ver voorbij het aan zijn hartstochten en wanen uitgeleverde ,,ik” van de mens, het niet-ik in de mens geopenbaard, de eigen geest, ,,vrij en stil en zichzelf voldoende”, en deze als het ongeborene, het eeuwige in hem, als het ,,oorspronkelijk gelaat”: dat wat de mens was voor de geboorte, toen de geest nog ledig was en ,,noch ertfüllt von seiner eigenen Identität” (Suzuki) en enkel in staat waarheid en goedheid uit te werken. 102


Het verlossend levensbeginsel is in de mens
Dát, en niet ,,de weg van het midden” is voor Boeddha de grote bevrijdende waarheid, de beslissende ,,verlichting” geweest. De ,,weg van het midden” is de uitkomst van het weten, dat een leven van genot en lust evenzeer onedel, ongeestelijk, de mens onwaardig en zinloos is als de, door Boeddha beproefde, extreme vormen van zelfkastijding, boetedoening, zelfvernietiging – ,,alsof een rund moet worden geslacht” (Vinaya-pitaka). 102

Dit antwoord, op een secondair probleem van het leven, kon pas betekenis krijgen na dat het leven zijn bevrijdende waarheid had prijsgegeven. 102

Het antwoord op het probleem van het leven moest, bij hem, en gezien de aard zijner ontkenningen, zijn grond vinden in de concrete werkelijkheid. 103

En het was de werkelijkheid van de mens die, nadat Boeddha tot de verste randgebieden ervan was voortgedreven d.w.z. nadat hij al het overige van de mens als onwaarde had herkend, érkend en afgewezen, die de bevrijdende waarheid ten laatste prijsgaf: in de mens was het eeuwig beginsel, in de mens was, in een verborgen stilte en onttrokken aan het zichtbare, eeuwige waarheid d.i. álle waarheid, in de mens was datgene wat waarheid en goedheid uitwerkt, in hem was het verlossende levensbeginsel dat de duistere keten van oorzaak en gevolg ontwrichtte en de mens, de mensheid kon vrijmaken. 103

En door het weten hiervan verstond hij als de heilige zin, de heilige opdracht van het leven, van de mens, zich met dit levensbeginsel in hem te verenigen: zichzelf zuiveren tot zichzelf: tot wat de mens in wezen is en in wezen altijd gebleven is. 103


Verlost worden
Verlost en verlicht worden kan slechts betekenen: deze zuivere kern, deze ,,Seelengrund” in zichzelf vrij maken, zich ontdoen van alles wat haar lichtschijn in ons verduistert en dit – want er is geen goddelijk ingrijpen en geen weten omtrent God – ,,door menselijke kracht, door menselijke volharding, door menselijk streven” (Samyoetta-nikaya). 103

Verlost zijn, wedergeboren zijn, is geheel uit dit zelf leven. Hij is geheel luisteren naar dit zelf, gehoorzaamheid aan dit zelf en, vrij van alle hartstochten, in alles een volgen van dit zelf. 103

Men volgt met dit ,,volgen van zichzelf” niet zijn instincten, zoals Van Straelen suggereert; men volgt, zo zou men het kunnen formuleren, zijn geweten of juister: die binnenste zuivere (nog door geen zondeval vertroebelde, door geen ,,geboorte” nog verzwakte) roepstem van ons zedelijk bewustzijn, door Albert de Grote en Thomas synderesis genoemd, door Eckhart goddelijke vonk, welks enige mogelijkheid die van vóór de zondeval is: inclinare ad bonum, – datzelfde wat ook het boeddhisme aanneemt en waarom het zegt dat de mens naar zijn wezen van nature goed is. 104


De vermetelste daad
Het boeddhisme verlegde (wellicht de vermetelste daad van de religieuze mens) ,,das reine, ungeteilte” etc. in de mens zelf en dit als de zetel van alle waarheid; en het was dáármee, met dit heilige in hem zelf, dat de mens zich zou ,,verenigen”. 104

Het verhief aldus de mens niet hoogmoedig tot God, evenmin als Christus toen Hij zei: ,,Staat er in uw Wet niet geschreven: ,ik heb gezegd: Goden zijt gij’?” (Joan. X, 34) of: ,,het Rijk Gods is in u”; noch ontkende het hiermee het bestaan van God. 104

Het is, zeer bewust, gebleven binnen de grenzen van het kenbare, van de mens. Het sprak zich uit over de mens, niet over de Onkenbare. 104

Het wilde zich niet verliezen in bespiegelingen over het goddelijke, maar nadat het het levensbeginsel in de mens had ontdekt, wijdde het zich volstrekt en onvoorwaardelijk aan de opdracht, het handelen in het hier en nu, dat daaruit als consequentie volgde. 104

Om dit heilig levensbeginsel, deze stille, zuivere lamp welks licht in iedere mens op dezelfde wijze en in gelijke mate aanwezig is, zal het boeddhisme zeggen, dat alle mensen, behalve goed, in wezen gelijk en gelijkwaardig zijn, gelijkelijk verheven en heilig, gelijkelijk eerbied en liefde waardig. 105

Dit heilige levensbeginsel is aanwezig in ál het gewordene en is ook daarvan de heiligheid. Het is in deze vergankelijke emanaties (planten, dieren, sterren, bergen etc.) het ónvergankelijke. Het is er even zuiver en stil en onberoerd in aanwezig als in de mens. Daarom is al het zijnde één. 105


Het goddelijke buiten de mens is voor de mens van geen belang
Met dit heilige en tevens onkenbare in de mens en in al het gewordene openbaart zich ook de Oorsprong van al het zijnde als heilig en onkenbaar: een heilig mysterie. Een heilig Niets dat evenals het goddelijke-in-de-mens geen kennen toelaat, dat slechts gekend wordt als het in zichzelf onkenbare en in zichzelf besloten zuivere dat, zelf niet werkend en niet willend, enkel gekend wordt als waarheid en goedheid uitwerkend. 105

Zoals het zonlicht dat enkel zichzelf is en niet ten leven wil wekken, maar waarin alle leven dat tot zijn stralen en warmte doordringt zichzelf onvermijdelijk realiseert. 105

Dit goddelijke in de mens werkt alles uit wat de mens aan menselijk goed-zijn kan worden. Alles wat de mens voor zijn menselijke perfectie nodig heeft, is in de mens. Alle goedheid die hij kan worden, wordt hij krachtens hetgeen in hemzelf is: door het goddelijke in hem dat waarheid en goedheid uitwerkt, en door het vermogen van de mens zich met dit goddelijke-in-hem te verenigen, ook al vraagt het talloze wedergeboorten. 105

Het is van belang daar nogmaals op te wijzen, want het betekent: het goddelijke buiten hem, het goddelijke en onkenbare dat de Oorsprong is van al het zijnde, voegt niets aan zijn leven toe. Alles wat de mens behoeft is reeds in hem. Bij een vereniging met het goddelijke buiten hem heeft hij geen belang, zij is voor zijn menselijke bestemming niet nodig. God is niet nodig, zou men kunnen zeggen. God is; maar God is voor de mens van geen belang, en God heeft geen belang bij de mens; en Hij heeft geen aandeel ook in de goedheid die hij wordt. 105

Zijn enige aandacht, zijn enige kenniswil en diepe ernst gelden de goedheid die de méns kan worden, die zijn énige opdracht is en, krachtens zijn wezen, zijn enige verlangen kan zijn. Dit weigeren over God te spreken en God in zijn denken toe te laten, en ook de glimlach die alle spreken over God in hem oproept, dit ,,uitwissen”, zoals Suzuki het uitdrukt, ,,van elk spoor van Godsbewustzijn” is een houding van diepste deemoed en eerbied. 106

Deze aanvaarde ,,gescheidenheid” is schoonste verbondenheid. ,,Ga haastig voorbij waar Boeddha is, en blijf niet staan waar hij is.” Laat u door niets afleiden. Denk enkel aan hetgeen gezelf, met uzelf, en in uzelf, moet verwerkelijken; verenig u met het goddelijke in u. 106

**

Iedere mens drager van hetzelfde heilige levensbeginsel
wer sollte auch Schuld sein?” herhaalde Jaspers). 107

En zo er al sprake zou zijn van berouw i.v.m. een persoonlijke ontrouw aan die opdracht, zet ook het berouw zich enkel om in doen: in het herstel van die trouw. 107

Geheel het religieuze leven van deze verlossingsreligie voltrekt zich op het plan van het positieve persoonlijke handelen. 107

In iedere mens heeft het geestelijk-lichamelijk zijn en heeft de keten van oorzaak en gevolg een verschillende verdorvenheid en onwetendheid uitgewerkt, waarover niemand kan oordelen. Ook Boeddha oordeelde niet. Iedere mens is een eigen tragisch lot. 107

Op elk plan moet men de mens, iedere mens, met eerbied, deernis en geduldige liefde bejegenen. Hij is niet primair een schuldige. Vóór alles en óndanks alles heeft hij recht op eerbied en deernis. Vóór alles toch is de mens, iedere mens, en iedere mens op dezelfde wijze en in gelijke mate, de drager van hetzelfde heilige levensbeginsel. 108

het gezin, het huwelijk, het maatschappelijk leven, de staat etc. Dit zijn niet enkel lagere noodzakelijkheden, maar schone en te eerbiedigen middelen die even wezenlijk tot de heilige orde-eenheid van het leven behoren als de middelen van zuiver geestelijke aard. 108

Geen weg is de enige ware
En hier, bij deze hoogste imperatief en de daaraan verbonden conclusies, ontwaart men een rijkdom van religieuze levensbezinning en prachtig doordachte levenswijsheid, een veelheid van vormen van levensgoedheid, van richtingen en methoden om de innerlijke bevrijding deelachtig te worden, welke denken doet aan de grote, sterke vertakkingen van een machtige boomstam – de boomstam die uit het nietige mosterdzaadje dat zijn begin was 108

Maar welke weg men ook gaat en hoe onvoorwaardelijk men de eigen weg gaat, geen weg wordt geponeerd als de enig ware: elke weg wordt geëerbiedigd. De weg die goed is voor de een, is nog niet goed voor de ander. Iedere mens is een eigen staat van innerlijke rijpheid, – waarmee de weg moet corresponderen. En tezeer ook is alles in de mens onderworpen aan de wet van het worden. Doch welke weg men ook volgt, men moet hem met volstrekte ernst gaan, met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid. 109

Dit gedurende zovele eeuwen onvoorwaardelijk ernst maken met het boeddhisme wordt geheel begrijpelijk in het perspectief van zijn fundamentele bezorgdheid. De zelfzuivering toch is het enige dat de mens kan opstellen tegenover de overmacht van destructieve, vernederende en smartelijke contra-krachten in hemzelf en in de wereld. 110

En men beseffe: niet slechts de afzonderlijke mens, ook de mensheid moet verlost worden. Het tweede is niet mogelijk zonder het eerste, maar ook het eerste is niet geheel mogelijk zonder het tweede. Daarheen – naar die algehele verlossing – is alles onderweg. 110

De verlossing in het Boeddhisme
Het ziet [het boeddhisme] de verlossing als in deze wereld plaatsgrijpend en als een verlossing van de mens dóór de mens. 110

Het heeft God niet meer ondervraagd maar – nederiger wellicht – enkel het kenbare. Het droeg geen kennis van het woord Gods dat het evangelie is, maar het heeft met ontroerde liefde gelezen in het woord Gods dat de schepping is: de natuur: de mens, de aarde, de cosmos. Het is niet aan te nemen, dat beide Godswoorden ánders spreken. ,,De leer die Hij, de van de hemel Gedaalde, ons verkondigde, lag reeds geheel in de natuur”, schreef Antonio Anile in zijn boek over de goddelijke dingen. 111

Dit voerde tot een heilige liefde voor al het zijnde, tot een leven van zelfzuivering: van waarheid, wijsheid, eenvoud en goedheid. En wat heeft de deernis met de mens een door begeerten en hartstochten geschonden en gemartelde wereld te schenken dat schoner is dan die wil, – de wil om even begeerteloos en zonder vragen en zuiver met zichzelf te leven als al het zijnde en zo, in harmonie ermee, geen wanklank meer te zijn in de harmonie van het heelal. 111

Maar het boeddhisme is dit geloof in de heiligheid van het leven en deze liefde voor al het zijnde binnen de ondoorgrondelijke stilte van een metaphysisch mysterie dat het antwoord op de laatste vragen openlaat. 112

Het boeddhisme vonnist niets en tegelijk is het afgewendheid. Het is afgewendheid en tegelijk leeft het in de wereld en met de wereld. Het leeft in en met de wereld en is tegelijk onderweg naar een andere wereld 112

,,Nu dan blijven geloof, hoop en liefde, en de voornaamste van deze drie is de liefde”. Het is of het boeddhisme ook deze paulinische conclusie reeds eeuwen begrepen en in velen met een voor-christelijke deemoed (een voor-christelijke aardse heiligheid) gerealiseerd heeft. 113

**

Het Zen-boeddhisme
Thans enkele woorden over het japanse boeddhisme. Want met betrekking tot Japan (en in verband met Van Straelen) verdienen twee geheel andere aspecten nog onze aandacht. 113

Dit samengaan van natuurliefde en schoonheidszin heeft in het japanse Zen-boeddhisme op het plan van het religieuze tot een geheel opmerkelijke, ik meen zelfs geheel unieke consequentie geleid. 113

Neen, het is toch niet zo absurd de fraaie schikking van een ceintuur ook religieus waarde toe te kennen. Het is beslist niet énkel een eis van gedistingeerde etiquette. De Japanner, zou men kunnen zeggen, zet de schoonheid van het liturgisch ritueel (die wij zo geheel vanzelfsprekend vinden, en terecht) voort in het handelen van alle dag. 114

Nu het tweede aspect. 114

Evenals het christendom werd ook het boeddhisme geconfronteerd met het probleem (de onmacht welhaast), de grote menigte het smalle pad van het enige goede leven te doen gaan 114

Er is g[ee]n waarachtige verlossing mogelijk voor de wereld, zolang niet iedere mens een wedergeborene is, en omgekeerd: de enkeling kan niet waarlijk verlost zijn, zolang de wereld het niet is. 114

Ook de niet-uitzonderlijke mens, de gewone mens, de mens met zijn beperkt begrip, zijn beperkte begaafdheden, zijn verwarrende hartstochten en de noden van alledag waarin hij verstrikt is, moet daarom daadwerkelijk de weg der zelfzuivering betreden; ook hij moet, van meet af, in dat proces van zelfzuivering en wereld-vernieuwing reëel zijn opgenomen, zij het dan nog slechts aan de periferie ervan. 115

Het boeddhisme heeft op dit probleem meer dan een antwoord gegeven, maar het japanse Zen-boeddhisme gaf er, meen ik, een geheel eigen, zeer afwijkend, verrassend oorspronkelijk en ongewoon scherp doordacht antwoord op. Een vergelijking moge een en ander verduidelijken. 115

