
|
zondheid” en heurzelver blijmoedige goedmoedigheid vermag te verstrekken. Hij babbelt om den ernst te ontwijken, en gedwongen zich met ernstige zaken te occupeeren eindigt hij met een goedmoedigen glimlach, die, zoo hij niet anderen geruststelt, toch hemzelf (tijdelijk? – laat ons dit hopen!) kalmeert. De ernst is ontzenuwd, en wij bevinden ons opnieuw (wij bevonden ons voortdurend, naar achteraf bleek) in een. . . . ,,Jubelstadje”. Zoo hier, in ,,Verscheurde Christenheid”, gelijk wij nog zullen aantoonen. Daarnaast, ik schreef het reeds, is hij toeschouwer. Destijds koos hij als toeschouwer de partij der onstuimigen en moedigen, thans, zooveel jaren later en nadat er reeds vele harde woorden over het verval van het katholieke geloofsleven gevallen waren, zag hij zich gedwongen zich naar het standpunt der zwartkijkers te verplaatsen. Op dezelfde wijze waarop hij destijds optimist was, is hij thans pessimist, namelijk als buitenstaander. Hij polemiseert opnieuw, maar opnieuw zonder er persoonlijk bij betrokken te zijn, opnieuw ter demonstratie van wat intellectueele behendigheid en Spielerei. En opnieuw ziet hij en begrijpt hij zooals toeziende intelligenties zien en begrijpen kunnen: hij ziet en begrijpt hoogstens meeningen, gedachten, slechts zelden, zeer zelden, menschen, gestalten. Maar hij wilde, opnieuw, een temperament schijnen en derhalve stortte hij zich op tallooze (temperamentvolle) gestalten. Doch hij verstond, van de vele behandelde gestalten, slechts dezulken, die welhaast exclusief cerebraal waren: Calvijn, Descartes.
162
|
|