|
WENDING
I
Er is een droom vernield,
een groot, stil vergezicht,
met velden in zoo helder licht
als ’k lang ondenkbaar hield.
— Ach, deze blijde zon,
zoo licht van zin verschenen,
hoe bitter ging zij henen, —
nacht houdt al glans vernield;
het dolen, koud en stom,
zonder geloof, begon.
— Neen, al die kléine droomen, —
nooit hebben zij mij opgenomen,
nooit niéuw beziéld.
* *
*
In puinen viel het al
in val na val.
De prinselijke held
die mijn droom schiep
— mijn groot, stil vergezicht,
mijn velden in zoo helder licht, —
die mij ten strijde riep,
hij werd het eerst geveld.
Zijn dood was het voorteeken
— ach, toen nog onbegrepen —
dat tot het laatste toe
zijn droom moest breken.
* *
*
49
|
|
|