Het [christendom] acht een uiterlijk levensgedrag dat de expressie, de vormgeving van het zedelijk volmaakte leven is van geen waarde – veeleer van onwaarde – voor degene die deze innerlijke gesteldheid mist. 115

Het Zen-boeddhisme oordeelt hier anders over. Anders dan het Westen wijst het de middelmatige mens niet aan op de omgangsvormen van de burgerlijke fatsoensmens (terwijl hij vrij is zich grover nog en minderwaardiger te gedragen), maar op omgangsvormen die uitdrukking geven aan innerlijke harmonie, eerbied, reinheid, stilte, d.w.z. aan datgene wat alleen de wedergeboren mens verworven heeft en is. 115

omdat met deze ,,vormencultus” reeds in de uiterlijke gedragingen veel onmogelijk is geworden dat elders het samenleven der mensen, reeds in zijn verschijningsvormen, verlaagt, onverdragelijk en niet zelden walgelijk maakt (en op zijn beurt weer tot een haard van bederf). 116

Doch er is iets belangrijkers. Maar hiermee naderen we een gedachtengang die ons, Westerlingen, toch wel erg vreemd is. 116

Het is duidelijk: als ik gedwongen ben mijn zelfzuchtige en kwetsende gevoelens jegens de ander te leven in vormen die de uitdrukking zijn van het waarlijk goede (i.c. liefdevolle en nederige) leven, dan houdt dit de mogelijkheid in van een confrontatie met mijn werkelijke gesteldheid en oorzaak te worden van bezinning en, zoals Suzuki zegt, van wroeging. 116

Het handelen in de gedaante van het burgerlijk fatsoen vermag ons slechts aan de buitenkant van ons menszijn te raken en voorzover het een eis inhoudt, is het een gemakkelijk vervulbare eis aan die buitenkant, in wezen is het uitdrukking en goedkeuring van mijn middelmatigheid. 116

Omgangsvormen daarentegen, die innerlijke harmonie, minzaamheid, reinheid en stilte tot uitdrukking brengen, onthullen de hoogste waarheid omtrent de mens, het menselijk goed-zijn. Zij herinneren de mens eraan, waarin de menselijke goedheid eigenlijk bestaat, en op welke wijze hij als mens zou behoren te leven. 117

Geen woorden of onderrichtingen maken het ken-baar of lichten hem erover in, woorden die altijd in gebreke blijven en kunnen worden misverstaan of omgebogen, verzacht etc., – het ideaal is er, het heeft gestalte, het is herkenbaar en zonder concessie onder de mensen aanwezig, het heeft zijn gestalte in elk handelen, en elk handelen licht hem erover in. 117

Hier moet nog een ander, niet minder betekenisvol aspect van deze ,,vormencultus” worden gepreciseerd. 117

Herkennen wij een waarlijk goed mens, dan herkennen wij hem ontroerd met het beste van ons menszijn. Wij hebben de mens ontmoet naar wie wij – bewust of onbewust – levenslang gezócht hebben, of anders gezegd: die wij, zoals we dan plotseling beseffen, levenslang hebben gemist. 117

Op tweevoudige wijze is het dus door deze ,,uiterlijke vormen” mogelijk geworden, dat het ideaal van het goede leven – ken-baar geworden voor de menigte – met het beste van de mens een hechte verbinding aangaat. Opnieuw: zulks geheel in tegenstelling met de vormen van het burgerlijke fatsoenshandelen. 118

Bemerkt of niet bemerkt, herkend of niet herkend door de mensen is het ideaal of datgene wat het ,,enig nodige” is, permanent onder hen, en herkenbaar onder hen, en in een ware, zuivere gedaante. Het is aanwezigheid – en hoe nabije aanwezigheid – in het eigen handelen van alle dag en in dat van de anderen. Daarmee, en met het feit dat deze aanwezigheid de mogelijkheid in zich heeft de mens in de meest wezenlijke aandrift der menselijke existentie te treffen, zijn ten eerste de twee voornaamste voorwaarden vervuld als het erom gaat de mens tot het goede leven aan te sporen. Men kan de mens niet tot het enige goede leven bewegen als het volmaaktheidsideaal zelf niet op enigerlei wijze ken-baar aanwezig is in zijn leven en als de wijze waarop het ken-baar wordt gemaakt niet in staat is het beste van de mens te treffen. 118

Ten tweede zijn deze omgangsvormen tevens het antwoord (van het Zen-boeddhisme) op het pijnigend-tragisch ,,apostolisch” probleem, dat men, doordat men de wet van oorzaak en gevolg niet voor de grote massa verstaanbaar kan maken, ook het volmaaktheidsideaal dat Boeddha als verlossing en noodzaak aanwees, niet met woorden in de velen kan oproepen. 118

De gebruikelijke consequentie van deze of een soortgelijke situatie is: het ideaal aan het beperkte begripsvermogen en de beperkte levensmogelijkheden der menigte aan te passen en haar aan te spreken op het plan van háár behoeften aan zekerheden en zichtbaarheden. 119

Maar hoe meer concessies men doet en het beeld van de goede mens aanpast, afzwakt, verminkt en nivelleert, hoe minder het de mens aanspreekt en treft in het beste van zijn menszijn. Het treft hem daarin tenslotte in het geheel niet meer. Hij is voor het enig nodige verloren, in dien zin, dat hij dáárnaar niet meer streeft: het aangepaste en genivelleerde is ,,ideaal” en voldoende geworden. Het enig nodige is niet voor hem bestemd. Het eigenlijke ideaal wordt voor hem verzwegen en is buiten zijn leven geraakt. 119

Het Zen-boeddhisme vond een weg om, ondanks onbegrip etc., toch het zuivere ideaal ken-baar en rechtstreeks onder de mensen te brengen en bovendien zodanig dat het de mens kon treffen in het beste van zijn menszijn. 119

Het kennis worden van het kenbare ideaal
rijst de vraag, de belangrijkste: op welke wijze dit ken-bare ideaal inderdaad kennis wordt van de menigte en hoe zij leven wordt met en vanuit dit enige nodige. Men zou verwachten: door onderrichting, verduidelijking, aansporing, bewijsvoering e.d. 119

Het antwoord van het Zen-boeddhisme is ook hier anders. 119

Waarheden toch worden pas levend en richtend voorzover men ze persoonlijk verovert, d.i. zelf in bezit neemt als de uitkomst van een geleefde situatie, als het antwoord op een vraag door het eigen leven opgeworpen. 119

een waarheid ,,bedeutet gar nichts ohne das eigene Erlebnis” 120

Wat er binnen Zen te leren valt dat komt uit ieders eigen innerlijk. 120

En Boeddha zelf zeide niets anders toen hij, kort voor zijn dood tegen zijn meest geliefde leerling zei: ,,Ananda, wees uw eigen licht, wees uzelf een toevlucht” of zoals een andere formulering luidt: ,,Zoek dan, Ananda, hier beneden licht en toevlucht in u zelf, nergens anders, en zoek licht en toevlucht in de leer der waarheid, nergens anders.” 120

Een waarheidsorde wordt geleidelijk veroverd. Geleidelijk maken de gebeurtenissen en ervaringen van het leven de mens er innerlijk rijper voor, en dit steeds op het plan van zijn actuele mogelijkheden, zijn zich ontwikkelende persoonlijkheid. Geleidelijk meer en dieper bevestigt het leven de goedheid van het ideaal, neemt de mens die waarheid in bezit en neemt zij bezit van hem. 121

Dit alles betekent: nadat Zen de beide voornaamste voorwaarden vervuld heeft (het ken-baar maken aan allen, onverminkt, van het ideaal, en dit op een wijze die het beste van de mens aanspreekt), laat het het onderricht nu verder aan het leven over, aan de mens: aan het begrijpen en de wil tot het goede die het leven in de afzonderlijke mens in sterker of geringer mate losstoot. 121

Zen eerbiedigt de mens als individu, dit wil zeggen, het eerbiedigt elk menselijk leven als een innerlijk, zich van binnenuit ontwikkelend proces waarin het zich niet heerszuchtig mengt, maar dat het in vrijheid zichzelf laat zijn. 121

Het drijft en duwt de mens niet vooruit, wég uit een lagere levens-staat maar evenmin neemt het daartegenover een houding aan van fatalistisch berusten, – door hem, met een lager ideaal, in de goedheid van die staat te doen geloven en die staat te doen bestendigen; noch veracht het die lagere staat als een minderwaardig stadium. 122

de derde voorwaarde om tot een hoger waarheidsleven, een zuiverder menszijn te geraken moet door de mens zelf worden vervuld, in vrije keuze, in een vrij genomen beslissing. Het heeft in de mens een groot vertrouwen, ondanks alles wat dit vertrouwen schijnt te beschamen. 122

Keerzijde
Nog minder reden tot idealiseren geeft Boeddha’s eigen visie op de mens, ook al beschouwde hij hem dan als in wezen goed; niet voor niets achtte hij vele wedergeboorten noodzakelijk en vroeg hij zijn monniken naar absolute reinheid te streven 123

De keerzijde waarop ik doelde is echter van andere aard. 124

dat velen (...) deze aansporing en dit onderricht door het leven ,,wel geloven” en snel aan hun momenten van zelfbezinning voorbijleven. Met het gevolg dan, dat ook omgangsvormen, die zo schoon en zinvol aan het enig nodige herinnerden, iets uiterlijks worden, fraai vertoon, en dat dit uiterlijke vroom genoeg wordt geacht. 124

Het geloof dat alles wórdend is en een ,,onderweg” wordt berustend (of cynisch) vertrouwen in een volgend bestaan, een volgende incarnatie. Van het berouw, dat slechts in de vorm van het doen bestaat, rest zonder dat doen niets meer. 125

Maar er is nog een andere keerzijde. 125

Want ook de massa is iets anders nog dan onbegrip, onwil, zelfzucht of het genivelleerd product van een in materialisme verwilderende overgangstijd. In diezelfde grote menigte leven ook de velen met hun natuurlijke eenvoud en goedheid des harten, de velen die in de grond geen ander verlangen koesteren dan – hoe primitief het ook wordt begrepen en gedaan – menswaardig, menslievend te leven. 125

En aan die hogere waarden van het boeddhisme herinnert hem nog zoveel meer. Niet enkel de tempels en monniken, ook zovele uitingen van echt japans cultureel leven, het japanse toneel, de japanse woningbouw, de inrichting ervan, het thee-ceremonieel, de kunst van het bloemenschikken etc. herinneren de japanse mens telkens aan een leven van soberheid, schoonheid, goedheid en stilte. 126

van een religie die, ook waar het Zen-boeddhisme, met zijn verantwoord wantrouwen in de werkingskracht van het woord, afstand deed van het woord en beproefde het ideaal van het goede leven op andere wijze ken-baar te maken en onder de mensen te brengen, van een zeer verscherpt en ook apostolisch uitermate belangrijk werkelijkheidsbesef getuigde. De betekenis van dit laatste moge verderop in dit boek, waar het probleem der christelijke missie ter sprake komt, duidelijker worden.
127

III     O N M A C H T   D E R   M I S S I E  128

Het gekende is in de kenner overeenkomstig de aard van de kenner
Van Straelens Aziatisch Dagboek roept, missionair, een verontrustender en essentiëler vraag op dan de vraag wat hij nu terechtbrengt van die nieuwe missie-theorieën, of terechtbrengt van die ,,apostolische bescheidenheid welke steeds een grote eerbied toont voor de opvattingen van hen die een andere religie belijden”, of van die nieuwe wil: te zoeken naar de in de niet-christelijke religies reeds aanwezige goddelijke lichtsporen waarop bij de missionering moet worden voortgebouwd. 128

maar dit: dat met zijn boek de nieuwe missie-theorieën zelf eensklaps een volmaakt problematisch antwoord zijn geworden op het drama der missie, is het verontrustende: de onrustbarende conclusie die zich met dit boek onafwijsbaar opdringt; en onafwijsbaarder naarmate men zich op dit plotseling opgeworpen probleem ernstiger bezint. 128

Maar na Van Straelens dagboek zijn al dergelijke illusies met de grond gelijk gemaakt. Plotseling toch begrijpt men, dat men niet enkel geconfronteerd werd met Van Straelens onbegrip, maar: met het onbegrip van de doorsneemens (waarvan van Straelen slechts een bepaalde nuance vertegenwoordigt) en daarmee met het onvermijdelijk onbegrip van de middelmatig begaafden waaruit ook het leger der missionarissen uiteraard grotendeels bestaat. 129

beseft men welk een hachelijke warboel van misvattingen, grofheden, oppervlakkigheden, tegenstrijdigheden, waardeloze interpretaties, nonsens etc. ook iedere andere doorsneemens moet voortbrengen wanneer hij zich met hem vreemde culturen en religies gaat inlaten. En dat laatste móet de missionaris, wil hij die nieuwe directieven realiseren. 129

,,Het gekende”, zo beseft men andermaal, “is in de kenner overeenkomstig de aard van de kenner”. 129

Men kan de goede wil die zich van de niet-christelijke religies geen rekenschap geeft, niet corrigeren met een goede wil die onmachtig is er zich rekenschap van te geven. Er is geen reden aan te nemen, dat de genade, die in het eerste geval niets aanvulde, in het tweede wel voor de nodige aanvulling zal zorgdragen. 130

Een vernieuwing van onschatbare betekenis
dat de eis vreemde culturen en religies te benaderen en dit met het doel daarin ,,de lichtsporen van de Logos spermatikos” op te sporen, voor de gemiddelde mens, i.c. de doorsnee-missionaris, een opgaaf inhoudt waarvoor hem de natuurlijke begaafdheden geheel onthouden bleven. Even onvervulbaar is voor hem daarmee de tweede eis: het eigen apostolische woord zodanig te doen zijn dat het verstaanbaar en aannemelijk wordt als voltooiing of vervolmaking van het religieuze erfgoed van het volk waartoe het zich richt. 130

maar alleen: dat de nieuwe missie-theorieën voor hem niet hanteerbaar zijn en bij hem tot onvruchtbaarheid gedoemd zijn. 130

Maar goed, dat duistere tijdperk van onze superioriteitswaan en haar noodlottige aberraties schijnt zijn einde te naderen. Waar men eertijds satan werkzaam zag, groeit nu een vermoeden aangaande de openbaringswerkzaamheid van de Logos spermatikos, en waar men eertijds met betrekking tot de heidense religies de minachting der onverschilligheid was, worden nu de eerste tekenen zichtbaar van eerbied en liefdevolle schroom. Hoe weinig de nieuwe missie-theorieën in de practijk van het rechtstreekse missiewerk hanteerbaar zijn, deze herkerstening van de grondslag van het missionaire handelen is ongetwijfeld een vernieuwing van onschatbare betekenis. 132

Prediking door het voorgeleefde leven
drijven de nieuwe missie-theorieën de gemiddelde missionaris onvermijdelijk naar een nog illusielozer besef van persoonlijke onmacht. Zij doen hem slechts scherper beseffen, dat hij zich in een hem wezenlijk vreemde wereld bevindt en dat er van enige wezenlijke communicatie geen sprake is. 132

