
|
Wij naderen in dit boek een zenith van leven. Hier wordt die menschelijke natuur, die geheel uitzonderlijke menschelijke materie losgewoeld, waaruit - door een natuurlijke of door een bovennatuurlijke, goddelijke voorbeschikking - gestalten werden gevormd als Augustinus, Hieronymus, Eckehart, Joannes van ’t Kruis, Theresia van Avila, Catharina van Siëna, Hieronymus Bosch, Rembrandt, Pascal, Dostojewsky.
Wij bevinden ons hier plotseling mijlen ver van dat leugenachtig arcadië zonder hetwelk wij geen unio mystica en geen Franciscus meer willen aanvaarden; wij verstaan hier weer dien „hatelijken” Franciscus van El Greco, den Franciscus
die zi1n oogen blind schreide van tránen, want de liefde is een woestijn, en de goddelijke uitverkiezing, het gegrepen worden van een menschelijk mensch door een goddelijken wil is een vloek omdat het niets van den mensch onaangerand laat. Die mensch, die gegrepene door de Godheid, wordt als Christus, weerloos meegesleurd en geteisterd als een schip in de storm; er rest slechts een ontredderd wrak. Niet omdat die mensch geen „troost”, geen geheel serafijnsche vreugden zou leven, maar omdat het goddelijke het menschelijke verwoest: het bóvenmenschelijke wordt souverein. Het vuur dat loutert is een vuur dat vernietigt: het verachtelijk- en het schoonst-ménschelijke.
Het goddelijke havent dien mensch, omdat het opgenomen zijn in de wereld van het goddelijke de wereld der menschen tot iets wanstaltigs versombert. Hoe meer hij „den grond der Godheid” nadert, hoe scherper en verbijsterder hij de menschheid – waartusschen hij verblijf houdt – ondergaat als een hallucinante droom en hoon, hoe meer hij, door die
72
|
|