|
mensch tegen het kwaad, het begint eerst met de zegepraal van het goede, het geheel in handen vallen van God. Niet, gelijk Mauriac veronderstelt, niet de worstelende tegen, maar de overwonnene door de genade begrijpt wat Pascoaes zoo klaar gezien heeft, dat „Christus het menschelijk drama geschapen heeft. Hij heeft ons in een avontuur gestort dat de menschheid vóór de Vleeschwording van Christus nauwelijks vermoed heeft.” Eerst de mensch, die zich aan de genade overgaf en het menschelijk drama in zichzelf beslechtte, gaat het drama begrijpen waaraan het góddelijke den mensch prijsgeeft, dat geheel nieuwe drama dat Christus geschapen heeft en waarvan Hijzelf (die het drama der zonde niet heeft gekend) het eerste voorbeeld is geweest. Het drama van de zegepraal der genade is niet, gelijk Mauriac (hoe kinderlijk en idyllisch toch) meent, de dorheid, de afwezigheid van de geliefde, het gevoel daardoor van verlatenheid, – zoodat mčt de genade die historielooze vrede zou beginnen waarover, wederom volgens Mauriac, geen „roman” zou zijn te schrijven, - het drama zet eerst in met de zegepraal, met de liefde, met de aanwezigheid van het goddelijke; en dat ook hier de „roman” begint, geen boek bewijst het afdoender dan Pascoaes’ „Paulus”, de roman van dien brandenden rodeur die niet tot rust kwam voor al de krachten, waarover zijn lichaam beschikte, in de doem zijner goddelijke uitverkiezing waren uitgeput, verbruikt, verbrand, opgebrand.
* *
*
Het menschelijk leen is niet „duidelijk”, het gebeuren der aarde evenmin, het goddelijke nog minder. De goddeijke openbaring is een zekerheid die ons voortdrijft door den
78
|
|