Als we n.l. moeten aannemen, dat de geschiedenis der niet-christelijke volken, door de werkzaamheid van de Logos spermatikos, een praeparatio evangelica is, dan moeten wij tevens aannemen, niet enkel dat deze volken ,,van nature ontvankelijk zijn voor het christelijk mysterie”, maar vóór alles, dat zij innerlijk voorbereid werden op en gereed gemaakt zijn voor de prediking – niet primair door het woord, maar primair door het leven – van het evangelie; en dat het verschijnen (het zichtbaar worden in een mens) van het evangelie der liefde het ontroerde vermoeden kan wekken dat hier iets zichtbaar is geworden dat voltooiing en vervolmaking is van de goedheid welke zij reeds zelf, ten gevolge van de werkzaamheid van de Logos spermatikos, trachtten te zijn en die de groten van de religies van het Oosten zo voorbeeldig zijn geweest. 133

Ondanks, neen, nog in zijn onvermijdelijk menselijk tekort is zulk een evangelisch leven van eenvoud en liefde, van innerlijke vrede en blijdschap, van stilzwijgende dienstbaarheid en offervaardigheid een openbarend getuigenis. 133

De prediking door het woord moet door talrijke barrières heenbreken en spreekt allereerst het verstand aan; de prediking door het voorgeleefde leven spreekt rechtstreeks en openbarend de totale mens aan 133

De beminnenswaardigheid van het voorgeleefde leven is altijd de grote ,,wegbereider” en tevens, door haar aanwezigheid, steeds opnieuw een argument van niet verminderende bewijskracht voor de goedheid der gepredikte waarheid. 134

hoe juist op de mens van het Oosten, ook op de japanse mens, het verschijnen van de goede en zuivere mens die Franciscus Xaverius was, een diepe, aangrijpende indruk heeft moeten maken. 134

ook al drijven de nieuwe missie-theorieën de gemiddelde missionaris onvermijdelijk naar een nog illusielozer besef van onmacht, hem rest toch, als mogelijkheid van overdracht, als zeer reëel communicatiemiddel, als communicatie vóór het woord en voorbij het woord (en ook tijdens het woord dat zelf zou falen), de prediking door het leven, – dat grote, schone wapen, en het wapen bij uitstek misschien. 135

Het eerste doel der missie kan niet anders zijn dan liefde te wekken voor de waarheid die men verdedigt. 135

die liefde welke Christus predikte als het nieuwe verbond, dat de mensen onderling zouden aangaan. 135

En waar het woord gebruikt wordt, zou allereerst het woord bij uitnemendheid moeten spreken: het evangelie. Meer dan welk woord is dit woord verkondiging: uiteenzetting van de leer, verklaring en toelichting ervan. Hiermee zou iedere missionering a.h.w. moeten beginnen. Op deze kwestie kom ik echter nog uitvoerig terug. 135

**

Het nieuwe missionaire denken vertegenwoordigt een radicale ommekeer
Immers, maakt men het christendom als voltooiing en vervolmaking kenbaar, dan gebeurt dat door een evangelisch leven, door het woord Gods, niet echter op de basis van enige waardevolle kennis van de religie der anderen, datgene wat het nieuwe missionaire denken zich juist ten doel stelde. 135

het zich verdiepen in de niet-christelijke religies van het Oosten (...) heeft missionair slechts zin als er sprake is van ernstige wetenschappelijke arbeid, van werkelijke wetenschap i.c. vergelijkende godsdienstwetenschap, – welke hier tevens een gevoelige kennis veronderstelt van de vele andere (maatschappelijke, artistieke, folkloristische) aspecten van het religieuze leven der betreffende gemeenschap. Zonder deze wetenschap blijft alles maar quasi-begrijpen, onvruchtbaar quasi-gepraat en, hoe goed bedoeld, precies zo voos en voortdurend ernaast als Van Straelens ,,begrijpen”; en het is onnodig dáárvoor zulke serieus bedoelde nieuwe missie-theorieën op te stellen, of dáárop nieuwe verwachtingen te doen bouwen. 136

De geschriften dezer geleerden, producten niet alleen van waarlijk creatief denken en levende religieuze wijsheid, maar ook van vrome eenvoud, nederigheid, openheid én moed, zijn in eerste instantie niet bestemd voor het Westen (en zeker niet om daar nogmaals een bepaalde godsdienstige zelfgenoegzaamheid te cultiveren), zij zijn bestemd voor het Oosten, hun wetenschap is wetenschap in functie van de missie. 136

In deze geschriften, zo zou men kunnen zeggen, vindt de (zij ’t nog eenzijdig gevoerde) ,,dialoog” plaats: de dialoog nu met de niet-christelijke religies. De godsdienstwetenschappelijke dialoog is de directe consequentie van, het enig zinvolle antwoord op de nieuwe missie-theorieën. Als deze ergens zinvol antwoord vinden dan in die geschriften. Dáármee toch richt de missie zich, krachtens hun karakter, tot een religieuze élite d.w.z. tot hen die de waarden en waarheden van hun religie kennen, beminnen, leven (aan wie anders zou men, wat voltooiing en vervolmaking is, met meer zin en vruchtbaarder kunnen kenbaar maken?) 137

Met deze geschriften stoot de missie niet alleen door tot de schoonste vertegenwoordigers der niet-christelijke religie, maar betreedt zij, als het ware voor het eerst, de wereld dier religie zelf als missionair arbeidsveld. Waar de missionering voorheen de niet-christelijke religie als een onwaarde negeerde, erkent zij nu de waarden ervan, zij stelt deze in het volle licht en vervolmaakt en voltooit ze. Hier vertegenwoordigt het nieuwe missionaire denken inderdaad een radicale omkeer en opent het een perspectief dat van het hoogste belang schijnt. 137

Het heeft zin zich er rekenschap van te geven dat deze vorm van missionering, met hoe grote kennis, ernst, overtuiging, zuiverheid van bedoeling en heilige toewijding ook bedreven, haar zeer hachelijke keerzijden heeft. 137


Hachelijke keerzijden
Men nadert, zo wil ik zeggen, die heilige grond welke de mens niet door anderen betreden wil zien (en die men ook niet anders dan ontschoeid mag betreden). Te meer wordt dit als onverdragelijk ervaren omdat het geschiedt met, hoe dan ook, een besef van meerderheid, met de gedachte ook, dat men de ander, diens denken en voelen, doorziet en er a.h.w. de kwetsbare plekken van gevonden heeft, en gevonden heeft: ,,hoe men hem moet aanpakken”. 138

Als de niet-christen zulk een geschrift als kwetsend en vernederend ervaart, dan is de schrijver ervan kwetsend en vernederend op dezelfde wijze als Christus dit noodzakelijk was en hij is dan een steen des aanstoots om dezelfde reden als Hij. Hij die zei ,,Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven” kon het krenkende van dit woord niet ontwijken, en hij die in Zijn naam spreekt kan het evenmin. 138

Toch is er wel enig (fundamenteel) verschil. Christus kon zeggen: Ik ben de Waarheid. De mens kan dit niet zeggen. 138

Het is wel zeker, dat Christus’ Waarheid voltooiing en vervolmaking is, maar minder zeker is dat de méns, diens benaderende interpretatie dat is. Reeds daarom kan hij zich niet zonder meer op Christus beroepen als hij, het meest persoonlijke en heilige van de ander binnendringend, een steen des aanstoots wordt. 139

Niet minder dient men rekening te houden met het steeds betrekkelijke waarheidsgehalte, subs. de onbetrouwbaarheid van de wetenschappelijke kennis m.b.t. de niet-christelijke religies (en culturen). 139

Het kon wel eens zijn, dat wat wij in de niet-christelijke religies als het licht-spoor bij uitnemendheid beschouwen, van weinig belang is en dat datgene waaraan wij als van minder belang voorbijgaan, hét (nederige doch diepe) lichtspoor is van de Logos spermatikos die in de stilte van het verborgene zijn tempel bouwt. 139

Ook zou het wel kunnen, dat, terwijl wij als het lichtspoor ervaren wat aan St. Thomas verwant is, hét lichtspoor zich bevindt waar die niet-christelijke religiositeit verwant is aan die van Eckhart, – waaraan wij dan gedoemd zijn voorbij te gaan omdat ook Eckhart een verwaarloosde, onuitgewerkt gebleven kant van het christendom is. 140

hoe grondig wij, die reeds met betrekking tot onze eigen waarheden tot zulke misverstanden in staat waren, de religies en het waarheidsleven van het Oosten kunnen misverstaan. 140

De onbetrouwbaarheid, het steeds betrekkelijke waarheidsgehalte van het wetenschapsoordeel, – i.c. van de cultuur- en vergelijkende godsdienst-wetenschap – is, met alle daaraan verbonden mogelijkheden van misverstaan, gegeven met het persoon-zijn van de onderzoeker. 141

ook iedere ernstige wetenschapsbeoefenaar slechts ,,objectief” overeenkomstig de mogelijkheden van zijn gegeven natuur. 141

Elk stadium van wetenschap heeft zijn eigen verstaan en misverstaan. Er is een tijd geweest – lang voor het rationalisme, en hij ligt nog niet zo lang achter ons, – dat de heidense religies beschouwd werden, en waarachtig niet zo maar, als een uitvinding en bolwerk van satan. 141

Men zal echter begrijpen welke misverstanden moeten ontstaan, hoe volstrekt ontoereikend het herkennen van boeddhistische waarheden (en onwaarheden) moet blijven, d.w.z. van de inhoud die zij voor de niet-christen hebben, als men aan het meest essentiële, aan datgene wat alle begrippen hun inhoud geeft (de mystiek), zonder aandacht voorbijgaat, ze losmaakt uit de orde-eenheid van waarden en waarheden waarin ze staan opgenomen. 142

Losgemaakt echter van de boeddhistische mystiek dekt de term ,,niets” een zuiver westers begrip, het heeft een volstrekt negatieve en nihilistische inhoud. Voor het boeddhisme echter was dit ,,niets” de mogelijkheid van toegang tot het positieve bij uitnemendheid: tot het hoogste leven, het was een ,,niets” dat bij alle verschil diepe verwantschap vertoont met de woorden van Johannes van ’t Kruis (en zovele andere christelijke mystici): ,,indien ge iets wilt worden, moet ge niets willen worden”. 142


Nicolaas van Cusa
Dit niets-zijn, deze ,,donkere nacht”, die een volstrekte nacht is voor de zinnen, een schrikwekkende nacht voor het verstand en schrikwekkende leegte voor de wil, deze vertwijfeling van de mens in al zijn vermogens, is tevens voorwaarde voor de unio mystica, het hoogste kennen, en, in het boeddhisme, voor de ,,verlichting”. 142

machtig baanbrekende stem van de geniale Nicolaas van Cusa (1401-1464) in het na-reformatorische katholicisme gedoemd was zonder weerklank te blijven. Hij toch was honderd jaar voor Franciscus Xaverius en in het voetspoor van Eckhart en Tauler tot een Gods- en wereldbeschouwing gekomen (een cosmische ordo amoris als uitspraak van de Onkenbare), waarin het starre, harde vonnis over de niet-christelijke godsdiensten subliem en wezenlijk overwonnen was. In zijn De Pace beproefde hij, bewogen door een diepe onrust en deernis, een fundament te leggen voor de vrede tussen de verschillende wereldgodsdiensten (waarbij hij zelfs de religie van Indië in zijn aandacht betrok): 143

"Een ieder streeft in dat, waarnaar hij lijkt te streven, naar het goede wat U bent. Wat zoekt de levende, als leven? wat de zijnde, als zijn? U dus, de U, die de voortbrenger van het zijn en van het leven is, die in meerdere religies op verschillende wijzen gezocht en met verschillende namen benoemt wordt, omdat U in Uw ware zijn allen onbekend en voor alle onbenoembaar bent" 143

"U zult ontdekken, dat hetzelfde geloof overal verondersteld wordt (). Er kan maar een wijsheid bestaan, zouden er meerdere zijn, dan zouden zij uit een ontsproten zijn; want alle veelvuldigheid is eenheid. Een ieder beleeft in het ontluiken dezelfde haar oneindige kracht" 143

"De mensen verlangen de gelukzaligheid, die het eeuwige leven is, in niet anders, dan in hun eigen menselijke natuur; de mens wil alleen mens zijn, geen engel of enige andere natuur; hij wil echter een gelukzalige mens zijn, die de hoogste gelukzaligheid bereikt." 143

"Deze gelukzaligheid is het genot of de vereniging van het menselijk leven met de bron, waaruit het leven zelf stroomt, en dat is het goddelijke onsterfelijke leven" 144

Met dit geschrift waren de leidende beginselen van het moderne missionaire denken reeds in 1454 in Europa aanwezig, en veel meer dan in aanleg. 144

Daarnaast had de Gods- en wereld-beschouwing van de Cusaner reeds toen een belangrijk verstaan, juist van de mystiek van het Oosten, kunnen voorbereiden, d.w.z. die ,,Vergleichspunkte” kunnen verschaffen... 144

Zoals Suzuki die vond en vaststelde in Eckhart, zo hadden wijzelf – was de lijn Eckhart, Nic. van Cusa niet ontijdig afgebroken – dit reeds enkele eeuwen vroeger kunnen doen. 144

Deze voor-reformatorische reformator van de grondslagen van het geloofsdenken bouwde op hetgeen de godsdiensten onderling verbond, hij zocht de eenheid ónder de tegenstellingen; terwijl het militante na-reformatorische katholicisme genoodzaakt was de gelovige wereld te activeren door het scherpslijpen der tegenstellingen 144

Het is echter gepaard gegaan met het verlies van veel dat de mogelijkheid in zich hield van een diep verruimende, diep bevrijdende zuivering van het geloofsdenken. 145


Een hogere werkelijkheid
En men bedenke: dit verzet [van Eduard von Hartmann] is een verzet m.b.t. het meest essentiële: het boven-redelijke dat de essentie is van elke religie en dat daarom uiteindelijk slechts in beelden te verwoorden, te benaderen, over te dragen en in beelden te ontvangen is (die daarom slechts vanuit het eigen ervaringsleven kunnen worden verstaan). 145

Als zovelen stelt ook hij zo absoluut, dat de wereld der verschijnselen "als een loutere misleiding ontsprongen aan een schijn" 145

Dat was zij, inderdaad, maar zij was tevens nog anders. 145

met welk een eerbiedige, ontroerde aandacht het boeddhisme (blijkens zijn geschriften: zijn beeldende kunst) de dingen dezer aarde, het water, het licht, het dier, de plooienval van een kleed, de vorm van een hoofd, het mysterie van een boom, een berg etc., beschouwd heeft, en hoe openbarend telkens. 145

