|
is niet de Waarheid. Hij treedt wel op in naam van een Waarheid die boven alle niet-christelijk waarheidsverstaan uitgaat, maar hijzelf is van diezelfde Waarheid hoogstens een benadering, een bescheiden benadering, een interpretatie, en een niet geheel onvertroebelde interpretatie. Het is wel zeker, dat Christus’ Waarheid voltooiing en vervolmaking is, maar minder zeker is dat de méns, diens benaderende interpretatie dat is. Reeds daarom kan hij zich niet zonder meer op Christus beroepen als hij, het meest persoonlijke en heilige van de ander binnendringend, een steen des aanstoots wordt.
Niet minder dient men rekening te houden met het steeds betrekkelijke waarheidsgehalte, subs. de onbetrouwbaarheid van de wetenschappelijke kennis m.b.t. de niet-christelijke religies (en culturen). Christus, zo mag men stellen, kende de goddelijke lichtsporen in de heidense volken met volstrekte zekerheid (ook daarom kon Hij, in absolute zin, de Leraar der volken zijn), maar wij . . . ?
Wij weten wel, thans, met zekerheid, dat de Logos spermatikos in de niet-christelijke volken zijn lichtsporen (en vaak sublieme) heeft achtergelaten, maar met betrekking tot die lichtsporen-zelf verkeren we toch, in feite, in velerlei ónzekerheid. Het kon wel eens zijn, dat wat wij in de niet-christelijke religies als het licht-spoor bij uitnemendheid beschouwen, van weinig belang is en dat datgene waaraan wij als van minder belang voorbijgaan, hét (nederige doch diepe) lichtspoor is van de Logos spermatikos die in de stilte van het verborgene zijn tempel bouwt. Het kon wel eens zijn, dat wat wij als het hoogste waarheidsverstaan van een niet-christelijke religie ontdekken, slechts voor ons eigen verschraald religieus denken hoogste waarheidsverstaan is. Het zou b.v. kunnen, dat, waar wij de gratia Dei verstaan in die verschraalde en verengde zin van ,,een ingestorte kwaliteit van de geestelijke ziel” en nauwelijks meer, zoals voor de mens van de christelijke Oudheid, als allereerst ,,het welgevallen van God in Zijn schepsel de mens”, wij de aanwezigheid in een niet-christelijk volk van dit laatste besef nauwelijks als een lichtspoor ervaren, eenvoudig omdat dit authentiek-christelijk genadebesef
139
|
|