|
II
Niéts? Zijn wij niets?
wij Dietschers, wij Germanen?!
Beroofd van elk gewin,
van werkelijkheid en wanen,
straatarm en naakt en niets
zijn wij nog altijd iéts
(de laatst’ en diepste zin):
wij zijn nog steeds: onszelf,
wij zijn nog steeds: begin —
een hart, een hoofd,
een trots, een moed, een wil,
een zelf-vertrouwen —
wij zullen bouwen!
Wij zullen ópstaan,
uit de rampen voorwaartsbreken;
een niéuwe droom, een vlammend teeken
eischt, dat wij mee voorop-gaan,
eischt, dat wij niet meer rouwen,
niet meer naar achtren schouwen,
doch als Germanje aan Europa bouwen!
Ach, al die kléine droomen, —
nooit hebben zij mij opgenomen,
nooit nieuw bezield.
Wij willen gróóte verten schouwen,
zeeën of landen eenzame maanden gaans,
nog eens een bolwerk voor de ééuwen bouwen,
bloed, bodem vrij en zuiver houden:
trotsch, Dietsch, Germaansch!
Gij hoont:
,,Na ’t soevereine zijn
54
|
|
|