En als Von Hartmann citeert: "Als de olie in de zaadkorrel, als de boter in de melk, als het vuur in het hout, zo wordt het Atma gegrepen door hem, die het met ware boetedoening aanschouwt" 146

want vóór men de dingen als beeld kán zien of als beeld van een hogere werkelijkheid herkennen, moet men ze eerst in hun eigen schone wezen verstaan en met liefde benaderd hebben. In geheel de kunst van Oost-Azië bespeurt men een diepe liefde voor de dingen dezer aarde, een spirituele liefde, maar die doorlopend en onmiskenbaar samengaat met een vervoerde liefde der zinnen voor de dingen in hun zijn zoals ze zijn, voor de dingen in hun concrete aardsheid. Ongetwijfeld, de dingen dezer aarde laten zich herkennen als schijn, maar met deze waarheid is voor de boeddhist, evenals voor de christen, toch niet de gehele waarheid omtrent de dingen der aarde uitgesproken. 146

Er is nog een andere uitspraak, die wellicht van zeer veel van wat ik hierboven als in strijd met die visie opsomde, een verklaring geeft: ,,Voor iemand, die niets van het boeddhisme weet, zijn bergen bergen, wateren wateren en bomen bomen. Maar wanneer hij geschriften gelezen heeft en iets van het boeddhisme afweet, zijn bergen niet langer bergen, wateren niet langer wateren en bomen niet langer bomen (d.w.z. zij zijn maya of illusie). Maar wanneer hij het boeddhisme geheel en al begrepen heeft, zijn de bergen plotseling weer bergen en de wateren weer wateren en de bomen weer bomen” 146

"werken voor het heil van de mensheid" 147

"Na wat we gezien hebben, zou het Boeddhisme dus geen gevaar voor menselijke samenleving moeten zijn, er bestaat geen enkele reden om de ongerustheid van zekere oosterse wetenschappers te delen, die boeddhistische Nirvâna voor een groot gevaar houden" 147

Wel is duidelijk, dat men dan ook dat misschien meest ontroerende van het boeddhisme: "de universele welwillendheid, de aalmoes, het vergeten van de onrechten, de niet-weerstand tegen de slechten ", moet ontluisteren. En Maritain ontluistert dat dan ook ... tot "tekenen van lafheid" 148

Men kan achter die intellectuele trots (die de trots van de zelfmoord blijkbaar afwijst) en achter al die lafheden (d.i. achter die vaak zo aangrijpende uitingen van levenseenvoud, deemoed, deernis, blijdschap, menselijke zuiverheid, verstorvenheid, ingekeerdheid en serene levenswijsheid) welke zich ontmaskeren als geperverteerde hoogmoed, ter verklaring het luciferistische protest schuiven van de mens die niet kan accepteren niet zelf de eerste oorzaak van het universum te zijn (Benoit), maar ten overstaan van de, als geheel, ontroerend-ernstige en deemoedige geschiedenis van deze religie en reeds ten overstaan van een religie van vele eeuwen en vele volken, is dat luciferisme weinig anders dan pathos of psychologische grootspraak. 148

En Teilhard de Chardin? 148

"Maar wat is, in het belang zelf van het algemene Leven, het werk van de menselijke werken, anders dan de stichting, door ieder van ons zelf, van een aboluut oorspronkelijk centrum, waar zich het Universum op een unieke manier weerspiegelt, onnavolgbaar: ons ik, onze persoonlijkheid, heel precies?" "Dieper dan al zijn stralen, het brandpunt zelf van ons geweten: zie daar de essentie die inwerkt op Omega om weer waarlijk Omega te zijn" Het is alsof men hier de schoonste waarheid van het Oosten geformuleerd hoort! 149

Daartegenover zouden we de mening willen stellen van Gonda (hier ongetwijfeld een deskundige, en met zijn mening staat hij beslist niet alleen): ,,Thans is sinds ongeveer één en een kwart eeuw de mogelijkheid en het begin aanwezig van een nieuwe opbloei, van een voortzetting in gedeeltelijk gewijzigde koers, van een geheel onvermoede synthese misschien, – wie zal zeggen, wat de toekomst de Indische volken nog zal doen bijdragen aan de menselijke cultuur?” 150

Van de oorspronkelijke bedoeling is niets meer over
De voorbeelden mogen voldoende zijn geweest om te doen beseffen hoevele onzekerheden en onbeantwoorde vragen ook (of reeds) de objectieve wetenschap van de groten van het denken, reeds m.b.t. de meest essentiële waarheden van de religies van het Oosten, behelst; 150

Heel die wetenschap (evenals de wetenschap) verkeert in een staat van voortdurende wording; zij is gissen en tasten aan de hand van zekerheden en nog meer ónzekerheden en dupe, zoals we zagen, van cultuurfase en wetenschapsfase. 150

Men betreedt de wereld van het Oosten niet enkel met een onvolmaakte (persoonlijke) interpretatie van dé Waarheid, maar ook met een geheel onzekere (en onzeker blijvende) kennis van de waarheden der vreemde religies. 150

de wetenschap in functie van het handelen, tast deze onbetrouwbaarheid de grondslag van het handelen zelf aan, i.c. het vervolmaken en voltooien. 150

met het oogmerk de ander uit zijn waarheidswereld weg te voeren, weg te ,,leiden” naar het waarheidsverstaan van een andere (i.c. christelijke) religie. Of men wil of niet, men grijpt in, als vreemde, als binnendringer, als meerdere, als ondermijner, in datgene wat voor de ander de orde van het goede leven en de vormkracht ener cultuur (van eeuwen) is. 151

De ander ervaart de missionaire godsdienstwetenschap als de stem van een andere religie die hem, zonder enig waarneembaar recht, naar die andere religie wil wegvoeren. 151

het vanzelfsprekend verzet reeds tegen het feit dat een vreemde de heilige grond van zijn leven betreedt d.i. met een voor hem onheilige nieuwsgierigheid, of met voor hem onheilige bedoelingen, ontwijdt. 151

En in hoeveel sterker mate moet dat zich bezighouden met zijn waarheidsleven een ,,steen des aanstoots” voor hem worden, als de niet-christen voortdurend het duidelijk besef heeft, dat men aan de eigenlijke inhoud van zijn waarheid niet toekomt, dat de ander, hoewel zijn "formuleringen" overnemend, toch over andere realiteiten spreekt. 151

En evenzeer als het duidelijk is, dat die (altijd gebrekkige) geschriften de religieuze niet-christen onberoerd laten wanneer de christen met wie hij in rechtstreeks contact komt (de missionaris op de eerste plaats) door hem niet herkend wordt als een edeler mens dan de vertegenwoordiger van zijn eigen religie, is het duidelijk dat zij voor hem, de religieuze mens, een bron worden van fel verzet als het verschijnen van de westerse mens oorzaak is dat de orde van het goede leven in grote groepen wordt ontwricht en vernield. 152

En moet de boeddhistische gelovige erkennen, dat een bepaalde deel-waarheid van het boeddhisme verwant is aan wat het christendom leert en dat het christendom deze zelfs zuiverder leert, dan kan hij toch nauwelijks anders reageren dan met de opmerking, dat die deelwaarheid welke voor hem waar is, ook en in nog dieper zin waar blijkt voor de niet-boeddhist, en... hij zal zich daarover oprecht verheugen. Hij zal zich verheugen over de lichtsporen van de waarheid... in het christendom. 152

De blijdschap en eerbied waarmede een indische wijze na ernstige lezing het evangelie aan de missionaris teruggaf met de woorden: ,,dit leerde ook Boeddha ons; ook Jezus is voor mij een incarnatie van de Boeddha”, is geen uiting van oosterse zelfgenoegzaamheid of oosterse trots, nog minder van oosterse ironie, maar de oprechte blijdschap van een diep-religieuze ernst. 153

er staan toch twee in zichzelf besloten werelden tegenover elkaar, die door een diepe kloof gescheiden blijven. Een kloof die dieper is dan die tussen protestant en katholiek, en reeds die kloof, ook al verheugen beiden zich in Christus en al gingen zij elkaar respecteren, schijnt welhaast onoverbrugbaar. 153

Zolang het boeddhisme niet volledig gekend wordt, en het wordt evenmin ooit volledig gekend als het christendom (of als onze naaste), blijven met de godsdienstwetenschap a!s missionair instrument christendom en boeddhisme twee in zichzelf rustende grootheden, 153

dat het nieuwe missionaire denken, nadat het een weg heeft gebaand naar een nieuwe eerbied, nauwelijks enig perspectief opent en al evenzeer bestemd schijnt met een ,,missiedrama” te eindigen als alle vroegere methoden van missionering die men thans als nutteloos en onvruchtbaar herkend heeft. 154

Van de oorspronkelijke bedoeling, de gelukkige zekerheid om op de wijze der wetenschap het christendom kenbaar te maken als voltooiing, is niets meer over. Het heeft alles plaats gemaakt voor een geheel andere houding, en mocht het zijn: voor de stille, bescheiden houding van een zich naar twee zijden feilbaar wetend mens: een mens die zich bewust werd van zijn ontoereikend verstaan van de niet-christelijke waarheidswereld, en van het steeds zeer betrekkelijk verstaan en ontoereikend overdragen van de eigen, christelijke waarheidswereld. 154


IV   P R I O R I T E I T   V A N   H E T   W O O R D   G O D S    156

Enkele aspecten van niet-christelijke religies in een overhelder licht
De nieuwe missie-theorieeën, onhanteerbaar voor de doorsnee-missionaris, zijn logischerwijze slechts als wetenschap te realiseren. Maar ook die wetenschap, zo moesten wij vaststellen, laat missionair slechts geringe illusies toe. Was in het eerste geval de mens, in het tweede geval is het middel ontoereikend. 156

Er is nl. een belangrijk feit, waaraan de licht-sporen-theorie of de wetenschap der niet-christelijke religies te weinig betekenis heeft gehecht. 156

En daarmee aan het zenith van het missionaire probleem; en bijgevolg aan datgene wat het vertrekpunt van het missionaire handelen moest zijn. 156

Het is dan echter nodig zich van de voor ons kenbare realiteit der niet-christelijke godsdiensten onbevreesd rekenschap te geven. 156

is het waarlijk ietwat bizar de aanwezigheid van heiligen bij de heidenen waar te maken met drie bijbelse figuren (van ettelijke eeuwen geleden), zo alsof we de rest van het heidendom op het punt van heiligheid gevoeglijk kunnen negeren. 157

ter inleiding thans een viertal notities (citaten en samenvattingen) bijeenbrengen, die enkele aspecten van niet-christelijke religies in een overhelder licht plaatsen. 157

in de godsdiensten der afrikaanse volken de voorstelling aanwezig is van een hoogste wezen, een Opperwezen, waarmee de mens in het geheel niet in nauwe of onmiddellijke relatie staat (in deze voorstelling openbaart zich het besef van een volstrekt transcendente God). Ten tweede is er de voorstelling van een ,,zoon van God of kleine God”, ,,de middelaar tussen God en de mensen”. Ten derde: deze middelaar werd ,,door de mensen gedood, doch is weer in het leven teruggekeerd”. Ook de afrikaanse volken hebben hun ,,gedode en verrezen godmens” 158

2. Verdiept men zich in de geschiedenis van het boeddhisme 158

haar indrukwekkende reeks gestalten – ook menselijk van ongewoon formaat – van Ordestichters, heiligen, contemplatieven, wijzen, predikers en mystici, vertegenwoordigers allen van de evangelische imperatieven der volstrekte armoede, wereldverzaking, zelfontlediging en liefde; 158

tegelijk in haar middenste midden, steeds weer, ook later telkens nog, het wereldonttrokken zich bezinnen op de weg naar de volstrekte volmaaktheid, de volmaakte zelf-zuivering, zoals tot uiting komend in zowel de geniale concepties van Theresia van Avila en Joannes van ’t Kruis (met hun toegescherpte kennis van de mens en zijn verborgenste beweeggronden) als in de aangrijpende eenvoud van de arme van Assisi en de ontroerende helderziendheid tenslotte van Theresia van Lisieux. 159

De religieuze Urtriebe manifesteren zich in dit heidendom soms met zulk een zuiverheid, oprechte goedheid en werkelijke grootheid dat men zich meer dan eens de woorden van Jezus herinnert: ,,Een zo groot geloof heb Ik in Israël niet gevonden”. 159

3. Vervolgens enkele citaten uit Lettre à un religieux van Simone Weil. 159

4. Tot slot een citaat uit Dumoulin’s Zen, Geschichte und Gestalt 160

De volwassenheid der niet-christelijke religies
Bezint men zich op dit complex realiteiten in het complex der niet-christelijke religies aanwezig, 161

er wankelt meer dan een missionering die met de term ,,godsdienstig kolonialisme” werd omschreven. 161

Ook de lichtsporen-theorie begint ergens in haar grondvesten te wankelen. Men herkent haar niet meer als het tegendeel van ,,godsdienstig kolonialisme”, ze onthult zich veeleer als de laatste fase ervan, 161

Want wat openbaarde zich hier telkens weer als de werkelijkheid van de praeparatio evangelica? 161

Men ontwaart religies die als geheel, met of ondanks hun verduisteringen, zich reeds in het voorportaal van het evangelie bevinden, vlak bij het hart van de grote christelijke waarheden; religies die reeds diepzinnig en prachtig benadering zijn, reeds innerlijk rijp- en gereed-gemaakt schijnen voor de ontvangst van het goddelijk woord. 161

Men ontwaart – en dit vooral wil ik beklemtonen – een religiositeit die als zodanig het stadium van een eigen, gevormde volwassenheid, van manbaarheid, van het reeds persoon- en persoonlijkheid-zijn is binnengegaan. 162

deze geestelijke rijpheid, welke zich in religiosis manifesteert in de volwassenheid der niet-christelijke religies, is de eigenlijke werkelijkheid der ,,lichtsporen”, de meest wezenlijke uitwerking van de werkzaamheid van de Logos spermatikos. 162

Het is de religieuze volwassenheid die de eigenlijke werkelijkheid is der niet-christelijke religies of anders gezegd, de eigenlijke uitwerking der propaideia Xristou, en die daarom het zenith is van het missionaire probleem. 162

Van dit, ook door het nieuwe missionaire denken steeds weer miskende zenith zal men zich onbevreesd rekenschap moeten geven, en zal men moeten vertrekken, wil men tot een juister missionair handelen geraken. 162

er wordt iets anders van primaire betekenis, wanneer de religieuze niet-christen door het deelhebben aan het waarheidsleven van zijn religie moet worden beschouwd als een religieus volwassen persoonlijkheid. 163


Conclusies
1.
a.
De eerste conclusie is dan deze, dat zoals iedere religieuze persoonlijkheid ook de religieuze ,,heiden”, wil hij Christus’ waarheid waarlijk als voltooiing van zijn waarheidsleven gaan verstaan, deze zelf als zodanig moet veroveren envanuit het eigen geestelijk ervaringsleven moet gaan begrijpen. 163

