
|
wij de liefde van den gegrepene die Pascoaes is, den gegrepene door het goddelijk mysterie, met het glimlachje van een koel, misprijzend dédain hebben kunnen afwijzen. Dit niet herkennen, dit niéts herkennen, dit koud en vijandig dédain – met al de gerenommeerde bêtises eener gerenommeerde (en gesimuleerde) objectiviteit – bevestigt nogmaals de verleugende werkelijkheid die ons „leven” werd.
92
|
|