|
van de hél waren. Men wordt in deze bladzijden over de middeleeuwen voortdurend geconfronteerd met een kleine, benarde problematiek en een troebel, verward gevoelswereldje, en geen groote woorden kunnen dezen indruk ongedaan maken. Het lange citaat uit Luther kan den doorsnee katholieken lezer slechts stijven in zijn waan, dat in hem, Maarten Luther, ondanks alle goede bedoelingen en eerlijken, dikwijls vehementen geloofsijver, een mystieke, geestelijke en intellectueele onderwereld losbrak, op dezelfde wijze als later, veel later, eenzelfde soort onderwereld (van geestelijk en intellectueel ontwortelden) op maatschappelijk gebied hervormend zou losbreken. Als Eckehart een ketter is geweest, vertegenwoordigt hij de ketterij waartoe ook een selecte geest, een subliem mysticus, een evenwichtig gemoedsleven en een zeer deemoedig en tegelijk uiterst waakzaam verstandsleven kan vervallen, maar het lange citaat uit Luther schijnt alleen te bevestigen, dat wij in Luthers geval, ondanks alle edele aandriften, slechts met een in wezen gedesequilibreerd brein en een diep-verwrongen gemoedsleven te doen hebben, en het verloop der hervorming, zooals hier beschreven, de onderlinge ruzietjes, de woedes en razernijen der hervormers, de toon waarop de geschillen werden uitgevochten. Luthers onvermogen de duivelen die hij had opgeroepen te bezweren, zijn onmachtig afdrijven naar de vertegenwoordigers van de macht, – het schijnt tamelijk oninteressant, onsmakelijk dikwijls en ’n beetje naargeestig allemaal; het kan den lezer slechts opnieuw doen besluiten dat hij, in Luther, met het tegendeel van een groot man te doen heeft; het schijnen zoo de ketterijen, hervormingen en twistgedingen van een vervaltijd,
165
|
|