Waarheden kan men slechts als waarheid, als woorden des levens, ervaren voorzover men ze zelf als antwoord op de eigen levensvragen, de eigen verworvenheden, beproevingen en vreugden heeft veroverd: voorzover ze antwoord werden op het eigen levensavontuur. In dit innerlijke, geheel persoonlijke levensproces blijft elke van buitenaf bijgebrachte waarheid buitenkant van de mens, en – zo onontbeerlijk – onontbeerlijke buitenkant, onontbeerlijke bijkomstigheid. Ook het bijgebrachte verstaat men eerst, ontsluit zich eerst, als het eigen leven ons er rijp voor heeft gemaakt. Dan eerst gaat men een waarheid verstaan als wáárheid, levens-waarheid. 163

b. dit Godswoord in de niet-christelijke wereld tegenwoordig te doen zijn. 164

Niet allereerst toch op óns woord, op ónze interpretatie van Gods woord is de praeparatio evangelica voorbereiding, maar – geheel vanzelfsprekend – allereerst op Christus’ interpretatie van Gods woord, op Gods woord in de nog geheel zuivere gedaante van Christus’ woord, op het evangelie zo als het is in zichzelf. 164

En het in aanraking brengen daarmee geschiedt dan geheel los van de overweging óf en waar en in hoeverre Christus’ waarheid voltooiing en vervolmaking is van het waarheidsverstaan der niet-christenen. 164

Het grote vertrouwen van de missie, hét missionaire instrument wordt dan: de zelfwerkzaamheid van Gods woord in de ziel van de religieuze niet-christen. 164

er is geen reden aan te nemen, dat dit verzuim ook niet eeuwenlang het grote verzuim der missie is geweest, en tot op de dag van vandaag is gebleven: aan het evangelie werd missionair, als missionair instrument, nauwelijks betekenis gehecht, laat staan een centrale. 165

c. Christus’ woord is het woord van de heilige Geest. 165

Dit woord, als woord van de heilige Geest, is niet enkel waarheid, verkondiging, verklaring, verdediging, maar ook: bezorgde, geheel op de mens afgestemde leiding, leiding van de heilige Geest: openbaring van de mens aan zichzelf in zijn gekende en verborgen goedheid, in zijn gekende en verborgen verdorvenheid. Het zuivert hem van zijn boosheden als hij dit woord oprecht op zich laat inwerken. 165

Het [Christus’ woord] openbaart de mens aan zijn diepste zelf; dáárheen voert het, geleidelijk, de mens en daarmee naar het edelste van hemzelf, – waarop het tevens antwoord, waarvan het tevens vervulling is. 166

Het is dát woord waaraan de religieuze niet-christen zich moet kunnen zuiveren, dat hijzelf moet veroveren en, zoals elke volwassen mens, op eigen wijze, langs eigen (voor andere onbekende) wegen en – in de grond, of tenslotte – alléén moet veroveren. 166

De mens moet zélf de waarheid veroveren, – zoals hij zich ook zelf de schoonheid van een muziek moet eigen maken. 167

Het ontvankelijk maken van de mens voor die muziek vraagt ook geen begrijpende (en bedrijvige) kennis van de mens: die muziek zelf is, door het enkele feit dat zij uit de mens, uit het beste deel van de mens is voortgekomen, geheel op de mens afgestemd. Dat verklaart de zelfwerkzaamheid van de muziek zodra de mens ermee in aanraking is gekomen. 167

d. En zo ook: alle woorden óver Christus zijn van geheel bijkomstig belang vergeleken bij het belang van Christus’ woord. 167

Zij dringen zich tussen de mens en Christus, zij dringen de mens weg van de eigenlijke bron van alle leven. 167

Of hij het zich bewust is of niet: de mens wil krachtens zijn natuur door Christus worden onderricht: hij wil rechtstreeks door Hém worden aangesproken. 168

Als de mens in het paradijs door God werd toegesproken en God dit verspeelde geboorterecht weer op enigerlei wijze heeft willen herstellen door mens te worden en hem in Jezus’ woord opnieuw toe te spreken, dan mogen wij hem dit woord niet onthouden. 168

Het is, als goddelijk woord, een antwoord op de diepste vraag van de menselijke natuur zelf. 168

En te minder mogen wij hem dit goddelijk woord onthouden, waar het Godsmysterie (de zwijgende God) voor de menselijke natuur óók zo diep vernederende beproeving is. 168

Het menselijk woord kan de mens slechts ten dele bevredigen. Ook omdat elk menselijk woord over Christus, zelfs dat van een heilige, altijd het woord is van een persoonlijk gevecht, een persoonlijk avontuur, een persoonlijke visie en derhalve slechts een beperkte (ook slechts tijdelijke) functie kan hebben in een andermans gevecht of avontuur of lot. 168

Slechts Christus’ woord staat boven elk persoonlijk avontuur; het is geen subjectief woord, maar: het gestalte geworden antwoord op het centrale probleem der menselijke existentie: de menselijke goedheid. 168

Het apostolische woord, dat in diepste wezen slechts een heenwijzen kan zijn naar Christus’ woord als het onderrichtende woord bij uitnemendheid, eist, wil het waarlijk dit heenwijzen zijn, de inzet en de inspanningen van een geheel leven. Maar tegelijk moet de apostolische mens aan het eigen woord – dat alles van hem gevergd heeft – glimlachend kunnen voorbijgaan als aan iets waaraan geen enkele beslissende betekenis kan worden toegekend. 169

De religieuze niet-christen niet rijp achten (of het van minder of geen belang achten) hem rechtstreeks met Christus’ woord in aanraking te brengen, is in feite weigeren de voor-christelijke genade der praeparatio evangelica, het werk waarmee God zelf zich eeuwenlang belastte, haar voltooiing te laten bereiken in de aanwezigheid van dit woord in diens leven. 169


2. De tweede conclusie (...) is die van de zinloosheid van missionaire geschriften die bestemd zijn voor religieus onmondigen en – daar zoals hier – hun werfkracht zoeken in de sentimentele onwaarachtigheden van een blijmoedig bezwerend en geruststellend oppervlakteformalisme en deszelfs vertroostingen. 170

Een missie die op onmondigen is afgestemd, predikt niet de volkeren der wereld het evangelie, maar sluit ze er veeleer van af. 171

De waarachtige eerbied, die het Westen voor het boeddhisme heeft gekregen en in toenemende mate krijgt, is vanzelfsprekend ook niet het gevolg geweest van onmondige aftrekseltjes ervan, maar van het bekend worden hier van de grote religieuze geschriften van het Oosten. 171


De christelijke mystiek
Men kan het slechts als een verbijsterend verzuim zien, dat heel die grandioze literatuur der christelijke mystiek (Theresia van Avila, Joannes van ’t Kruis etc.) het Oosten eeuwen lang bleef onthouden en dat aan hun geschriften geen enkele missionaire functie werd toegekend ten overstaan van een wereld waar contemplatie, mystiek, vereniging met het goddelijke, zelfontlediging de levende realiteit en het wezen van alle waarachtige vroomheid zijn. 172

hoe weinig speelde de mystiek nog in onze eigen spiritualiteit een rol; en wellicht menen we nóg, dat onze ,,bovennatuurlijke” mystiek voor hun ,,natuurlijke” mystiek tóch maar een gesloten boek moet blijven! 172

De ongeschoeide carmelites van Lisieux, de kleine Theresia, is de patrones der missie geworden, en niets is meer begrijpelijk. Maar vaak vroeg ik mij af of de erkenning van dit patronaatschap niet vóór alles bevestigd moest worden door haar wóórd in de wereld van het aziatische ,,heidendom” reëel aanwezig te doen zijn als – voorzover het het aandeel van de mens betreft – missionair de creatieve kracht bij uitnemendheid; 173

Ik geloof dat het actieve aandeel van haar woord in de missionering haar meest wezenlijke patronaatschap zou zijn. Zij is het absolute geweest op de wijze der kleinen en het bereikbare op de wijze van het absolute; de heldhaftigen geeft zij hun eenvoud terug, de verstorvenen hun verbondenheid met de aarde, de kleinen hun heldhaftigheid, en allen de verbondenheid met hemel en aarde in de goedheid van de Vader. 173

En ongetwijfeld zijn er ook volken waarvan men kan aannemen dat Zij aan bedoelde geschriften (tenslotte altijd een westerse uitwerking van het christendom en het product van een specifiek europese ontwikkeling) nooit wezenlijk behoefte hebben, bestemd als zij zijn, door de vele eeuwen van hun isolement, een geheel eigen geschiedenis van het christendom te beginnen. 173

**

De opperste ernst van het missionaire handelen
Overzien we de missionaire imperatieven welke tot hiertoe de conclusies werden van een bezinning op de nieuwe missie-theorieën aangaande de goddelijke lichtsporen 174

Deze missionaire imperatieven schijnen mij daarom van zo fundamenteel belang omdat zij een zuivering inhouden van het missionaire handelen tot het ,,eerst nodige”, tot datgene wat niet alleen niet ontbreken mag, maar, als de gróndslag van alles, vóór alles en in alles gericht en rusteloos moet worden nagestreefd en in alle handelen als eerste en laatste doel en hoogste ernst aanwezig moet zijn. 175

Christus is als de weg, de waarheid en het leven, als het nieuw Begin, niet enkel antwoord geweest op het tragisch probleem der menselijke goedheid, van het goede leven, maar ook en niet minder volmaakt op het probleem van het apostolische handelen . 175

Met Hem, dit nieuw Begin, het begin ook van de Kerk, werd het probleem van dit handelen niet gesteld, niet, primitief en tastend nog, aan de orde gesteld, maar – nieuw, positief en bevrijdend – beantwoord. 175

en Christus’ handelen is er het antwoord op geweest. Men kan het probleem van het kenbaar maken aan anderen van de menselijke goedheid (het goede leven) niet van dit antwoord beroven, zonder dit handelen opnieuw terug te drijven in zijn voor-christelijk (buiten-christelijk) stadium. 175

De eerste Joden die naar het Romeinse Rijk of naar elders over de wereld uitzwierven om Christus te prediken, zwierven als Jood naar vreemde culturen en als christen naar vreemde religies. 176

En wat hebben zij gedáán (en met zoveel succes gedaan)? Zij gingen, – en zij vertelden slechts wat zij gehoord hadden. 176

zij namen als vanzelfsprekend aan dat de heidenen niet minder rijp, niet minder waardig waren voor het ontvangen van Gods Woord dan zijzelf ervoor waren bevonden door Christus. Zij vreesden slechts onrijpheid en onwaardigheid bij zichzélf, als verkondiger. 176

Niet hún weten (omtrent de religies en culturen der anderen; ook hun weten dienaangaande was veeleer niet-weten) kwam voor hen als weg naar de ziel van de ander aan de orde, maar het woord van Christus, dat, zoals zijzelf hadden ervaren, bestemd voor de ziel, ook op de ziel (iedere ziel) was afgestemd en dus het creatieve woord bij uitstek was. 176

En onontkoombare voorwaarde voor dit kenbaar maken, mededelen, overdragen van Christus’ woord was: zelfzuivering, zelfheiliging, zichzelf geheel openstellen voor de inwerking van Gods woord. 177

maar slechts, zo komt me voor, om ons opnieuw vrij te maken voor de missionaire bewogenheid van het begin, – een bewogenheid die exclusief bezorgdheid was om het woord Gods en toen tevens antwoord is geweest op dezelfde missionaire situatie, welke thans het probleem is. 177

In die bewogenheid van het begin was de muur van minachting en onverschilligheid geslecht, door de liefde, en zij is daadwerkelijk een weg geweest naar de ziel van de ander: ,,de heidenen, dit horende, verblijdden zich en verheerlijkten het woord des Heren” (XIII, 48), zo leest men herhaaldelijk in de Handelingen, en de eerste eeuwen van het christendom zijn dit op sublieme wijze blijven bevestigen. 177

Wat houdt dat eerst nodige, die grondslag van alles, die imperatief welke vóór alles en in alles moet worden vervuld en waarvan het vroegste apostolische handelen, ondanks alle onvolkomenheid, de gestalte is geweest, nu eigenlijk alles bij elkaar als opperste ernst in? 178

In de grond is het alles bij elkaar te herleiden tot dit normaal menselijk gedrag: een gaan van mens tot mens, – tot een mede-mens: tot een gelijkwaardig wezen; en zulks om die mede-mens deelgenoot te maken van diezelfde evangelische boodschap waarvan Christus hém deelgenoot heeft willen maken en die toen zijn blijdschap is geworden, zijn leven, en daarom zijn apostolische wil tot mededeling. 178

Zij is niets anders, deze apostolische houding, dan dit primaire en geheel vanzelfsprekende: een bewogen-zijn met de mens en een bewogen-zijn door het woord. 178

En dat is – zou men kunnen zeggen en zou men te nadrukkelijker willen zeggen na al de diepzinnige of zwaarwichtige methodes welke men voortgaat op te stellen om ,,de ander” ,,te bereiken”, – als methode de opheffing van elke methode. Het is als methode een bijna-niets, dat in wezen alles is gebleken. Het is die methode van het vroegste christendom welke het romeinse keizerrijk kerstende. 178


Een christenheid die haar verstaan van Christus is
Wij spreken de ander als mens aan inzoverre wijzelf mens zijn d.i. inzoverre óns woord levend getuigenis is: antwoord werd op de ervaren spanningen en vragen van het menselijk bestaan. 178

Wat wél een rol speelt en waardoor ik mij als mens door hen [b.v Sartre of Joannes van ’t Kruis] voel aangesproken (tot in het diepst van mijn wezen) is dit: dat zij de spanningen en vragen van het mens-zijn zijn geweest, dat zij de mijne verhelderen en met hun woorden wezenlijke waarden (woorden des levens) aan mijn leven toevoegen. 179

dat degene die hen toespreekt een waarachtig mens is, een mens die in al zijn apostolische eenvoud uit de volheid van zijn levenswaarheid spreekt, geeft de ander de ervaring dat hij als mens wordt aangesproken. 179

En dit – dat de mens zijn waarheid is – is tevens de eerste imperatief welke Christus aan zijn verkondigers oplegt. 179

Als de christenheid uitverkoren is dan is het evenals het joodse volk primair uitverkoren om een opdracht te vervullen nl. deze: tussen de overige volken Gods priesterlijk volk te zijn. 179

als een christenheid die haar verstaan van Christus is. En deze conclusie van de uitverkiezing stemt dan weer overeen met de primaire imperatief van het apostolaat hierboven uiteengezet en afgeleid uit de natuur van de mens. 180

Men kan aan de middelen, door Christus gebruikt, andere, nieuwe toevoegen, men kan ze in andere vormen zijn, men kan ze niet tot een bijzaak herleiden, tot iets voor later; en nog minder kan men ze door andere vervangen. 180

Die middelen worden doel en het doel wordt: aanwezig zijn met die middelen. En het gehele apparaat van missionaire middelen en activiteiten wordt dan – ergens tussen oorsprong en doel der missie – een gigantisch raderwerk in de ruimte dat, overal in beweging en actief, zinloos of vrijwel zinloos in de ruimte voortwerkt, – een andere ,,nutteloosheid” voortbrengend dan die waarover het evangelie spreekt. 181

