
|
was voor hem om de noodzakelijke ,,steun van de bijzondere zichtbare godsopenbaring” waar te maken. Zonder die steun, zo moet men begrijpen, moest alles wel verworden, verwilderen, vaag blijven etc. Evenwel: men kan de woorden die hij gebruikt om de droeve werkelijkheid van de heidense religiositeit in het licht te stellen (,,een mengsel van echte godsdienstigheid, van menselijkheid, al te zwakke menselijkheid, van dogmatische vervorming en zedelijke verwildering te midden van een kern van heiligheid die hier en daar doorbrak, tenslotte zelfs van duivelse infectie”), precies zo overnemen voor het historische christendom, voor grote perioden ervan. Evenmin echter als de christelijke religiositeit daarmee samenvalt, evenmin de niet-christelijke. Evenals de christelijke religiositeit onderworpen is aan de wetten van het leven (van verval etc.), evenzo de niet-christelijke. Men kan de niet-christelijke religiositeit niet karakteriseren zonder haar hoogtepunten in zijn aandacht te betrekken. – Een geheel ander beeld van de heidense religiositeit geeft J. H. Walgrave O.P. in zijn beschouwing ,De heilshistorische verhouding tussen de Kerk en de niet-christelijke godsdiensten’ (Tijdschrift voor theologie, april-juni 1961). Hij echter is, als ik het zo mag uitdrukken, op jacht naar duidelijk-aanwijsbare ,,tweespalten” in de diverse vormen van niet-christelijke religiositeit; ,,duidelijke” tweespalten, – die dan de functie van het christendom niet minder ,,duidelijk” (zouden) maken.
231
|

|