Zoals ook dat schone bevel, dat de hand moet doen wat de hand vindt om te doen, dán slechts verwording uitwerkt. 181


V  Z O N D E R  P R O S E L Y T I S M E  -  B E I N V L O E D E N  182


Laatste conclusies.
Zolang de niet-christelijke wereld werd beschouwd als een rijk van satan, een godverlaten wereld van duisternis en verdorvenheid, van verdooldheid en zonde (en enkele al grondiger verwoeste goddelijke lichtsporen), kon de missie nauwelijks anders willen dan de afzonderlijke mens aan die wereld te ontrukken. Voor die culturen en religies zelf bestond missionair verder geen belangstelling. Hun bestemming was te verdwijnen; en hun verdwijnen voltrok zich via het toenemend aantal bekeringen. 182

dat mét hun geschiedenis óók, uiteraard, die religies en culturen zelf in hun wezenlijke goedheid een bevestiging zijn van een ,,ureigenen und urtümlichen Beziehung zwischen Gott und Menschen”: van een goddelijke bezorgdheid die zich liet herkennen als een voorbereiden op het goddelijk woord. 182

Het besef hiervan wil geen (al of niet vreedzame of tactvolle) vernietiging of opruiming van die religies en culturen, maar integendeel hun zelfontvouwing en voltooiing in de volheid der waarheid die Christus is. Zij zijn voor het missionaire handelen geen voorwerp van onverschilligheid; ook zij, zij zelf (en niet enkel de afzonderlijke mens) verdienen voorwerp te zijn van een liefdevolle missionaire werkzaamheid, en daarmee van een andere, rechtstreekser, positiever inwerking dan het toenemend aantal bekeringen. 182

Ook het rechtstreeks (religieus) beïnvloeden van die niet-christelijke culturen en religies, en dit als zelfstandig doel dat, los van elke gedachte aan mogelijke bekeringen, gericht en bewust moet worden nagestreefd, blijkt dan als taak der missie zinvol, en niet minder essentieel. 183

Het evangelie zijn in minzame dienstbaarheid
Tot dusver werden de niet-christelijke religies en culturen enkel rechtstreeks beïnvloed (en verontrust; en in de afzonderlijke mens niet zelden ondermijnd) door de cultuur van het Westen (haar culturele zelfkant meestentijds). 183

Wat hier echter bedoeld wordt is niet beïnvloeding als toevallig of onbedoeld gevólg, maar een missionair werken dat zélf niets anders beoogt en daardoor (betekenisvol) missiewerk is. ,,Daardoor”, hoewel het krachtens zijn doel geen bekeringen nastreeft. 183

ook áls Christus’ woord antwoord zou zijn op al de kwellende levensvragen van de mens, dan zijn wij dat nog niet, noch staat het zomaar vast dat wij Hem als zodanig kunnen waar- of kenbaar maken. Wijzelf zijn immers levenslang niets anders dan een pogen Hem als zodanig – doch met hoeveel misverstaan telkens weer – in bezit te nemen. 185

Ons leven – een durend wórden – blijft altijd een zeer voorlopig begrijpen: het is niet de waarheid, het is veeleer slechts een deelhebben aan de waarheid, een ten dele bezitten, dat dan ook telkens moet worden herzien en gecorrigeerd. 186

Ergens vraagt het de denkende en zoekende mens eerbiedig en zwijgend te buigen. – Maar dát weten – dat men ergens het hoofd zwijgend en deemoedig moet buigen – behoort nu juist ook tot de essentie van de niet-christelijke religiositeit. Dat is ook háár grootheid. 186

Evenwel, als de religieuze niet-christen moet buigen, dan is het logisch dat hij dit allereerst doet in en voor het geloof zijner vaderen (waaruit toch alles wat hem heilig en dierbaar is, is voortgekomen) en niet, dat hij buigt in en voor een geloofswoord dat van elders komt en waarmee hij in eerste instantie geen wezenlijke gemeenschap heeft, ja, dat hij dan beschouwen moet, niet enkel als het woord van een ánder geloof, maar ook... als een woord van zeer wezenlijk ,,ongeloof”. 186

Ook als zijn geloof niet alle vragen beantwoordt, vraagt hij niet per se om een andere religie. Hij zoekt binnen zijn religie naar een bevredigend(er) antwoord en hij verwacht dat ook van haar (zo hebben zich alle religies verdiept en zijn zij gegroeid). Hij vertrouwt in zijn religie omdat zij hem ook elders niet in de steek liet. 187

als hij, een hem voorheen niet bekende waarheid vernemend en deze aanvaardend, haar aanvaardt als een verrijking van zijn religie en daarin, op een of andere wijze, opneemt. Dat is geheel normaal, en allerminst een boosaardige of hovaardige reactie. 187

Want Gandhi’s weigering christen te worden is niet exclusief een negatief feit. Zijn contact met het christendom, juister, met het evangelie, heeft tot gevolg gehad, dat het in hem, deze ,,heiden”, een zeer wezenlijke eerbied voor Jezus uitwerkte. Het christendom heeft ook zijn denken bevrucht. En overal waar dit denken zich uitsprak, waar zijn woord, zijn waarheidsleven lichtend en bevrijdend was (en dat was het voor tallozen), werkte ook iets van Jezus’ waarheid door, straalde iets van Jezus’ waarheid mee uit over de tallozen die naar hem luisterden. Ook in hén werkte zijn eerbied voor Jezus eerbied uit en een grotere openheid voor het christendom. 188

In het groeiproces ener cultuur kan dit ,,halverwege” (en minder) niet énkel worden gezien als fiasco, gevaar, misvorming, aberratie, verderfelijk syncretisme of negatief resultaat. Het is ook: gedééltelijke opname reeds. 189

maar, positiever, belangwekkender, het opgenomen worden van dat waarheidsdeeltje in dat ontzaglijk reservoir van geestelijke krachten, dat het Oosten is. Het zaadje dat valt, valt niet op onvruchtbare rotsgrond. 189

temidden van al deze levenswaarachtige spanningen en reacties van het ,,halverwege” (en minder) ener religieuze cultuurwereld die zich – uiteraard – niet voetstoots gewonnen geeft, heeft ,,het ware christendom” slechts tot taak er te zijn, aanwezig te zijn, bezorgd en liefdevol aanwezig te zijn, hetgeen allereerst wil zeggen: Christus’ waarheid in haar eigen gedaante, in haar eigen levenwekkende kracht en richtende zuiverheid én in haar schoonste menselijke benaderingen aanwezig te doen zijn. 190

een der factoren waardoor zij, hoewel onbekeerd zichzelf blijvend, geleidelijk en in het verborgene vanuit het eigen levensbeginsel zichzelf ontvouwen kan, zichzelf geleidelijk zuiveren en geleidelijk zichzelf vervolmaken kan tot de (in haar midden aanwezige) waarheidswereld van Christus. 190

Dit zelf-groeien-naar betekent tevens geen vernietiging ener cultuur of religie, integendeel: men laat haar zijn wat zij is, men laat haar zichzelf ontvouwen en vervolmaken overeenkomstig haar eigen historische situatie, haar eigen wezen en bestemming. 190

Moet een niet-christelijke wereld Christus veroveren, dan moet zij, evenals de afzonderlijke mens, zélf Hem veroveren: als antwoord op háár problemen, háár vragen, en als voltooiing van háár waarheidsverstaan. 190

Dit religieus beïnvloeden is geen polemisch beïnvloeden, laat staan een spreken vanuit ,,de superieure hoogte” van ons eeuwig gelijk, ons eeuwig beter weten en beter hebben, maar – gelegen of ongelegen – het evangelie prediken (en zijn) in minzame dienstbaarheid aan wat een niet-christelijke religie of cultuur aan positieve verheven goedheid is en door God in haar werd opgebouwd, – een dienstbaarheid die in dit geval met geen waarneembare resultaten ooit rekent. 191

Naar buiten echter (of als innerlijke houding) is dit beïnvloeden een voortdurend werkzaam zijn en bezorgd zijn en toch naar alle zijden stilte zijn, – geen vragen; een voortdurend meedelen en er toch geen acht op willen geven of en in hoeverre en op welke wijze het meegedeelde ontvangen wordt; het is zelf een vruchtbaar land willen zijn, maar dat naakt (ontledigd) in zijn winter ligt, een winterakker waarin alles verborgen leven en verborgen voorbereiden is, maar die vele winters en vele zomers wil blijven wachten tot degenen komen die er hun zaden en gewassen aan willen toevertrouwen. 191

**

De zending van de missionaris is een zuiver religieuze, zoals kard. Feltin destijds (i.v.m. het conflict rond de prêtres ouvriers) nog eens nadrukkelijk naar voren bracht. Daartoe is hij als priester geroepen. 195

Het staat niet op de voorgrond als er sprake is van beïnvloeden. Van centrale betekenis is dan het religieus beïnvloeden. Dat is de opdracht van de missionaris, en een opdracht waartoe hem ook de verheven grootheid ener niet-christelijke religieuze cultuur noopt. 195


VI     Z U U R D E S E M   E N   Z I E L   196

Lange tijd hield de christenheid – de Kerk – zichzelf voor een wereld van waarheid en licht en goddelijke bevoorrechting temidden van uitgestrekte werelden van duisternis en godverlatenheid. 196

[men] vermoedt [dan] veeleer dat de christenheid van het Westen in haar historie omringd is geweest, en nog is, door werelden van vaak prachtig wordend, scheppend waarheidsleven; 196

en die [religieuze culturen], evenals iedere niet-christelijke religieuze mens, door de uitwerkingen ener goddelijke bezorgdheid, innerlijk bereid en gereed gemaakt werden om het woord Gods te ontvangen. 196

is het plotseling of in die vertrouwde gelijkenis van het zuurdesem een geheel nieuwe waarheid openbarend opglanst. 196

Zij onthult niet meer allereerst een opdracht, zij preciseert, met enkele essentiële aspecten die verborgen en onopgemerkt in het beeld van het Rijk Gods aanwezig bleken, een situatie, en daarmee iets betekenisvollers nog, dunkt me, dan de opdracht tot inwerken e.d. 196

Tweezijdige bereidheid
Het zuurdesem, zo beseft men, bevindt zich in een materie die geheel, tot in elk deeltje, bereidheid is de werking van het zuurdesem te ondergaan. 196

En het zuurdesem is met alles van zichzelf bereidheid de materie waarin het zich bevindt, geheel en al te doordringen. 196

het zuurdesem werkt op de omringende materie slechts in, als het inderdaad zuurdesem is. Het deeg reageert niet op wat dat niet is: het blijft onberoerd zichzelf dan. Noodzakelijk is de puurheid van het zuurdesem. 197

waarbij dan nog op te merken is dat het zuurdesem het deeg doordringt, ,,vervolmaakt”, zonder deze materie in haar wezen aan te tasten. 197

Ik geloof dat deze aspecten essentieel zijn en een grondhouding en grondverhouding onthullen. Zij schijnen – waarschuwend – verstaanbaar te willen maken dat de mens, iedere mens, krachtens zijn wezen, niets anders verlangt dan het woord Gods te ontvangen, en dat het woord Gods, eveneens krachtens zijn wezen, niets anders kan zijn dan op dat verlangen volstrekt antwoord zijn. 197

Niet ontkend kan worden, dat ze [de godsdiensten van het Oosten] ergens ontroerende, edele en niet zelden sublieme benaderingen zijn van het goede leven dat het evangelie predikt, of anders uitgedrukt, nauwkeuriger, dat deze religies, als door de méns verworven diepe benaderingen, a.h.w. de worstelingen der mensheid waren om zélf dat woord, het volmaakte woord over het goede leven, Jezus’ woord dus, voort te brengen. 197

Men kan nauwelijks anders verwachten als het evangelie de wezenseigen orde is van de mens en het leven een terugwillen is naar de oorspronkelijke orde die verstoord werd. 198

Misschien zijn alle ontaardingen [in de godsdiensthistorie der mensheid] in oorsprong wel hieruit te verklaren, dat men dit woord, het woord der werkelijke menselijke goedheid, niet zelf kón (of kan) voortbrengen, of hieruit: dat dit woord niet aanwezig was. 198

Men vermoedt dit omdat, wanneer de liefde, zoals Christus haar predikte, niet gekend wordt als het werkelijke scheppende beginsel, de heerschappij van het gekénde goede als orde-beginsel schier altijd dwang, list, misleiding, geweld meebrengt en dan verwerkelijkt wordt ook met al de gedepraveerde hartstochten die het geweld oproept en nodig heeft. 198

De tyrannie van het gekénde goede (dat niet het werkelijke menselijke goedzijn is) is ook een gefrustreerde waarheidswil, een gefrustreerd geweten, een in het nauw gedreven verantwoordelijkheidsbesef; 198

dat ook deze meest demonische daad, de moord op de Godmens, hoezeer ook schuldige hartstochten er beslissend aandeel in hadden, ergens nog herkenbaar is als wil tot het wáre goede: het gekénde goede te verdedigen, te bestendigen, het niet te laten ontwrichten en ontwaarden. 198

het wézen (de grootheid, diepte en zuiverheid) van deze de mens ingeschapen wil om zelf het woord van het ware goede leven voort te brengen, wordt herkenbaar waar deze religieuze wil zich scheppend kon verwerkelijken: in de religies en religieuze culturen die de mens heeft voortgebracht; en wellicht wordt hij het helderst herkenbaar in het boeddhisme. 199

Het toont in concreto het helderst aan wáárheen de natuurlijke mens krachtens zijn diepste wezen gedreven wordt, wáárheen hij uit zichzelf onderweg is, in welke mate en hoe schoon hij in staat is het ware woord over het goede leven (Jezus’ woord) zelf voort te brengen. 199

Het noodlot is echter, dat ook de goede, de religieuze mens nooit zijn ziel in haar puurheid is, dat het dóórbreken van, het leven uit dit diepste wezen van de mens tot de begenadigde ogenblikken van zijn leven behoort, in het Oosten evenals hier. 199

Dit betekent enerzijds (o.a.), dat de menselijke totaliteit (i.c. van de religieuze niet-christen) met betrekking tot het woord Gods nooit geheel en al bereidheid is het woord Gods te ontvangen; en anderzijds (o.a.), dat de mens aan wie het woord Gods werd toevertrouwd om het door te geven, nooit het zuurdesem in zijn puurheid is. 199

Men moet deze beide aspecten der menselijke situatie – het niet geheel bereidheid zijn te ontvangen; het niet zuurdesem zijn in zijn puurheid – niet enkel, en niet vóór alles zien als bevestiging ener menselijke verdorvenheid. Zij illustreren een tragische, en niet allereerst een verdorven, en minder nog een demonische situatie: de tragische situatie van de religieuze mens. 200

En daarnaast zijn er ook, ik schreef het reeds, zeer nobele, zuivere, tevens hevige, weerstanden die hem, de religieuze niet-christen, voor Christus’ waarheid schier ontoegankelijk maken: het weten van de goedheid en schoonheid van zijn eigen religie; de onduldbare schennis die voor hem het relativeren, subs. ondermijnen van zijn waarheidswereld door een van buitenaf komende religie kan worden; etc. Het afwijzen gaat veel dieper dan het verwijt dat de missie een verlengstuk is van het kolonialisme. 200

Door deze tragische situatie springt de fundamentele betekenis van het woord Gods in de gedaante van Christus’ woord, als het énige pure zuurdesem, te scherper nog naar voren; en nogmaals, als eerste opdracht van het missionaire christendom, dit meest zuivere zuurdesem in de wereld van het ,,heidendom” aanwezig te doen zijn. 201

Welke is, gezien die situatie en als antwoord dáárop, het góede MISSIONAIRE handelen. 201

Tot de ziel heeft Hij zich gericht
Christus’ woord toch, en hier naderen we het tweede aspect van de gelijkenis uit het evangelie, richt zich rechtstreeks tot de ziel. 201

Alleen de ziel wil Gods woord onverdeeld, onverminkt aanvaarden (en iets anders kon Christus niet verlangen, en vroeg Hij, eiste Hij nadrukkelijk); alleen de ziel, zo wist Christus, kan en is bereid al de weerstanden in de mens te breken, geleidelijk te doorbreken. 201

Bestemd voor de ziel, en slechts ,,aangepast” aan háár, is Christus’ woord ook bestemd de ziel te wekken, en wékt het de ziel, en dit volmaakter, wijzer, voorzichtiger, liefdevoller dan welk mensenwoord ook. 201

En omdat dit woord waarlijk het woord des levens is, levenswaarachtiger dan alle andere woorden des levens, 201

Christus’ woord kon slechts bedoelen de ziel te treffen. ,,De geest is het die leven geeft”, zei Christus, en Hij vervolgde daarom: ,,De woorden die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven” (Joannes 6, 64). 202

Christus’ woord is geheel bereidheid de ziel te doordringen en alleen de ziel is geheel bereidheid het woord Gods op zich te laten inwerken. 202

Het doel van het apostolaat en dat der missie kan dan ook in wezen niets anders zijn dan die twee – de ziel en het woord Gods – samen te brengen. 202

Het kleine realisme heeft Christus’ onbevreesde Realisme steeds afgewezen. Het kleine realisme heeft steeds geantwoord: ,,De mens is altijd zijn buitenkant, en de massa is ook niet méér dan dat, laten we hem dus ook aan zijn buitenkant aanspreken, en niet méér vergen dan wat buitenkantgoedheid. Dat is óns... medelijden met de schare.202

[Een medelijden/oordeel dat] de concrete individuele mens (die wij niet kennen; waarom Christus dan ook zeide: ,,oordeelt niet”) met die buitenkant identiek is. De mens echter is altijd méér dan zijn buitenkant, – ook wanneer hij niets anders schijnt. 202

Christuszelf heeft zich, toen Hij zich tot de menigte richtte, dan ook allerminst met die geest- en ziel-dodende buitenkant-imperatieven tot haar gewend, maar: met het evangelie. 202

Met dat evangelie heeft Hij niet alles gezegd, Hij heeft duidelijk zeer veel verzwegen nog, voorbehouden aan de meer gerijpten, of aan de onderrichting van de H. Geest wanneer Hij zou zijn heengegaan; nergens echter heeft hij de buitenkant van het menselijk geweten aangesproken, steeds daarentegen deszelfs binnenste binnenkant: de ziel. Tot die in iedere mens aanwezige ziel heeft Hij zich gericht: ,,Wat uit het vlees geboren is, is vlees” (Joannes 3, 6), en met die woorden heeft Hij ook al die buitenkant-imperatieven en het daarin besloten hoogmoedige oordeel over wat de mens is en kan, als onwaarden afgewezen. 203

Naarmate het christendom zich meer instelt op de buitenkant van het geweten, wordt het christendom voor het geweten, de ziel, ook onleefbaarder. 203

Missionair handelen
Is Christus’ woord het pure zuurdesem, – m.b.t. de apostel, de missionaris kan aanwezig-zijn-als-zuurdesem niets anders betekenen dan: zichzelf zuiveren en laten zuiveren tot een al zuiverder zuurdesem, d.w.z. zichzelf onbevreesd en ootmoedig, onderworpen en onbevangen voor Gods woord openstellen om het in het eigen woord, benaderend, te kunnen zijn. 203

Zuurdesem-zijn is, aldus, een heenwijzen en heenleiden en binnenleiden, altijd weer en met alles, naar en in dát woord, dat het zuurdesem bij uitstek is. 203

Aanwezig zijn als zuurdesem in de wereld der niet-christelijke religies en culturen wil in de grond dus niets anders zeggen dan het evangelie prediken en het evangelie zijn. Niets anders in wezen. 204

in het diepe, levende weten dat hij [de ,,heiden”], evenals iedere christen, een geliefd kind van Gods bezorgde liefde is gebleven. 204

Het is het evangelie prediken en zijn, niet meer in het besef dat duistere en duivelse machten de religieuze ,,heiden” van het christendom afhouden, maar primair de goedheid en verheven schoonheid van zijn religie. 204

Het is het evangelie prediken, niet meer in onverschilligheid of minachting voor het schone en zuivere en niet zelden sublieme van hun religie, maar in blijde dienstbaarheid daaraan, juist dááraan. 204

Als de christenheid temidden der niet-christelijke volken ,,uitverkoren” is, dan is zij dat niet omdat de christenen meer dan de anderen Gods geliefde kinderen zijn. Dat zijn allen, en allen in dezelfde mate. 205

De uitverkiezing bestaat hierin, dat aan haar het woord Gods werd toevertrouwd: God wil tot de wereld komen door de mens. En met deze onrustbarende verantwoordelijkheid werd de christenheid ,,uitverkoren” tot de opdracht zuurdesem d.i. een heilig en priesterlijk volk te zijn: het priesterlijk volk van Jezus Christus. 205

Christus heeft zich niet enkel uit liefde geheel gegeven. Hij heeft zich geheel gegeven, ook omdat er geen ander antwoord mogelijk is: noch op de menselijke grootheid, noch op de nood van de mens. Beide eisen ook van de christen de hoogste inzet. 205

**

Wedergeboorte
Met of zonder radio, ijskast, auto, stenen huis etc.: de missionaris nieuwe stijl kan niet anders zijn dan de wedergeborene tot de stijl van de waarlijk religieuze mens, van het priesterlijk geweten; en men herleze nog eens wat Johannes Chrysostomus hierover zegt. De rest is vieux jeu. Zonder deze wedergeboorte behoren, daar zowel als hier, alle overige werken, hoe luidruchtig (en panisch) bedreven, weldra tot die ,,hérésie des oeuvres” welke, daar zowel als hier, niets anders oplevert dan een huis dat gebouwd is op zandgrond. Het huis staat er wel, doch slechts om weldra weggespoeld te worden: daar zowel als hier. 206

,,Ongeregelde drift”
het priester-zijn omwille van de mensen, hetgeen weer niets anders is dan priester-zijn in simplicitate cordis: priester-zijn in dienst van Hem, die het tweede gebod gelijkstelde aan het eerste. 207

Terwijl de priesterlijke solidariteit onvermijdelijk de menselijke versterkt en verhevigt en deze ook in anderen tot een diepe hartstocht maakt, is de menselijke solidariteit, zo zij in het priesterleven voorgrond wordt en ,,ongeregelde drift”, slechts oorzaak dat de priesterlijke vernietigd wordt d.i. in platitudes pratende bijzaak, pseudo d.i. leugen en ,,smakeloos” wordt. 207


VII   O E C U M E N E   D E R   G O D S D I E N S T E N    209

als zuurdesem aanwezig zijnde, voor het overige die religies en culturen laten wórden, zichzelf laten zijn, hun eigen weg en wordingsgang laten gaan ,,à l’intérieur de leurs traditions religieuses” naar het waarheidsverstaan dat Christus is. 209

Verborgen wordingsgang naar Christus’ waarheid
Maar ook het christelijke Westen is in wezen een wereld van durend wordend waarheidsleven. Het is niet Christus’ waarheid, het heeft aan Christus’ waarheid deel: soms rijk en prachtig, soms armer en van verre (en op momenten huiveringwekkend ver en verduisterd), soms innig en goddelijk verhelderd, maar altijd toch: genoopt weer zichzelf, zijn waarheidsdenken en waarheidsleven te herzien, te zuiveren, zichzelf van veel woekerende en overwoekerende misgroei, die als waarheid werd verstaan en geleefd, te ontdoen. 210

Ook het Westen moest, en moet steeds weer, vanuit zijn eigen historische situatie, zijn problemen, zijn vragen en beproevingen, zijn verworvenheden en verdorvenheden, zijn beperkingen en belemmeringen zoekend zijn weg vervolgen, zoekend zijn weg nemen en hernemen naar het ware verstaan van Christus’ waarheid d.i. naar Gods woord in de interpretatie van Christus. 210

In de grond hebben de christelijke en niet-christelijke werelden dezelfde opdracht, dezelfde bestemming. Beide zijn een geheel eigen, diep verschillende, voor elkaar verborgen wordingsgang naar Christus’ waarheid die geen van beide nog zijn, doch die voor beide het doel is van hun eeuwenlange gang door de geschiedenis. 210

Alleen: de een werd, met Christus, reeds door de volheid der waarheid toegesproken en werd dit Godswoord, dit woord des Levens, dit Licht der wereld, toevertrouwd; en toevertrouwd om het in zijn goedheid en beminnenswaardigheid kenbaar te maken overeenkomstig de mate van het eigen begrijpen. 210

Niet in de hoogmoedige zekerheid dat alle waarheid, die Christus is, ook reeds het bezit is der christenheid, maar in het nederige weten, dat het eigen begrijpen in zoveel opzichten ook niet-begrijpen en het niet-begrijpen dat de ander is, reeds in zoveel opzichten begrijpen is. 210

Geen eenheid van weg, wel eenheid van bestemming
En inderdaad, ook de ,,heidense” spiritualiteit, en niet enkel die van de niet-katholieke christen, kan de onze – men noemde haar ,,verarmd” – stimuleren: verrijken, verdiepen, verpuren. 211

Er is tussen de christelijke en religieuze niet-christelijke wereld geen eenheid in waarheid, geen eenheid van weg, wel eenheid van lot en eenheid van bestemming, d.i. van deel-hebben, en van deelhebben dat volheid moet worden. 211

Daardoor eerbiedigt de een de ander in diens eigen zijnswijze en zelfontvouwing, in diens geloof, in de goedheid van de ander die niet de eigen goedheid is of kan zijn. Door dit besef van eenheid van lot en eenheid van bestemming (een geheiligd lot en een heilige bestemming) ontstaat die gesteldheid van wederzijdse dienstbaarheid: het toevertrouwen aan elkaar van het schoonste dat beide bezitten, het elkaar willen onderrichten, het dankbaar en onbevangen voor elkaar openstaan, het van elkaar willen ontvangen en van elkaar willen leren, kortom, die mede-menselijke en nederige bereidheid ergens voor elkaar de weg te effenen (en door de ander te laten effenen) naar die laatste goedheid en voltooiing waarheen beide ,,onderweg” zijn, – hoe verschillend hun beider actuele oordeel over eindbestemming nog is. 211

Met ongeschoeide voeten
Kan men zeggen, dat beide werelden één zijn wanneer beide zich tot het ware verstaan van Christus’ waarheid hebben gezuiverd, ook dan nog zijn beide werelden één zoals twee mensen één zijn die, één in Christus, toch twee diep verschillende, voor elkaar wezens-vreemde, ondoorgrondbare mensen bleven, – maar die elkander beminnen en elkanders ,,broeders” zijn omdat het object van hun diepste liefde dezelfde Christus is. 212

De ziel van de ander niet willen binnendringen, haar slechts aan de uiterste rand en met ontschoeide voeten willen betreden, is de schoonste eerbied voor de mens. De enige opdracht van de mens jegens de mede-mens is toch slechts: de wegen naar dit heiligste ergens te helpen effenen voor Hem, die alleen recht heeft de ziel van de mens binnen te gaan en in bezit te nemen. 212

dan zijn allen, slechts hun eigen orde zijnde, één zoals alle dingen der schepping één zijn die toch alleen zichzelf zijn en die, door hun eigen orde te zijn, de orde-eenheid zijn van het geheel. 212

allen verblijden zich in de ander om diens eigen rijkdom-zijn in Christus. 213

Gods ,,schapen”
Christus’ ,,weide” echter is vele horizonten en vele landschappen, vele landstreken en vele klimaten groot, en Gods dieren zijn niet enkel schapen, en op alle ,,weidegronden” groeit niet hetzelfde voedsel. Gods ,,schapen” zijn alle dieren en diersoorten der schepping, die alle in hun eigen zijns-orde en overeenkomstig hun eigen zijnswijze levend, Gods dieren en slechts in die zin alle Gods ,,schapen” zijn. 213

Ware katholiciteit
Ware katholiciteit schijnt mij eerst verwezenlijkt wanneer mét de christelijke ook de niet-christelijke religies hun voltooiing, die een eigen voltooiing is, hebben gevonden en allen daarom elkaar liefhebben. 213

Ware katholiciteit is geen eenheid van gedunde scharen christenen, noch hún eenheid met geïsoleerde groepjes uit andere wereldgodsdiensten, terwijl die godsdiensten zelf, hoewel in wezen een aanbidden van de God die zij niet kennen, verder geen andere bestemming zouden hebben gehad dan in zichzelf besloten te blijven, als hadden zij in de wereld der mensen niets wezenlijks ooit betekend of niets wezenlijks aan het leven der mensen toegevoegd. 213

Geen vervulling van het woord: Ik zal allen tot Mij trekken; noch hiervan, dat alle geslachten Hem zullen zaligprijzen; noch bevestiging van het woord, dat Hij de wereld overwonnen heeft. 214

Christus heeft de wereld overwonnen wanneer Hij, zoals men zegt, het boze overwonnen heeft, maar juister ware wellicht te zeggen: wanneer de goeden dezer wereld door Hem gewonnen zijn, d.i. in vrijheid tot Hem gekomen zijn. 214

De voltooiing is aan God
Deze voltooiing is aan God, omdat zij een voltooiing is aan en door het woord Gods, en zij voltrekt zich in de verborgenheid en ondoorgrondelijkheid der zielen en der eeuwen. 214

Vóór die voltooiing en eenheid bestaat voor de christen de eenheid der oecumene slechts in voorafbeelding d.i. als een onderweg zijn van allen daarheen, in het blijde weten dat állen Gods geliefde kinderen zijn en het voorwerp van een goddelijke bezorgdheid, en allen aan de waarheid daarom deelhebben. 214


A P P E N D I X    217

Naar een keerpunt? 219

zijn [Thomas] aandachtige eerbied voor het denken der anderen, voor het waarheidsmoment, of desnoods enkel maar het waarheidswillen ervan. 219

Men herkent in deze aandacht en menselijke zuiverheid dezelfde rustige, open oogopslag waarmede Joannes Damascenus vele eeuwen voordien de wereld van zijn tijd beschouwde, toen hij schreef: ,,Ik zal in de eerste plaats het beste der heidense wijzen vermelden, want ik ben er mij wel van bewust, dat, indien iets goed is, het van boven door God aan de mensen geschonken werd; maar indien iets met de waarheid in strijd is, zal ik wat aan de waarheid verwant is, bijeengaren op de wijze der bijen, en ook van de vijanden overnemen hetgeen tot heil kan strekken”. – En wát, nietwaar, kan de liefde ánders verlangen te doen? 219

de bitse desiderata waarmede haar Widersacher, het verstand met zijn vijandig afwijzen en zijn hoogmoedige bezorgdheden, de liefde zo langdurig zou tyranniseren? 219


Het ontmaskeren
Alles buiten ons waarheidsverstaan attaqueerden en hoonden we als ramp, overbodige omweg, dwaalweg, gevaar, als een onwaarde, zonder recht of reden van bestaan en onze aandacht niet waard, 219

Een andere verplichting dan de negatieve, haar hoe dan ook uit de wereld te helpen en de mens ertegen te immuniseren, bezaten wij ten aanzien van die onwaarde niet, nauwelijks. 220

Ontmaskeren [van het buitenchristelijke denken] betekende dan: het betwistbare erin met volle kracht, en niet zelden honend naar voren stoten, en voor het resterende geen aandacht opbrengen: was wahr daran sei, sei nicht neu und das Neue nicht wahr. Hoe minder aandacht, hoe ongevaarlijker; 220

Vooral geen voetstuk, geen eerbied, geen ernst ook daarom. De ,,ernst” speelde slechts een rol bij het (negatieve) vertoon van het [negatieve] oordeel. 220

onze daden van geloofsijver, die allereerst moesten devalueren en ontluisteren, en aldus voor dat andere denken moesten beveiligen. 220


Het alleenrecht van het handelen eist de liefde op
Toch is het alsof dat verlangen, voor al het aardse en menselijke liefdevol open te staan en de wereld der mensen zonder verachting of haat tegemoet te treden, zich in onze dagen eindelijk herneemt; preciezer: alsof de liefde het bestaansrecht, het alleenrecht van háár handelen hartstochtelijk en souverein opeist, en niet meer bereid is nog eenmaal in welk kleinerend gevecht ook, als betrof ’t slechts de verdorvenheden ener verdorven natuur, betrokken te worden; 220

alsof zij vastbesloten is de onhoudbare, de voor haar tegennatuurlijke spanningen waarin zij door dat hooghartig en haatdragend misprijzen zélf geraakt was, voorgoed te doorbreken. 220

Het is alsof de liefde, ziende thans de bittere en noodlottige consequenties van haar vijandig toescherpen der controversen en hoe uitzichtloos-verdeeld en ontredderd de wereld daardoor is geworden, zich een valstrik bewust werd en zich heeft voorgenomen nóóit meer te haten, niéts meer te haten, niets te verachten ook, geen mens en geen gedachte, en voortaan nog in alles exclusief liéfde te zijn, – die liefde welke ook het eerste levensbeginsel was van Hem die de Weg, de Waarheid en het Leven wees. 221


Fr. Heiler
Van dit herboren bewustzijn was Fr. Heiler een der eerste en moedigste woordvoerders: – Hoe meer ons, zo schreef hij, de schatten van de oosterse godsdiensten, die van China en Japan, Indië en Perzië, ontsloten worden, des te duidelijker werd ons het verlossingswerk van de Christus buiten het Israëlietische Godsvolk, des te meer ook werd ons de waarheid bevestigd van het Joanneïsche woord over de Logos, als het ,,waarachtige Licht, dat allen mens verlicht”. 221

,,In zijn werk naar buiten is de Logos allereerst het beginsel der gehele onzichtbare en zichtbare schepping Gods. Omdat de wereld van eeuwigheid in de gedachten Gods besloten is, als kosmos noêtos, als gedachte, ideële wereld, en de ruimtelijk-tijdelijke wereld volgens dit eeuwige oerbeeld is geschapen, daarom is de Logos een kosmische macht”. 222

,,Maar groter nog dan het scheppingswerk is het verlossingswerk van de eeuwige Zoon Gods”. ,,Er is een openbarings- en heilswerkzaamheid van de Christus vóór zijn komst in het vlees, een verborgen menswording van de Logos in het profetische Godswoord en in het goddelijk spreken tot de menselijke ziel”. 222

,,Maar wat geldt van het oudtestamentische volk Gods, geldt ook, in zeer verschillende graad, van de volken buiten Israël”. ,,De aantrekkelijkste en vruchtbaarste taak der godsdienst-geschiedenis is wel, de lichtsporen van de Christus, van de Logos spermatikos (de als zaad werkende Logos) in de grote godsdiensten van het Oosten na te speuren en de gehele religieuze ontwikkeling dier volkeren te verstaan als een grootse propaideia Xristou (voorbereidingsschool tot Christus) of, om in de taal der oude Kerk te spreken, als een door God gewilde praeparatio evangelica. Ook op de gewijde literatuur der oosterse godsdiensten kunnen de woorden van Augustinus worden toegepast: Het Nieuwe Testament is in het oude verhorgen, het Oude Testament gaat in het nieuwe open". 222


Ziegler
Ziegler echter zocht en vond deze ,,lichtsporen” elders nog dan in de grote godsdiensten van het Oosten. Uitgaande van de stelling, ,,dat het woord van deze 'zichzelf op velerlei wijze uitsprekende Logos', het woord van alle woorden, zonder uitzondering moet voldoen aan alle volkerenoverleveringen, voor zover zij waarde voor openbaring bezitten”, vervolgt hij enkele bladzijden verder: ,,In het licht van deze Logos kunnen we de schriftelijke bronnen van de volkeren doorbladeren, waarbij het toevallig zo is - een grondslag van zekere oerbeelden lijken ze zonder uitzondering gemeenschappelijk te hebben, de Gelgamesch, de Veda, de Awesta evenals de Henochboeken, de Vedanta of de Upanishaden, de I Ging of de Tao te Ging of het 'geheim van de gouden bloesems', de Genesis zowel als de Kabala en de Apokalyps, de Wet zowel als de Profeten en de Profeten zowel als het Evangelie, de Edda en de late, maar buitengewone openbaringen van onze kenmerkend Duitse ('Teutoonse') organum divinum van Jakob Böhme”. 223

Ziegler vertolkt hier een gedachte, welke wij ook terugvinden in Papini’s Brieven van Paus Celestinus VI, waar deze aan hen, die niet in Christus geloven, schrijft: ’Zij (de missionarissen) zouden u (heidenen) moeten zeggen, dat alle grote volken van de aarde die vóór Christus hun bloeitijd hebben, mee hebben bijgedragen aan de goddelijke voorbereiding van het Christendom”. ,,Het Christendom is ook uw werk geweest en in een of ander opzicht voorvoeld door uw harten en zielen. Het huldebetoon van de Wijzen aan Jezus is het geheimzinnig symbool van die voorchristelijke medewerking, door God geïnspireerd en gewild”. 223

hij [pater Tempels] schrijft: ,,De voorstanders van de evolutie-leer hebben het ’des constatations troublantes’ genoemd toen ontdekt werd, dat de primitiefste volken, de nog niet-geëvolueerden, juist de zuiverste en verhevenste noties hadden over de enige God” en: ,,We moeten naar de bron dier filosofie terug, of althans naar die plaats van waaruit de evoluerende primitieven verkeerde gevolgtrekkingen begonnen te maken, en op die deugdelijke grondslag moeten we de ware, veredelde Bantoe-beschaving optrekken.” 224

Niet alleen het heidendom van de Oudheid, van vóór Christus of gedurende de eerste eeuwen na Christus, doch eveneens – om de lichtsporen van de Christus – dat der moderne eeuwen tot de dag van vandaag is naar zijn wezen en dus onverminderd ,,propaideia Xristou”, ,,praeparatio evangelica". Nu evenals toen behoort het tot het wezen van het heidendom ,,voorbereiding te zijn van het Christendom”; en nu evenals toen behoort het tot de opdracht der christenen: ook dáár – en ook bij de vijanden – bijeen te garen, op de wijze der bijen!, wat tot heil kan strekken. 224

A A N T E K E N I N G E N    227

de volgende woorden van Edward Conze, overgenomen uit de duitse vertaling van "Boeddhisme, zijn essentie en ontwikkeling": ,,... Het gezonde menselijke verstand zal volhouden, dat zo een van de wereld afgewende houding wellicht het teken is van een hoogstaand voornaam karakter, maar zeker niet geschikt is voor een mens, die nu eenmaal gedwongen is, in deze wereld en op onze aarde te leven." "Wij zijn allen heden ten dage, bewust of onbewust, volgelingen van Darwin en de verwachting dat een van de wereld afgewende leer, de strijd om het bestaan overleeft, lijkt ons verschrikkelijk klein. Hoe kon zij zich ooit op aarde handhaven? Maar de historische feiten lijken het gezonde mensenverstand storend tegen te spreken." "De boeddhistische gemeenschap is het oudste religieuze instituut van de mensheid. Als men de verwante sekte der Jainas buiten beschouwing laat, heeft zij een langere levensgeschiedenis dan welk andere menselijk instituut ook. Aan de ene kant staan die grote, vreesaanjagende rijken der geschiedenis, beschermd door ontelbare soldaten, oorlogsschepen en beambten." "nauwelijks een van heeft langer dan een driehonderd jaar stand gehouden. Aan de andere kant hebben wij een verzameling van bedelaars, die, met volle overtuiging, armoede meer waarderen dan rijkdom; die gezworen hebben andere wezens niet te verwonden noch te doden; die zich afkeren, van wat de wereld hoogacht; die waarderen wat de wereld veracht - zachtmoedigheid, vrijgevigheid, dadenloze beschouwing." "Maar terwijl de machtige, op hebzucht, haat en bedrog gebouwde wereldrijken hooguit een paar honderd jaar stand hielden, hield de machtige impuls van de zelfverloochening de boeddhistische gemeenschap meer dan 2500 jaar te samen." 230

Inhoud

Bij wijze van inleiding

Het tweede gebod

     1 De liefde tot God is slechts mogelijk in de gedaante van de liefde tot de mens

     2 Ook geen liefde op Christus gericht

     3 Alle ondeugden zijn een vergrijp aan het liefde-worden

     4 De woorden en daden der liefde vallen geenszins noodzakelijk samen met de liefde

     5 Over weinig heb ik u aangesteld

         1 Het geweld der menselijke hartstochten

         2 De kracht van de scheppende mens

         3 Een onmogelijke eis?

         4 De volstrekt Onkenbare

         5 Verdienstelijkheid

         6 Die kleine "verdienstelijkheid"

     6 Zichzelf realiseren en de (om)weg der naastenliefde

         1 Het bereikbare doen

         2 Het begin nauwkeuriger gesitueerd

         3 De onvermijdelijke corruptheid van het begin

         4 Waakzaamheid: luisteren naar het woord van Christus

         5 De Kerk

         6 Sociale rechtvaardigheid

         7 Ontkomen aan medeplichtigheid aan het kwaad

         8 De eigenlijke opdracht van de Kerk

         9 Het verwerpelijke Christendom

     7 Terugkeer van de Kerk naar een waarlijk Evangelische bewogenheid

         1 Zo bijna niets

         2 Het verworpen Christendom

         3 Een gemeenschap die ernst maakt met een begin van liefde

         4 De kleine weg gaan

     8 Een tegenwerping en een reactie daarop

         1 Reactie op bovenstaande tegenwerping

         2 Terug naar het eerste gebod

         3 De essentiële eenheid van alle christenen

     9 De verhouding van mens tot mens

     10 Leven in het mysterie

         1 De landbouwmachine

         2 Christus en het mysterie God

         3 De mens moet weten op welke wijze hij liefde moet zijn

         4 Vrede binnen het mysterie

     11 Slot

         1 De H. Geest

         2 Opnieuw de Kerk

         3 Het bewegen van de menselijke wil

         4 De hemel

         5 Enkel de goedheid van het kenbare beweegt de menselijke wil

I Neomissionaire xenophobie?

     1 Inleiding

     2 De Japanse taal

     3 Het aziatische denken

     4 De grote twijfel

     5 Een blij-moedige utilitarian

     6 Geen besef van goed en kwaad?

     7 Het na-oorlogse Japan

     8 De grote religieuze bewegingen

II Het Boeddhisme

     1 Een zinloze tragedie

     2 Wat is het verlossende inzicht?

     3 De verborgen, zuivere bron

     4 Het verlossend levensbeginsel is in de mens

     5 Verlost worden

     6 De vermetelste daad

     7 Het goddelijke buiten de mens is voor de mens van geen belang

     8 Iedere mens drager van hetzelfde heilige levensbeginsel

     9 Geen weg is de enige ware

     10 De verlossing in het Boeddhisme

     11 Het Zen-boeddhisme

     12 Het kennis worden van het kenbare ideaal

     13 Keerzijde

III Onmacht der missie

     1 Het gekende is in de kenner overeenkomstig de aard van de kennner

     2 Een vernieuwing van onschatbare betekenis

     3 Prediking door het voorgeleefde leven

     4 Het nieuwe missionaire denken vertegenwoordigt een radicale ommekeer

     5 Hachelijke keerzijden

     6 Nicolaas van Cusa

     7 Een hogere werkelijkheid

     8 Van de oorspronkelijke bedoeling is niets meer over

IV Prioriteit van het woord Gods

     1 Enkele aspecten van niet-christelijke religies in een overhelder licht

     2 De volwassenheid der niet-christelijke religies

     3 Conclusies

     4 De christelijke mystiek

     5 De opperste ernst van het missionaire handelen

     6 Een christenheid die haar verstaan van Christus is

V Zonder proselytisme - beinvloeden

     1 Laatste conclusies

     2 Het evangelie zijn in minzame dienstbaarheid

VI Zuurdesem en Ziel

     1 Tweezijdige bereidheid

     2 Tot de ziel heeft Hij zich gericht

     3 Missionair handelen

     4 Wedergeboorte

     5 "Ongeregelde drift"

VII Oecumene der godsdiensten

     1 Verborgen wordingsgang naar Christus'waarheid

     2 Geen eenheid van weg, wel eenheid van bestemming

     3 Met ongeschoeide voeten

     4 Gods "schapen"

     5 Ware katholiciteit

     6 De voltooiing is aan God

Appendix

     1 Het ontmaskeren

     2 Het alleenrecht van het handelen eist de liefde op

     3 Fr. Heiler

     4 Ziegler

Aantekeningen













terug



aangemaakt: 13-07-2016 Copyright © 2016 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 21-09-2016